Enkele uren later werd ze wakker – twee pratende mannen in de tuin – één ervan was haar vader – de andere had ze nooit eerder gezien. Esmée drukte haar neus tegen het raam en keek omlaag – de onbekende droeg een zwart kostuum, overhemd met opstaande kraag en strikje.
“Hoelang had je die maskerade vol willen houden, Toine?’, vroeg de onbekende die klonk alsof hij een brood bestelde bij de bakker – zijn ogen glommen in het donker en leken op zwarte, lichtgevende kolen.
“Ik – eh – had gehoopt,” zei papa die de kijkrichting van zijn gast volgde en Esmée zag staan.
“We hebben je dochter wakker gemaakt.”
“Kom maar eens beneden, Esmée,” zei papa, “zodat je kennis kunt maken met een oude vriend van ons.”
Voordat haar vader zijn laatste woorden uit had gesproken, draaide ze zich om en rende de trap af. Zo vaak kwamen er geen bezoekers en al zeker niet in het holst van de nacht – een onbekende man die een smoking droeg – als een acteur die op het punt stond de première van zijn nieuwste film te bezoeken. In de keuken verminderde ze snelheid – Esmée liep schijnbaar heel erg kalm de tuin in en stak haar hand uit – precies zoals ze het had geleerd. “Ik ben Esmée.”
Er glom een zuinig glimlachje op het gezicht van de onbekende man. “Mijn naam is Nosferatus,” zei hij. Zijn hand voelde ijskoud aan en dat was erg vervelend. “Je vader heeft niet overdreven – net als Anne trouwens – die zei het ook al – je lijkt erg veel op Tamara.”
“Je bent een vampier,” zei Esmée. “Denk ik.”
Eerlijk gezegd leek het haar volkomen normaal dat er behalve feeën ook echte vampiers moesten bestaan.
Heel even trok Nosferatus zijn bovenlip omhoog – een soort lachje – zijn extreem lange hoektanden staken als vlijmscherpe dolken omlaag. “Dat klopt.”
“En ga je dan ook mijn bloed drinken?”
“Nee,” zei Nosferatus die opnieuw lachte, maar nu hadden zijn hoektanden een gewone menselijke vorm, “ik kijk wel uit – daar komt alleen ellende van – anders eindig ik ook als een gebraden varken aan het spit – nee, dochter van Tamara – je hebt niks te vrezen – niet van mij of mijn kinderen – erewoord.”
“Ja, Nosferatus heeft nogal een duister gevoel voor humor,” zei haar vader die zijn hand op haar rug hield.
“Een gebraden – nee, dat zou ik nooit doen,” zei Esmée die Nosferatus bleef bestuderen – hij had lange magere vingers, enge donkere nagels, als klauwen.
“Jij niet, nee,” zei haar vader.
“Je moet voortmaken, Toine,” zei Nosferatus die nogal onverwacht ter zake kwam, “jullie hebben de aandacht getrokken van een hoop mensen – de klok tikt in je nadeel – je moet opschieten en weggaan.”
“Route?”
“De oude fietstunnel – Jokke en zijn vrienden hebben ervoor gezorgd dat die open is gebleven – uiteraard vertelden ze dat veel en veel te laat,” zei Nosferatus.
“Goed – ik denk dat je ook nu wel gelijk zult hebben.”
“Wacht niet te lang,” zei Nosferatus die zich omdraaide en eerst wegliep – een paar stappen – daarna veranderde hij binnen twee seconden in een kleine vleermuis die rustig weg fladderde – Esmée keek hem na, terwijl het dier in het duister verdween.
“Da’s ook wel makkelijk, hoor. Als je dat kunt.”
“Ja, Esmée. Kom maar mee naar binnen,” zei papa die een tijdje om zich heen keek, al wist ze niet zo goed wat hij nou zocht. “Anders trekken we teveel aandacht.”
“Wanneer gaan we dan?”, vroeg Esmée, terwijl ze in de keuken stonden – deur was gesloten – het licht uit.
“Snel,” zei papa.
Voor Esmée leek het de normaalste zaak van de wereld dat er feeën, heksen en vampiers bestonden – alsof alle vragen waarmee ze al jaren worstelde en nooit eens goed beantwoord kreeg nu waren afgetikt.
“Mocht ik hierom nooit met de kinderen spelen?”
Haar vader wachtte eventjes en leek een of ander punt buiten te zoeken – Esmée volgde zijn kijkrichting – wat verlichte ramen – schaduwen achter gordijnen.
“Papa?”, vroeg ze.
“Omdat ik nooit echt bang ben geweest dat jou iets zou overkomen – eerder andersom – Nosferatus had gelijk – ik ben inderdaad roekeloos geweest.”
“Hebben we met mama dan daarginds gewoond?”
“Ja.”
“Dus je was bang dat ik de andere kinderen iets zou aandoen? Zoals het glas dat vandaag is ontploft?”
“Zoiets, ja.”
“Dat zou ik toch echt nooit doen, hoor.”
“Niet expres – precies zoals vandaag.”
“O, op die manier.”
“Nu ga je naar bed, jongedame.”
“Alsof ik nu zou kunnen slapen.”
“Nou, als je niet slaapt, dan rust je wel.”
“Dat zei oma ook altijd.”
Daarna keerde Esmée terug naar haar slaapkamer en trok ze het dekbed over zich heen – enkele minuten gingen voorbij en ze staarde gewoon naar het plafond. In gedachten zag ze Nosferatus staan – een vampier die haar nooit iets zou kunnen aandoen – ja, het was best handig om een vampier als vriend te hebben. Haar leven was in een dag tijd stukken boeiender geworden – zelf was ze een fee in spijkerbroek, net als moeder jaren geleden – dan waren er heksen, dwergen, andere feeën uiteraard, vampiers en veel meer bijzondere wezens.
Na een tijdje viel ze in slaap. Ze wist het heel zeker en toch leek het alsof Esmée klaarwakker was – haar bed stond ineens in een open veld – er groeiden braamstruiken met donkerblauwe en rode vruchtjes – wat appelbomen en zelfs eentje met perziken. Met een grote glimlach keek ze om zich heen, want dit was de leukste droom die ze ooit had gehad. Esmée zat recht overeind in bed, maar bedacht niet eens dat ze op zou kunnen staan en echt rondlopen.
“Dag Esmée, dochter van Tamara,” zei een vrouw die er – ineens – scheen te zijn en nergens vandaan kwam.
“Wie ben jij?”, vroeg Esmée.
“Mijn naam is Destiny.”
Heel even wilde Esmée vragen of Destiny 100% echt was, maar het antwoord kende ze uiteraard allang.
“Fijn dat we nu kennis mogen maken, Esmée.”
Er verschenen nog twee vrouwen die achter een boom vandaan leken te komen of uit een soort niets opdoken – het ene moment niet, het andere wel.
“Dit zijn mijn zussen Faith en Hope.”
“Hoi,” zei Esmée.
“We willen nu alleen ‘goedendag’ zeggen,” zei Faith.
“Je bent een fee. Dat snap je wel, hè,” zei Destiny.
“In spijkerbroek,” zei Esmée, “niet zo’n soepjurk.”
“Zoals wij – bedoel je?” Destiny begon te lachen, iets later werd ze gevolgd door haar zussen Faith en Hope. Inderdaad droegen ze alle drie zulke lange jurken die hun voeten volledig schenen te moeten verbergen.
“Fijn dat je erbij komt,” zei Hope.
De drie zussen leken best aardig te zijn, toch begon Esmée een vervelend gevoel in haar buik te krijgen – het kwam omdat ze er ineens waren en Esmée snapte genoeg van de Engelse taal om te begrijpen wat er met hun namen werd bedoeld. Dat was duidelijk. Al kwamen er geen moeilijke onderwerpen ter sprake.
Desondanks bedacht Esmée dat ze vragen had willen stellen over mama – Destiny, Hope en Faith zouden veel meer moeten weten – als haar vader niets wist over de manier waarop mama dood was gegaan – jaren terug – voordat ze vertrokken uit een flat die aan de andere kant van de snelweg stond – het was maar één flat – voor de rest hadden ze alles gesloopt.
Nou ja, er lag een terrein zo groot als de stadswijk die er ooit was geweest en sinds enkele jaren een verwilderd park was geworden. Wel erg mooi – een heleboel mensen zouden er graag willen gaan wandelen, maar dat mocht niet. Het was nu eenmaal verboden gebied. Voor gewone mensen wel te verstaan.
Categorie archief: feuilleton
Een fee in spijkerbroek (3)
Een fee in spijkerbroek (2)
Een noodreparatie, zo heette het. Echte vervangende ruiten moesten worden besteld en dat zou een flinke tijd duren. Esmée snapte het probleem niet helemaal, want ’s avonds om acht uur zouden alle ramen al zijn geplaatst. De buurvrouw had extra aardappels voor haar geschild en een karbonaadje gebakken, zodat ze tussen twee buurjongens aan tafel kwam te zitten.
Voor Esmée was dit bijna het avontuur waar ze naar had verlangd – beter dan buitenspelen – twee jongens die hun soep luidruchtig naar binnen slurpten – gewoon omdat ze dat erg leuk vonden en moeder grinnikte schaapachtig mee. Dus Esmée volgde hun stoere voorbeeld en had de leukste avondmaaltijd sinds jaren, want thuis mocht dat nou eenmaal niet.
“Wat is er precies gebeurd?”, vroeg Cees.
“Geen idee,” antwoordde Esmée.
“Het glas is kapot,” zei Remco.
“Glas gaat niet zomaar kapot.”
“Dat is inderdaad zo,” zei Remco.
“Heb je soms superkrachten, Esmée?”, vroeg Cees.
“Nee,” zei Esmée.
“Ik kan m’n karbonade laten verdwijnen,” zei Remco.
“Dan heb ik ook superkrachten,” zei Cees.
“Ophouden, jongens. Ga gewoon eten,” zei moeder.
Terwijl Esmée een stukje vlees afsneed, probeerde ze te bedenken hoe het was geweest als haar eigen moeder gewoon had geleefd – net als de buurvrouw.
“Maar toch. Al dat glas,” zei Remco.
“Als jullie zo doorgaan, gebruik ik mijn superkracht.”
“Welke?”, vroeg Cees.
“Dat ik jullie binnen een minuut in bed krijg.”
Er viel een stilte die knap lang aanhield. In de tussentijd bestudeerde Esmée haar twee buurjongens die plotseling erg serieus met hun eten bezig waren.
“Eet je thuis vaak karbonade, Esmée?”
“Nee, nooit.”
“Wat dan wel?”, vroeg de buurvrouw.
“Vegetarisch vaak, soms een beetje vlees.”
“Dan snap ik dat van dat glas ook wel een beetje,” zei Cees die zijn opmerking direct betreurde, omdat zijn moeder hem echt een bloedvenijnige blik toewierp.
“Sorry, mam.”
Om half tien ging ze haar eigen huis weer binnen en het leek erop alsof ze de volgende dag zouden verhuizen. Het was nog steeds een geweldige bende, maar er lag in elk geval geen glas meer op de grond. In de gang stonden een paar boodschappentassen. Esmée ontdekte haar eigen iPad waarvan het glas ook al was gebroken en daardoor onbruikbaar was geworden. Bij de vitrinekast bleef ze eventjes staan kijken – alle glazen waren kapot gesprongen. Op het dressoir had een oude radio gestaan, een heel oude, een enorme kast met vier draaiknoppen en glas waarop je de namen van radiozenders kon lezen die vaak al tientallen jaren niet meer bestonden. Zonder een woord te zeggen nam Esmée plaats op een stoel.
“Gelukkig heeft Anne Madsen me geholpen,” zei papa. “Anders was ik nog wel een tijd bezig geweest.”
Geen woord van Esmée. Ze bleef stil.
“Morgen leg ik je oude iPad onder de slijptol,” zei papa die naar de berging stond te staren. “O nee, da’s waar ook, alle elektronica is ook nog doorgebrand.”
“We moeten alles nieuw kopen.”
“Ja.”
“Spiegel in de badkamer is ook kapot,” zei papa.
“Ook van glas,” zei Esmée.
“Ik weet niet of de verzekering het betaalt.”
“Waarom niet?”
“Het is – zoals ze dat noemen – onverklaarbaar.”
“Omdat het – eh – gewoon gebeurde?”
“Zoiets, ja.”
“En alleen bij ons?”
“Ja.”
“Waarom eigenlijk? Wat is er gebeurd?”
Hij nam plaats – ook aan tafel – tegenover Esmée.
“Volgens Anne moeten we verhuizen,” zei papa, “er is in haar flat nog wel een appartement beschikbaar en ik zou er gewoon mijn werk kunnen blijven doen.”
“Anne. Die dame met dat knalrooie haar?”
“Precies.”
“Heeft ze mama gekend?”
Papa begon te glimlachen. “Jazeker. Heel goed zelfs.”
“Waar is die flat dan?”, vroeg Esmée.
“Dat zal ik je laten zien,” zei papa. “Ogenblik.” De eettafel bleek een onopvallend laadje te bevatten – hij legde een kaart op tafel en vouwde hem open. “Kom maar eventjes naar deze kant – het is een zeldzame kaart – gemaakt van papier en volledig intact.” Esmée stond op en liep om de tafel heen. Het was een oude kaart, of misschien veel gebruikt, want er zaten allemaal scheurtjes in de vouwen. Papa legde zijn beide handen op de kaart en wreef hem glad. “Dit is een plattegrond van onze stad. Ik heb hem gemaakt. Lang geleden, toen je moeder nog leefde.” In het midden lag een snelweg – die herkende ze heel goed. “Hier wonen we.” Zijn vinger drukte op een plekje helemaal links op de kaart – een behoorlijk eind van de snelweg – kilometers – misschien wel tientallen.
Aan de rechterkant van de snelweg zag alles er totaal anders uit. Een andere wereld bijna. “En wat is dit? Hier staat ‘De Tuin der Geesten’. Wat betekent dat?”
“Het is een – helaas moet ik nu het ‘moeilijk-woord-alarm’ voor je van stal halen – enclave.”
“Huh?”, vroeg Esmée die het niet meteen begreep.
“Hier wonen alleen bijzondere mensen,” zei papa, “Het is een uniek stukje van Nederland – officieel is het een beschermd natuurgebied. Je mag er wonen, maar alleen als je door de bewoners wordt uitgenodigd en dat gebeurt zo goed als nooit, zoals je zult begrijpen.”
“Hoe komt dat dan?”, vroeg Esmée die naar een rechthoekje stond te staren – het moest een flatgebouw voorstellen – waarschijnlijk zou er zelfs geen lift aanwezig zijn – alleen trappen.
“Daar wonen heksen, tovenaars, feeën, dwergen, weerwolven, vampiers – kortom – wezens die niet in een gewone maatschappij thuishoren. Zelfs het monster van Frankenstein heeft er een flatje.”
“En ook mevrouw Madsen?”
“Ja.”
“En mevrouw Madsen is hierheen gekomen – alleen maar om je mee te helpen met opruimen?”
“Nee. Ze wilde me vooral waarschuwen dat we moeten verhuizen. Jij en ik.” Papa wachtte hier eventjes voordat hij verder ging met praten. “Anne Madsen en de anderen hebben de klap – letterlijk – gevoeld – Jokke de Vries is zelfs flauwgevallen.”
“Pap – ik weet niet eens wat er is gebeurd!”
Hij leunde achterover en bestudeerde Esmée langere tijd zonder een woord te zeggen – daarom voelde ze zich ongemakkelijk – toch zweeg ze net als haar vader deed. Seconden tikten weg, bijna een volle minuut. “Mijn God – Wat lijk je toch veel op je moeder!”
“Ja, pap, dat heb je vaker gezegd.”
“Het is echt zo.”
“Mag ik daar dan buitenspelen? Met de andere kinderen en zo? Wat ik hier allemaal niet mag.”
“Geen enkel probleem, liefie.”
Nu was het de beurt aan Esmée om langdurig stilzwijgend naar haar vader te staren. In plaats van opgewekt te juichen, omdat ze voor het eerst op straat met andere kinderen zou mogen spelen – onbeperkt.
“Hoe zit het dan?”, vroeg Esmée. Ze durfde het niet eens hardop te zeggen. Heks, tovenaar of zelfs fee.
“Je bent een fee en daar horen uiteraard ook de krachten bij die gewone mensen niet hebben. Ik niet. Je moeder wel. Mevrouw Madsen evenmin.”
“Een fee? Moet ik dan ook zo’n suffe sprookjesjurk aantrekken? Die dragen ze toch allemaal?”
“Nee, een fee in spijkerbroek – net als je moeder.”
Een fee in spijkerbroek (1/6)
Esmée was een meisje dat nooit iets mocht van haar vader, dus bracht hij haar zelf naar school, om Esmée ook weer op te halen als het tijd was. Goed, soms mocht ze in een plas water springen, maar wel met laarzen aan. Alleen gaan fietsen – het was verboden. Er waren zoveel onbetrouwbare figuren in de stad. Uiteraard had ze een paar vriendinnetjes die ze mocht zien. Soms kwamen ze op bezoek – jawel, dat gebeurde – eens per jaar – alleen voor haar verjaardag wel te verstaan. Verder mocht ze niets. School – dan weer thuis – een beetje lezen, televisie kijken, ondersteboven op de bank liggen tot vader het zag.
Misschien vraag je je inmiddels af hoe het met de moeder van Esmée zat. Vond ze dit nou allemaal goed? Het probleem was dat Esmée haar moeder nooit heeft gekend. Uiteraard vertelde papa, als hij in een goede bui was, erg veel over mama, zodat Esmée haar moeder erger dan ooit begon te missen.
Om de haverklap zat Esmée thuis te mokken, omdat haar vader weer eens had gezegd dat ze binnen moest blijven. Het was veel te gevaarlijk. Een kat of hond mocht ze al evenmin hebben. Ze was allergisch, volgens papa. Om die reden stond er ’s middags, toen ze thuiskwam, een kom met een goudvis erin. Vader had geen problemen met goudvissen, Esmée eigenlijk wel – zo’n dom zwemmend oranjekleurig ding dat altijd maar leek te gapen.
Wat had je daar nou aan?
De goudvissenkom stond in haar slaapkamer – op een ouderwets stevig tafeltje dat ze met veel moeite om zou kunnen stoten. Uiteraard probeerde ze het en knoeide alleen wat spatten water op het tafelblad. Meer niet. Wel begon Esmée zich af te vragen welke dingen je er verder nog mee kon doen. “Ben je niet blij met Blub?” Papa had de vis een naam gegeven.
“Ja, ontzettend,” had Esmée geantwoord.
Op een keer zat Esmée op de rand van haar bed naar de vissenkom te staren. Hoe kwam ze van het dier af? Geen eten meer geven. Maar ja, dan nam vader het natuurlijk over. Dat deed hij altijd. Of weggooien in het toilet. Ze had nooit om een goudvis gevraagd.
Ze vond het zielig voor de vis die ze niet in het toilet zou gooien. Maar wat moest ze er verder mee?
Enkele weken later wilde ze buitenspelen. Het was een mooie warme dag in de lente. Alle kinderen speelden op straat. Esmée zat uiteraard binnen. Nou ja, ze mocht in de tuin. Vader had het ook zo gezegd.
Opnieuw had ze het gevraagd. Zoals zo vaak.
“Nee, veel te gevaarlijk,” zei vader.
“Iedereen mag buiten. Alleen ik niet.”
“Niks mee te maken.”
Daarmee hield het gesprek op. Papa draaide zich om en ging weer aan het werk. Het was makkelijk voor hem – papa werkte thuis. Esmée had geen idee wat hij nou precies deed en het boeide haar ook weinig, omdat ze veel liever naar buiten ging om met de andere kinderen te spelen. Stampvoetend liep ze naar boven in de hoop dat vader erg boos zou reageren.
Het was Esmée die boos was. In haar slaapkamer gooide ze de deur dicht – om de deur opnieuw open te maken en wéér dicht te smijten. Geen reactie…
Haar slaapkamerraam kon maar een klein stukje open, alsof papa bang zou zijn dat ze via het dak van de garage naar buiten zou klimmen – wat op zich niet eens zo’n slecht idee was. Esmée liep stampvoetend in het rond en schreeuwde enkele malen heel hard: “Rotzak!” Er kwam geen reactie. Terwijl ze zich op bed liet vallen en al naar het plafond keek, hoorde Esmée een gigantische klap – dichtbij èn ver weg.
Ze kwam overeind en zag de scherven van de vissenkom op het tafelblad en de goudvis onbeweeglijk in een laagje water liggen – echt, overal water – ook op de vloer. Heel langzaam liep Esmée naar het tafeltje. Ze legde een vinger in het water en trok die meteen weer terug. Het water was gekookt. Net als de vis trouwens. Met een hand voor haar mond staarde ze naar de scherven, het water en de dode vis.
Ook de ruit van haar slaapkamerraam lag in duizenden stukken op de vloer. Alles van glas lag gebroken op de vloer. “Pap?”, vroeg ze. Haar stem klonk aarzelend. Ze trok de deur van haar slaapkamer open en bleef bovenaan de trap staan om te roepen – alsof ze niet eens naar beneden durfde te gaan. “Pa–hap?”, vroeg ze. Beneden bleef het stil. Helaas moest ze het vertellen. Niet alleen de vissenkom was kapot, ook het raam. Anders zou ze de troep netjes hebben opgeruimd en verder geen woord over het ongeluk gezegd tot vader er een keer over zou beginnen.
Op de overloop keek Esmée naar de open deur van haar slaapkamer – ze probeerde te snappen wat er was gebeurd, maar durfde en kon ook niets bedenken. Zelf had ze op bed gelegen, toen het gebeurde. Bovendien was het water ook nog eens gekookt. En de vis. “Pap – er is iets gebeurd!” Nu riep ze nog harder. Esmée zuchtte diep en ging naar beneden. “Pa–hap – Waarom geef je geen antwoord?” Eerst keek ze naar het ronde ruitje van de voordeur – er had een ruitje moeten zitten – die was ook gebroken – daarna duwde Esmée langzaam de deur van de woonkamer open, omdat papa daar ergens aan het werk moest zijn – een computer, printer en boeken die hij had verzameld.
“Blijf staan, verdomme!”
Haar vader blafte eerder dan dat hij sprak.
De ruiten van de woonkamer – die van de vitrinekast – zeefdrukken die aan de muur hingen – al het glas was gebroken – het was een chaos. “Ik had misschien beter buiten kunnen gaan spelen, papa,” zei Esmée.
“Heb je schoenen aan?”, vroeg vader.
“Slippers.”
“Welke?”
Esmée stak haar linkerbeen vooruit om te laten zien dat ze slippers droeg met goede dikke zolen.
“Heel voorzichtig dan,” zei hij.
“Ik heb niks gedaan, hoor,” zei ze.
“Mm – nou ja.”
“Blub is gekookt.”
“Da’s dan heel verdrietig,” zei haar vader.
De buurvrouw verscheen bij het raam en zei: “Ik ben me rot geschrokken. Wat een klap, zeg.” Het leek nog wel alsof ze de ruit aan het zoeken was die in duizenden stukjes op de grond lag – binnen en buiten.
Hierna verscheen er een oudere buurman bij het raam.
“Iedereen oké?”, vroeg hij.
“Ja – behalve de goudvis.”
“Ruzie gehad?” Zijn mondhoeken gingen omhoog. “Tjonge jongen. Wat een ravage. Wat is er gebeurd? Heb je al gebeld? Naar 112? Anders doe ik dat effetjes voor je. Ik zeg wel dat je er te geschokt voor ben’.”
“Het glas van mijn telefoon is ook aan gort,” zei de vader van Esmée. “Al het glas is kapot gesprongen.”
John Bressers (5/5) Eindspel
Een vroege wandelaar ontdekte dinsdagmorgen vroeg dat er een dode in de rivier dreef – zo op het eerste gezicht een goed geklede man – gezicht naar beneden – armen en benen die in het donkere water leken te willen verdwijnen. De politie was snel ter plaatse.
Het bleek om Nicky Reijnders te gaan, de man die premier had moeten worden.
Een naaste medewerker had zijn vermissing al gemeld. Enkele minuten voor tien werd er aangebeld – Bressers had zich juist aangekleed en probeerde zich te herinneren of hij een afspraak was vergeten.
Hij deed de deur open – Foley stond om zich heen te kijken – ietwat nonchalant, maar er verscheen een verbeten trek op zijn gezicht toen ze elkaar in de gaten kregen. “John – om elf uur is er een persconferentie – er bestaat een grote kans dat jouw naam zal vallen.”
“Hoe bedoel je?”, vroeg Bressers.
“Jesus, man – Where have you been?”, vroeg Foley die geen zin had om te wachten tot Bressers hem uitnodigde binnen te komen en gewoon verderliep.
“In bed – ik lag er laat in.”
Beide mannen liepen naar de woonkamer – Foley ging zwijgend zitten, slaakte een diepe zucht – Bressers pakte zijn mobiele telefoon en zag een reeks flashberichten die louter over Reijnders bleken te gaan – hij was ’s ochtends vroeg dood in de rivier gevonden. Het was groot nieuws – niet alleen in Nederland. Ook de BBC meldde het bericht.
“Jee. Da’s rot, zeg.” Bressers legde zijn telefoon neer.
“Je hebt hem verleden week gesproken,” zei Foley. “Er gaan tal van filmpjes over het internet – miljoenen mensen die graag willen weten wat je hebt gezegd.”
“Misschien moet ik mijn boodschappen voorlopig laten bezorgen,” zei Bressers. “Sorry. Misplaatst grapje. Ik heb Reijnders uitgelegd dat hij de vader is van een zoon – hij moest begrijpen welke gevolgen het contract heeft gehad – dus ook voor hem persoonlijk. Er loopt een onderzoek naar de dood van Chrissie Blakely. Dat heb ik hem allemaal verteld. Hij had zo’n idiote zelfverzekerde tandpastaglimlach op zijn gezicht. Het is heel goed mogelijk dat Reijnders iemand uit zijn entourage in vertrouwen heeft genomen – het zou kunnen – al moet je constateren dat je belangrijkste getuige dood is.”
“Een man die premier zou worden – gezien de peilingen stond het feitelijk vast dat hij het ambt zou bekleden – hij moest geen stomme dingen doen – dat is de beeldvorming die er in de media is gegroeid.”
“Dan kunnen de mensen tenminste vrijuit speculeren over een samenzwering,” zei Bressers die een stoel achteruit trok en plaats nam. “Ik had eerlijk gezegd de indruk dat Reijnders zich niet eens herinnerde waarom we de afspraak hadden gemaakt – misschien iemand die hem een handje wilde geven – succes wensen. Het duurde eventjes voordat hij me kende.”
“Wat ga je nu verklaren, John?”
“Reijnders en ik zijn elkaar al eens tegengekomen – lang geleden – op St. George om precies te zijn.”
“Een campagnemedewerker had het over een donatie,” zei Foley, “Reijnders scheen te hebben gezegd dat je hem een geldbedrag wilde schenken.”
“Laat maar in een persbericht melden dat ik de dood van Nicolas Reijnders diep betreur en zijn familie hierbij condoleer met het onvoorstelbare verlies.”
“Wat doe je met het dossier?”
“Niets. Voorlopig.”
“Je wacht tot de storm overwaait,” zei Foley.
“Ik heb niets meer gehoord van Boele.”
“Denk je dat hij – ?”
“Je vraagt je af of Nicky Reijnders en Tosh Blakely elkaar soms hebben ontmoet.”
Twintig jaar geleden had Reijnders uitgelegd dat zijn carrière een vooraf vastgelegd traject zou moeten volgen. ‘Maar – ik moet – het is een familietraditie, net als dit werk – ontwikkelingshulp – samenwerking – als voorbereiding op een politieke carrière – net als mijn vader en grootvader moet ik minister worden.’ Hij had nooit durven vermoeden dat zijn verleden hem ook echt een keer zou inhalen – zelfs al zou Chrissie Blakely inderdaad door een dronken toerist zijn aangereden – wat natuurlijk heel goed zou kunnen.
Foley trommelde met zijn vingers op het tafelblad. “John – kerel – Ga je me nog eens koffie aanbieden?”
*****
Woensdagochtend leek het alsof de storm nog vele weken en misschien zelfs maanden zou aanhouden. Er lag een stapeltje kranten op zijn eettafel – zijn telefoon trilde nu en dan – om tien uur zou Van Rijn voor de deur moeten staan, mogelijk in gezelschap van een assistent-officier van justitie – de kans bestond dat de nachtelijke indringer had gesproken.
Zijn telefoon begon opnieuw te trillen.
Maaike.
“Hoi. Met mij.”
“Dag pap. Schikt het? Of heb je het hartstikke druk?” Er klonk een schalkse, vrolijke lach. “Nee toch?”
“Niet meer,” zei hij.
“Bedankt dat je me van die griezel hebt verlost.”
“Michel Grijs.”
“Ja.”
“Graag gedaan.”
“Hij ontloopt me,” zei ze. Er galmde een nieuwe lach.
“Ach ja,” zei hij.
“Hoe heb je dat voor mekaar gekregen?”
“Ik heb hem al eens eerder ontmoet,” zei hij.
“O jee.”
“Hij zal je nooit meer iets vervelends vragen,” zei Bressers.
Er viel een korte stilte. Nieuwe vraag. Ander onderwerp. “Ga je vandaag nog stemmen, pap?”
“Ja.”
“Mensen hebben het alleen nog maar over Reijnders.”
“Onbegrijpelijk.”
“Ze zeggen dat hij is vermoord.”
“Ben je al wezen stemmen?”
“Nee.”
“Nou, Reijnders was geen aardige man.”
“O.”
“Hij was een smeerlap.”
“Mijn stem gaat naar de Partij voor de Dieren.”
“Heel netjes.”
“Ja toch?”
De voordeurbel klonk. “Ik moet je neerleggen.”
“Visite?”, vroeg Maaike.
“Ja.”
“Eh – leuke visite?”
“Niet echt.”
“Succes dan.”
“Dank je.”
Hij legde zijn telefoon tafel en liep naar het halletje – draaide de sleutel naar rechts en maakte open – het was inderdaad Van Rijn, maar ook een jonge vrouw, donkerblond haar, bruine ogen, mantelpakje – witte blouse.
“Kom binnen,” zei hij.
Van Rijn ging verder zonder een woord te zeggen – zijn ogen twinkelden een beetje – dat wel – de jonge vrouw bleef op de deurmat staan en stak haar hand uit. “Ik ben assistent-officier van justitie, mijn naam is Lisette van der Bruggen. Aangenaam, hoop ik.”
“Het is een belangrijke zaak,” zei Bressers.
“Reijnders – Nicolas,” zei Van der Bruggen.
“Nicky – voor vrienden,” zei Van Rijn.
Er drong spaarzaam licht door het raam – gordijnen waren half opengetrokken – folie op kijkhoogte – een stapeltje tijdschriften lag op een tafeltje. Bressers vroeg of ze misschien iets te drinken lustten. Bijna vijf minuten later zette hij koffie en thee op tafel. Zelf nam hij, zoals altijd, koffie – zonder suiker of melk.
“Het was al een vervelende kwestie,” zei Van der Bruggen, “maar de dood van Reijnders heeft de zaak nog verder gecompliceerd.” Bressers trok zijn wenkbrauwen eventjes omhoog – grotere ogen. “Ja, mijnheer Bressers. U kunt heel goed doen alsof u – .”
“John.”
“Goed – heel fijn – John. Je doet alsof je nergens van weet en ondertussen ben je het best van ons allemaal op de hoogte van de meest ranzige trekjes van een man die binnenkort onze premier had kunnen zijn.”
“Wat weet je zelf van – Nicky?”, vroeg Bressers.
“Hij komt uit een vooraanstaande familie – zou de zoveelste minister zijn geworden, vermoedelijk premier – doet het goed in de media – eh – hij lachte veel en makkelijk, zoals blijkt in het filmpje dat is gemaakt verleden week donderdag, toen je hem zo ongeveer gefileerd moet hebben, al heeft niemand kunnen volgen wat je hebt gezegd – want mijnheer Bressers – John voor intimi – weet heel goed wanneer hij met zijn rug naar de camera’s moet staan.”
“Tot zover ben ik akkoord,” zei Bressers.
Van Rijn zweeg alleen, hij nam een slokje koffie.
“Zoals wel vaker is gebeurd in de geschiedenis, blijkt – bleek Reijnders een man te zijn die zich – eh – ja, ik moet zeggen in één woord onbeschoft gedroeg – er zijn vrouwen die ontslag hebben genomen, omdat ze zich niet veilig voelden in zijn nabijheid. Al zou er dan niets zijn gebeurd – ook geen aanranding.”
“Reijnders heeft illustere voorgangers,” zei Van Rijn.
“En nu is hij dood en stevent zijn partij af op mogelijk de grootste overwinning in de geschiedenis – zetelaantallen die herinneren aan de jaren tachtig – een laatste peiling voorspelt ruim 54 zetels – revolutionair – zeker in ons versplinterde politieke landschap. Een aardverschuiving. Ze zullen de premier willen leveren,” zei Van der Bruggen.
“Ik snap wat er op het spel staat,” zei Bressers.
“Klopt het dat een dossier niet mag worden gepubliceerd als een van de betrokken partijen is overleden?”, vroeg Van Rijn. “Dat is het verhaal.”
“Er zijn een paar uitzonderingen,” zei Bressers. “Maar de contractbreuk van Nicky Reijnders is misschien het belangrijkste element. Hans van der Schoor heeft mij in opdracht van zijn baas gevraagd het dossier Reijnders af te geven. Dat is verboden. Ook had Reijnders na zijn misdaad nooit meer voor een vooraanstaande politieke functie mogen kiezen. Het is één van de belangrijkste bepalingen geweest.”
“Wat heeft hij gedaan?”, vroeg Van der Bruggen.
“Hij heeft een vrouw verkracht,” zei Bressers. “Twintig jaar geleden. Op St. George om precies te zijn. Ik was in de buurt – kreeg de opdracht om te gaan kijken – hij moest de kans krijgen om zo snel mogelijk het eiland te verlaten. Dat is ook gebeurd.”
“En wat is er met de vrouw gebeurd?”
“Ze werd negen maanden later moeder van een zoon – is twee maanden geleden door een dronken toerist dood gereden – de jongen vond zijn moeder terug in het mortuarium van het ziekenhuis – zijn opleiding werd betaald door Equal Chances – heel bizar. Reijnders kende het dossier, maar had niet gedacht dat een jongen met een donkere huidskleur zijn zoon zou kunnen zijn – Reijnders had het over een zwarte.”
“Een vrouwenverkrachter en racist,” zei Van Rijn.
“Heb je bewijs?”, vroeg Van der Bruggen.
Foley moest beslist hebben geweten dat er iemand van justitie vragen zou komen stellen – een gevolg van de nachtelijke indringer – Guus van Tellingen – het was een domme actie geweest – voor die nacht had de zaak met een sisser af kunnen lopen. Al behaalde de partij van Reijnders ruim twintig zetels meer in de Tweede Kamer dan hij normaal had kunnen bereiken. Er hing evengoed een zwaard van Damocles boven het hoofd van de partijleider. Nicolas Reijnders had zelf het touw doorgesneden. Een laatste wanhoopspoging om de verkiezingen te beïnvloeden, omdat zijn grote droom was verdampt tijdens een gesprek in een Bosch’ café. Reijnders had goed geweten dat zijn politieke carrière achter de rug was. De schande bleef over.
“Ja,” zei Bressers.
“Dan – eh,” zei ze, “wil ik het inzien.”
De woorden van zijn dochter Maaike klonken in zijn hoofd. ‘En jij, pap – Heb jij de Majesteit altijd geëerd?’ Hij stond op en griste zijn telefoon mee.
“Ogenblikje.”
*****
Zijn auto had hij achtergelaten op de bezoekersparkeerplaats – zijn eigen plek werd bezet gehouden – de huurauto van Boele stond er al. John Bressers had zijn oude makker een berichtje gestuurd – ze moesten bijpraten over de laatste ontwikkelingen. Het was bewolkt, er viel wat regen – een passend weertype. Bressers stak zijn hand op naar de receptioniste die meteen vrolijk terug zwaaide.
De deur ging open – Bressers en Boele schudden elkaar de hand – Tosh zat onderuit gezakt in een fauteuil naar televisie te kijken – de eerste onthullingen over zijn vader werden besproken – een handgeschreven bekentenis van Nicky Reijnders.
“De grootste oppositiepartij sinds de CDA en PvdA – in de jaren tachtig – toch hebben ze het nakijken,” zei Boele. “Alles loopt compleet anders.”
“Zonder sociale media was het gelukt,” zei Bressers.
“Ik begrijp niet waarom hij dood is,” zei Tosh.
“Vanochtend heb ik zijn vrouw gesproken,” zei Bressers.
“En?”, vroeg Tosh.
“De weduwe wilde alleen weten of ik destijds een pistool op zijn hoofd heb gezet.”
“Voor de bekentenis?”
Hij trok zijn schouders omhoog, een beetje nonchalant, alsof het hem weinig kon schelen.
“Je hebt je wapen wel laten zien,” zei Boele.
“Tuurlijk.”
John Bressers (4/5) Tosh
Volgende ochtend – het was bijna elf uur – had Bressers zijn dakterras opgezocht – het was vrij warm voor de tijd van het jaar, niet eens zomers, wel behaaglijk. Een ronde tafel, vier stoelen – hij werd omringd door een eindeloos lijkende zee van daken en de kathedraal domineerde de skyline sowieso.
Er stond een kop koffie op tafel, daarnaast lag zijn telefoon. Hij had een berichtje gestuurd naar Boele – een simpele vraag – ‘Wat is er aan de hand?’ Voorlopig volgde er geen antwoord, dus veronderstelde Bressers dat dit met het tijdverschil te maken moest hebben – Boele werkte in de Caraïben.
Hij nam een slokje koffie – er kwam een app binnen – afkomstig van zijn ex-vrouw die wilde weten waar hij zich precies bevond. ‘Thuis – op het dak.’ Zo luidde zijn reactie. Al een uurtje of twee kwamen er verschillende berichtjes binnen, apps, sms’jes. Een of andere redacteur probeerde hem aan de telefoon te krijgen, door een nachtelijke overval en alle publiciteit die het gevolg was. Bressers had er geen behoefte aan en weigerde elke medewerking. In de media zouden ze zeggen dat hij iets wilde verbergen. Zo was het natuurlijk ook. John Bressers had in werkelijkheid een half mensenleven te verbergen. Zijn archief oefende een weergaloze aantrekkingskracht uit op talloze schimmige figuren.
Het hoorde bij zijn werk en Bressers wist het – hij had het altijd geweten. Duistere geheimen waarvan mannen èn vrouwen nu ineens begonnen te begrijpen dat ze in de kelder van zijn huis werden bewaard.
De voordeurbel ging – Bressers stond op en begon naar beneden te lopen – hij verwachtte zijn ex-vrouw, mogelijk naar aanleiding van het gesprek dat hij gistermiddag met Maaike had gehad over de baan die haar was aangeboden door een zekere Michel Grijs – een naam die klonk als een pseudoniem. Achter het ondoorzichtige glas van zijn voordeur werden een tweetal silhouetten zichtbaar – allebei mannelijk – zoveel was wel duidelijk – een wat nonchalante houding. Bressers opende zijn voordeur en overwoog of het niet beter was geweest om de twee mannen te laten staan.
Het was zijn oude protegé Sven Boele – incident manager – schuin achter hem een jongen die zich verborgen leek te houden. Er groeide een herkenning. Bressers herkende de oogopslag van de jongen die beslist aan zijn Nederlandse vader deed denken – wat de zoon van Chrissie Blakely vermoedelijk zijn hele leven al van een heleboel mensen te horen kreeg.
“Hé, ouwe,” zei Boele. “Hoe staat het leven?”
“Best,” zei Bressers die eerst zijn oude collega de hand schudde, vervolgens de jongen – die onwennig om zich heen stond te staren, alsof hij moeilijk kon geloven dat hij echt in een oude Brabantse stad was.
“I guess you’re Chrissie Blakely’s son,” zei hij.
“Ik spreek gewoon Nederlands, mijnheer.”
“John – John Bressers.” Hij trok zijn wenkbrauwen vragend omhoog – beide mannen kwamen verder, een beetje aarzelend, alsof ze verboden gebied betraden.
“Op St. George kunnen we hem niet beschermen.”
“Tja, ik had je telefoontje gisteren ook aan moeten nemen,” zei Bressers. “Ik zat op het dak.” Hij wees naar de trap – Blakely liep als eerste naar boven.
Bressers betrad het dakterras. “Ik heet Tosh – Blakely – door een oude song van Peter Tosh – ‘I’m the toughest – Anything you can do, I can do it better.’ Moeder hoopte dat het nummer me sterker zou maken, als ik ooit eens aan mezelf zou twijfelen.”
Boele ging als eerste zitten, onmiddellijk gevolgd door Bressers, Tosh nam als laatste plaats en bleef eerst nog wat onrustig om zich heen kijken, alsof hij op een of andere plek een sluipschutter verwachtte.
“Dus je moeder is vermoord,” zei Bressers.
“Geen twijfel over mogelijk,” zei Tosh.
Bressers twijfelde niet aan de doodsoorzaak, maar een moord zou ook eerst bewezen moeten worden.
“Ik had het dossier gesloten,” zei Bressers.
“Wat is er gebeurd?’, vroeg Boele.
“Reijnders had een assistent gestuurd om het dossier in handen te krijgen – zo moet het ook echt zijn gegaan. Het is ondenkbaar dat Van der Schoor zelf het initiatief heeft genomen – hij zou niet eens op de hoogte mogen zijn van het bestaan ervan. Bovendien heb ik afgelopen nacht een huurmoordenaar neergeschoten. Ik snap ook dat je Tosh laat onderduiken, al ligt mijn huis niet zo voor hand.”
“We zijn alleen op doorreis,” zei Boele.
“Mijn moeder kwam op een dag niet meer thuis,” zei Tosh die zijn verhaal begon te vertellen, terwijl Bressers er nog geen vragen over had gesteld. “Zo gaan zulke dingen op het eiland. Er komt geen politie langs om te zeggen dat er een ongeluk is gebeurd. Op het politiebureau wilden ze me niet eens helpen. Uiteindelijk heb ik haar in het mortuarium teruggevonden – van het ziekenhuis, weet je wel. Ze was aangereden door een dronkenlap – zeiden ze.”
“Wanneer kwam jij in beeld, Sven?”
“Foley belde me een week geleden op – wilde weten of ik misschien in de buurt van St. George was. Ik heb onderzoek gedaan naar het ongeluk, de auto teruggevonden waarmee Chrissie is geschept, net als de naam van een huurder – een valse naam, ik heb in elk geval nog geen man gevonden die echt zo heet en ook nog eens volledig aan het signalement voldoet.”
“Ik zat een week geleden nog hoog en droog in mijn huisje op de Veluwe,” zei Bressers. “Het betekent dat Foley mijn huis – hier in de stad – een tijd in de gaten heeft laten houden. Reijnders zit in de problemen sinds hij openlijk verkondigt premier te zullen worden.”
“Waarom is hij toen niet veroordeeld?”, vroeg Tosh.
“Een paar belangrijke families hebben dat twintig jaar geleden voorkomen – er zou hoe dan ook geen veroordeling zijn gevolgd – wel heeft Reijnders moeten toezeggen nooit een belangrijke post te zullen nastreven in de nationale politiek – zoals minister.”
“Hoe weet je dat zo goed?”, vroeg Tosh.
“Ik heb je moeders leven gespaard,” zei Bressers.
Tosh balde zijn vuist, maar hield zijn mond.
“Misschien verwachtte Reijnders dat ik je moeder zou liquideren – ik heb geen idee – het was nooit het plan,” zei Bressers. “Ja, ik heb voor die mensen gewerkt – oud geld, zoals dat heet. Heel oud geld.”
“Het betekent dat zo’n man overal mee wegkomt, zolang hij braaf de regels van jullie spel volgt – dus hun bedrijf – dat van de witte aandeelhouders – ze hebben een andere naam verzonnen voor de Oost-Indische Compagnie, of West-Indische – whatever.” Tosh sprong op en liep weg, terwijl zijn stoel met een harde klap achterover viel. “Go to hell, all of you!”
Boele trok een licht verwijtend gezicht naar Bressers, stond op en ging achter Tosh aan die al op de trap liep.
“Thought you knew that by now, kid,” mompelde Bressers die het kopje oppakte en de koude koffie weggooide. Hij hoorde een gesprek dat zich deels op de trap afspeelde – Boele sprak over kalmte en verantwoordelijkheid om het project te voltooien. Er lag een kans om Reijnders aan te pakken aangezien de man twintig jaar later contractbreuk had gepleegd.
Het duurde bijna vijftien minuten voordat Tosh terugkeerde en er lag een duistere gloed in zijn ogen.
Boele stond schuin achter hem. “Wat gaat u doen?”
“Eerst ga ik met je vader praten,” zei Bressers.
“En dan?”
“Dat – ligt helemaal aan hemzelf.”
*****
Een rigoureuze oplossing, zoals bij Manfred Pastoor, was om te beginnen uitgesloten, aangezien het een politicus betrof die je niet ongestraft kon doden. De naam en foto van Reijnders stonden op verkiezingsaffiches in het hele land. Hij was in talkshows verschenen, bovendien genoot hij een goede reputatie, als een man die in het verleden geheel belangeloos voor een hulporganisatie had gewerkt. Zelfs een ongeluk zou gevolgen hebben in de verkiezingsuitslag, aangezien Reijnders ook echt nummer één was op de lijst voor zijn partij. Of een onverwachte dood in bed, gevolg van een hartinfarct.
Een vroegere collega van John Bressers vergeleek een politieke moord met niets minder dan een atoombom – de gevolgen zouden tientallen jaren lang nawerken.
Sven Boele en Tosh Blakely vertrokken rond een uur – ze hadden gegeten in de keuken van Bressers die hen vervolgens de sleutels gaf van zijn vakantiehuis.
Langzaam verstreek de middag – het werd half vier en Bressers verwachtte deels dat Reijnders de verkiezingshectiek zou gebruiken om de afspraak af te zeggen, maar het journaal meldde dat het complete circus van Reijnders in ’s-Hertogenbosch was neergestreken – om die reden trok Bressers zijn jas aan en wandelde rustig naar het café dat het toneel moest worden van een serieus gesprek. Het was een oud trucje dat hij gebruikte. Er zouden veel mensen zijn – de beveiligers hadden als opdracht om al te nieuwsgierige cafébezoekers afzijdig te houden, terwijl Bressers en Reijnders met elkaar spraken. Voor Reijnders was het onmogelijk om een scène te schoppen – misschien zouden ze een stukje wandelen. Het Bossche Broek was ook erg mooi in het voorjaar.
Er hadden zich aardig wat belangstellenden in het straatje verzameld – Bressers wist zich er langs te worstelen en binnen te geraken – een bewaker keek hem onderzoekend aan – Bressers hoefde niet eens te zeggen wat hij kwam doen – Reijnders had een pilsje te pakken gekregen en zou er misschien zelfs een enkel slokje van nemen – hij was druk bezig met een verkiezingsmarathon. Reijnders herkende Bressers na enkele seconden – het kostte hem zowaar wat tijd, want hij wist dat er een ontmoeting zou volgen, maar was er niet meer in geslaagd zich te herinneren wat de aanleiding moest zijn. Het was twintig jaar geleden.
“Dus jij bent het,” zei Reijnders wiens opgewekte tandpastalach plotseling was verdwenen.
“Wist je het nog?”
“Ik had gedacht – nou ja – ik dacht.” Gedurende een kort ogenblik verwachtte Bressers een verklaring, maar de man viel domweg stil – hij zweeg – in plaats daarvan was er alleen een heleboel lawaai in het café.
Bressers stond met zijn rug naar mensen die foto’s wilden maken – of filmpjes, zodat niemand later al liplezend zou kunnen herhalen wat hij had gezegd.
Zijn hand legde hij op de bovenarm van Reijnders, maar Bressers gebaarde ook dat de muziek harder moest. Zo gebeurde het meteen. Oude muziek, jaren zeventig. Veel geluid, zoveel mogelijk zelfs, want alleen Reijnders mocht horen wat hij ging zeggen.
“Je hebt contractbreuk gepleegd,” schreeuwde Bressers in het oor van de politicus. “Ik heb je gewaarschuwd – je kende de voorwaarden van onze overeenkomst.” Er leek een glimlach op het gezicht van Reijnders te zijn gebeiteld – hij oogde totaal onbewogen – alsof ze leuke herinneringen ophaalden. “Wist je dat je Chrissie zwanger hebt gemaakt?” De ogen van Reijnders werden groter – een verbaasde frons die al snel veranderde in een blije grijns. Alsof hij een goede grap had gehoord. “Gezonde, sterke jongen, slimme vent. Jouw stichting heeft zelfs voor zijn opleiding betaald.”
“Tosh? Je bedoelt – Tosh?”, vroeg hij.
“Ja,” antwoordde Bressers.
“Een zwarte – ik bedoel – hij is niet – ,” Reijnders sprak zijn woorden in de fadeout van een nummer. Hij herstelde zich snel. “Excuus, ik ben geen racist.”
Reijnders staarde naar de bar, alsof daar een tip in het hout was gekrast door een eerdere cafébezoeker.
“We zijn de dood van Chrissie aan het onderzoeken,” zei Bressers. “Dat moet je goed in je oren knopen.”
“Dat meen je niet!”
“Dus trek je conclusies.”
“Ja – ik bedoel – ja.”
“Voordat de man die ik vannacht heb neergeschoten, zijn verhaal vertelt aan de politie,” zei Bressers. “Ik zal genoodzaakt zijn om het dossier te overhandigen aan de officier van justitie, zoals je zult begrijpen.”
Reijnders legde een hand op Bressers’ schouder en liep gewoon weg – de man die de volgende premier van het land zou moeten worden begon links en rechts handen te schudden – ongetwijfeld lachte hij er opgewekt bij, maar dat was niet te zien voor Bressers.
Reijnders hield zijn hoofd naast dat van een vrouw die een foto maakte en vervolgens haar duim omhoog hield. Heel geleidelijk verplaatste het circus zich naar buiten – de kastelein dempte het volume van de muziek, niet een beetje, maar heel erg. Ze konden elkaar weer verstaan. Zoals het hoorde op een gewone dag. Bressers hees zich op een kruk en bestelde een pilsje – nu leek het hem gepaster om bier te drinken.
Een man bleef twijfelend staan en misschien overwoog hij te vragen waar ze over hadden gesproken. Het was simpel genoeg om een leugen te vertellen en deels ook de waarheid. Ze hadden elkaar al eens ontmoet. Reijnders kende de jongen die een donkere huidskleur had – uiteraard, net als zijn moeder. Mogelijk had Reijnders een dossier gelezen en zich niet gerealiseerd dat de jongen zijn zoon was.
De kastelein zette het glas neer voor Bressers die meteen een slok nam – hij had er dorst van gekregen.
“Zeg eens eerlijk. Ga je op hem stemmen?”
“Nee,” zei Bressers. “Absoluut niet.”
John Bressers (3/5) Inbraak
Bressers had weinig woorden nodig om Foley uit te leggen dat de zaak Blakely uit de hand begon te lopen. Zo was er de opdringerigheid van assistent Van der Schoor – terwijl op St. George het verkrachtingsslachtoffer van Reijnders onder verdachte omstandigheden was gestorven – door een mogelijk dronken automobilist. Als incident manager had hij meestal een overzichtelijke taakomschrijving – een probleem oplossen – dat deed hij dan ook. In de praktijk betekende het dat hij soms op meisjes als Chrissie Blakely stuitte – er waren collega’s die het meisje hadden geliquideerd, enkele uren later op het vliegtuig waren gestapt – het maakte weinig uit waarheen – zodat ze allang waren verdwenen als het stoffelijk overzicht werd ontdekt door een schoonmaakster. Bressers werkte hier nooit aan mee. Ja, een enkele keer moest hij een alternatieve uitgang gebruiken om te ontsnappen aan agenten die alsnog waren ingeroepen door de hoteleigenaar. Het kostte teveel tijd om uit te leggen wat hij daar precies deed. John Bressers voelde geen spijt – een nutteloze emotie.
Bressers en Foley waren allebei ervaren rotten in het vak. Wie geen menselijke ellende wilde zien, kon beter als administratief medewerker gaan werken.
“De dood van Chrissie zou weinig hebben voorgesteld, als Hans van der Schoor me niet had opgewacht. Nu betekent het ook wat,” zei Bressers.
“Wat wil je dat ik doe?”, vroeg Foley.
“Een ontmoeting regelen met Reijnders,” zei Bressers, “er zijn hier om de hoek wel een paar cafés – ik geef de voorkeur aan café ’t Glaasje. Morgenmiddag om – laten we zeggen – vier uur.”
“Als hij weigert?”
“Doet hij niet – geloof me.”
Alleen een incident manager die de zaak persoonlijk had behandeld kende alle details – Foley was niet op de hoogte van een handgeschreven schuldbekentenis.
“Verder nog vragen?”
“Ja – eentje. Je moet nòg iets voor me regelen – ik wil een glas drinken met de man die zichzelf Michel Grijs noemt – hij heeft mijn dochter gevraagd voor een baan – jij hebt Maaike geadviseerd om met mij erover te praten en dat hebben we vandaag gedaan.”
“Wat ga je doen?”
“Ik ga uitvissen of Michel voor rede vatbaar is.”
“Tja, ik was al bang dat je slecht zou reageren.”
“Hij moet weten dat ik een heel redelijk mens ben.”
“Wanneer wil je hem zien? Als het me al lukt.”
“Overmorgen – vrijdagmiddag. Vier uur.”
“Zelfde café? ’t Glaasje?”
“Ja – doe dat maar. Goed idee.”
*****
’s Nachts – het was al drie uur geweest, volgens de wekkerradio die op zijn nachtkastje stond – een luide ping maakte Bressers wakker – hij draaide zich om, een beetje geïrriteerd, omdat hij aan een flashbericht dacht – de BBC, of NOS desnoods, maar de Engelsen reageerden altijd eerder op internationaal nieuws.
Eigen schuld. Morgen zou hij zijn telefoon anders instellen – tussen twaalf en acht uur geen alarmsignalen die hem uit zijn slaap haalden.
Het was geen flashbericht, afkomstig van een BBC of NOS, maar een inbraakmelding – beneden – keukenraam.
Hij gooide het dekbed opzij en ging zitten – deur van zijn slaapkamer stond zoals gewoonlijk half open – eerst zette hij het geluid van zijn telefoon op stil. De inbrekers, want Bressers veronderstelde dat het er minimaal twee waren die zijn huis waren binnengedrongen, hoefden niet te weten dat de bewoner allang wakker was geworden door een app. Bressers trok de onderste la van zijn nachtkastje open en pakte een pistool dat er altijd lag – hij had een wapenvergunning, overgehouden aan zijn werk.
Nog altijd klonk er geen afwijkend geluid in huis – geen voetstappen op de trap die dichterbij kwamen – er was helemaal niets – hij kwam overeind, schoof met zijn duim de pal weg en zocht een donker plekje in zijn slaapkamer – ze mochten hem niet zien. Misschien was het er maar eentje.
John Bressers vermaande zichzelf – voorlopig mocht hij niet eens aan Van der Schoor denken, al leek het heel waarschijnlijk dat hij verantwoordelijk was en misschien stonden ze zo meteen wederom oog in oog.
Een plank die kraakte op de overloop – het was een oud huis, maar Bressers had het laten moderniseren. Als het op de monumentenlijst had gestaan, zou het stukken moeilijker zijn geweest om te doen wat hij de aannemer allemaal heeft laten doen, ook in de kelder. Een krakende plank op de overloop was essentieel, al wilde de aannemer hem nog zo overtuigen van het tegendeel. Altijd handig. Zoals nu bleek. Heel even bleef het stil. Bressers had een opvallend lage hartslag. Hij bleef altijd erg kalm in zulke situaties. Zijn ogen richtte hij op de deur die langzaam verder open ging – precies zoals Bressers ook verwachtte.
Het dekbed lag op een hoopje – in het donker viel er een menselijk silhouet uit te halen – Bressers meende een uitgestrekte arm te herkennen, ook een wapen. Twee schoten, maar geen beweging op bed – dat er verlaten bij lag. Bressers wachtte af – de indringer, want het was er maar eentje, zocht naar een lichtknop om het resultaat van zijn werk te zien. Was dit nou het werk van een professional? Zelf had Bressers misschien een kans afgewacht op straat – vanuit een rijdende auto, of een scooter en dan snel weg. Waarom nou uitgerekend in zijn slaapkamer?
Een lamp verspreidde zacht licht – Bressers keek met ingehouden adem naar de inbreker – niet Van der Schoor, maar iemand, anders, een man die nog jonger was dan de assistent van Reijnders. Vreemde vrienden voor een succesvolle politicus, al was dit een aanname. “Hé, sukkel,” zei Bressers zachtjes, “laat je wapen vallen en snel.”
De indringer keek opzij en leek eventjes aarzelend zijn wapen op Bressers te richten die meteen vuurde – één enkel schot – rechterschouder – er volgde een schrikreactie – een ingehouden kreet – de onbekende liet zijn wapen vallen dat een loos schot loste – een kogel die in de muur eindigde – een ouderwets stevige muur. Niks aan de hand. “Ga liggen – plat op je buik – gezicht omlaag – armen gespreid – geen vreemde bewegingen, of het is gegarandeerd het laatst wat je ooit zult doen, vrind.” Aarzelend liet de indringer zich op zijn knieën vallen – bijna als een smeekbede. Eén arm omhoog gestoken – een ander hing een beetje – er begon een rode plek te ontstaan waar de kogel binnen was gegaan. “Ben je alleen binnengekomen?”
De indringer – die nog geen woord had gezegd – knikte alleen maar en liet zich langzaam op de grond neerkomen – het laatste stuk met een doffe klap.
In de tussentijd zocht Bressers naar andere indringers – dezelfde plank die wederom zou kunnen kraken, hoewel de aannemer nog zolang aan het praten is geweest – de man zei dat hij het kon verhelpen.
“Ik wil je niet zien bewegen, vriendelijke vriend,” zei Bressers, “dus als je dit wilt overleven, moet je vooral stil blijven liggen en wachten op oom agent – die helpt je verder. Wees gerust – ze zijn er heel snel bij.”
Bressers pakte het wapen van de indringer op – legde het op het zijn nachtkastje. “Ik ben John Bressers,” zei hij, “maar dat wist je natuurlijk al.” Hij pakte zijn telefoon op en tikte de pincode – daarna zocht hij de app waarmee hij geluidsopnamen kon maken. “Ik reken toch wel op je medewerking, beste vriend.”
“Krijg de tering.”
Bressers stond op en zette een voet op de schouder van de onbekende. “Dat is een fout antwoord.” Net iets onder de wond uiteraard – de kogel was dwars door het lichaam gedrongen en zat ergens in de muur.
“Voor wie werk je?”, vroeg Bressers die plaatsnam op de randje van het matras en wachtte tot de pijn flink was afgenomen – het gezicht sprak boekdelen. “Ik wil alles weten – je naam – voor wie je werkt.”
“Gewoon – een vent – iemand – iets ouder dan ik – achterovergekamd haar – stoppelbaardje,” zei hij.
“We hebben alle tijd van de wereld – jij vooral – je krijgt een leuke aanklacht aan je broek – poging tot moord – inbraak,” zei Bressers, “je bent wel een tijdje onder de pannen, kerel. Ik wil een naam horen. Wie is je contactpersoon? Wie heeft je dit karwei opgedragen? Geef me een naam en ik bel direct 112.”
“Weet ik niet – è-echt niet,” zei de man en het leek alsof hij begon te huilen. Zijn beoogde slachtoffer zat ontspannen op het randje van zijn bed en richtte zonder ophouden zijn wapen op de man die op de vloer lag en continu naar Bressers bleef kijken.
“Hoeveel heb je hiervoor gekregen, vriend.”
“Tienduizend. Voor de liquidatie èn inbraak.”
“Mag ik je een advies geven?”, vroeg Bressers die de opname beëindigde en de cijfers 112 begon te tikken. “Vertel justitie alles wat je weet, daar houden ze van, het scheelt in de strafmaat en je bent eerder buiten.”
Hij hoorde een vrouwelijke stem praten. “Mijn naam is John Bressers en ik woon in ’s-Hertogenbosch.”
“Ogenblikje – ik verbind u door naar de meldkamer ter plaatse,” zei de vrouw. Het bleef eventjes stil. Bressers hield de indringer in de gaten die zich amper durfde te bewegen, hoewel hij pijn moest hebben.
Een mannelijke stem begon te praten en Bressers vertelde in een paar korte zinnen wat er was gebeurd.
“Goed – ik stuur een ambulance en politie – mijnheer Bressers – Blijft u in de tussentijd aan de telefoon?”
*****
In de deuropening verscheen een vertrouwde gedaante, veel ouder dan hij zich herinnerde, kalend en er groeide zelfs een beginnend baardje op zijn kin.
Bressers zat aan zijn keukentafel en wachtte geduldig tot de politie het onderzoek had voltooid. Twee kogels, vingerafdrukken, sporen van inbraak – bloed dat een vlek had laten ontstaan in het tapijt. Twee wapens, waarvan er eentje aan John Bressers toebehoorde die een wapenvergunning had. Hij had zich verdedigd en een waarschuwing gegeven, maar de onbekende indringer maakte een beweging waaruit Bressers mocht afleiden dat er een schot zou volgen.
Een politiecommissaris, Van Rijn geheten, zelfde leeftijd als Bressers – ze kenden elkaar van vroeger.
“Een schietpartij,” zei Van Rijn, “man, ik hoorde je naam en kreeg meteen verdomde pijn in mijn buik.”
De rechercheur die de verklaring van Bressers had aangehoord wachtte schuin achter de commissaris.
“Zelfverdediging.”
“Natuurlijk.”
Van Rijn nam plaats tegenover Bressers – de rechercheur bleef aarzelend staan en wachtte af.
“We hebben geen naam.”
“Ik heb er niet naar gevraagd.”
“Henk,” zei Van Rijn. “Moet je hier in huis iets onderzoeken? Ik wil even met John praten.”
“Oké – goed.”
De rechercheur trok de keukendeur achter zich dicht, maar Bressers herkende een onmiskenbare weerzin.
“Niet helemaal chique,” zei de commissaris, “maar een enkele keer dwingen de omstandigheden je ertoe.” Bressers knikte bevestigend met zijn hoofd. “Je snapt dat ik verhalen heb gehoord over je werk – er staat weinig op papier – ’t ligt best gevoelig. Ik hoop dat je me een beetje kunt vertellen wat er hier speelt. Je hebt een professional neergeknald – ik ken je reputatie als scherpschutter en heb er tijdens onze diensttijd fraaie staaltjes van mee mogen maken. Aangezien je allesbehalve de indruk wekt een verlopen alcoholist te zijn geworden, twijfel ik geen moment aan je kundigheid als schutter – het betekent dat je je insluiper doelbewust in zijn schouder hebt geraakt.”
Van Rijns telefoon begon te trillen – hij draaide het toestel om en las het bericht – zijn wenkbrauwen veranderden in een verbaasde frons. “Guus van Tellingen, zo heet de man die je huis is binnengedrongen – een oud voetbalmaatje van Hans van der Schoor en vrindjes op Facebook, zo blijkt.”
“Strafblad?”, vroeg Bressers.
“Nee. Nog niet.”
“En op een dag denkt de brave Guus bij zichzelf – ik word inbreker en huurmoordenaar. Zomaar ineens.”
“Nee, dat moeten we goed onderzoeken.”
“Guus deed alsof hij Hans niet eens kende.”
Het was niet helemaal een gewoonte voor Bressers om zijn materiaal af te geven aan wie dan ook – zelfs een commissaris die hij nog uit zijn diensttijd kende.
“Eerlijk gezegd zit ik een beetje in het duister te tasten,” zei Van Rijn. “Bovendien weet je veel meer.”
“Voor een deel zijn het vermoedens.”
“Geen bewijs.”
“Onze mannetjes kennen elkaar, dat heb je net gezegd,” zei Bressers, “ze hebben samen gevoetbald – bier gedronken, dan leer je mekaar goed kennen.”
“Je zit er niet zo ver naast, denk ik.”
“Helaas, ik zou ongelijk willen hebben.”
Van Rijn zei niets, wachtte alleen af.
“Guus en Hans kennen elkaar – op zich is dat niet eens zo bijzonder – maar Hans van der Schoor werkt ook voor een politicus genaamd Reijnders die volgens sommige media best premier zou kunnen worden.”
“Feiten, alleen feiten – die wil ik horen.”
“Goed – gisteren werd ik op straat aangesproken, door Hans van der Schoor – die wilde een dossier kopen dat in mijn kelder achter slot en grendel ligt – Reijnders wilde er een half miljoen voor betalen.”
“Keihard bewijsmateriaal?”
“Jawel.”
“Waar hebben we het over?”, vroeg Van Rijn.
“Gewelddadige verkrachting van een minderjarig meisje,” zei Bressers, “het was mijn opdracht om Reijnders de kans te geven het eiland te verlaten.”
“Telg uit een oude familie met invloed.”
“En het slachtoffer?”
“Twee maanden terug doodgereden.”
“Jouw verklaring heeft staatsrechtelijke consequenties, zeker als Reijnders premier wordt.”
“Een oud-collega van me probeerde me te bellen – ik had het te druk – mijn dochter was op bezoek – morgenochtend zal ik hem mijn welgemeende excuses aanbieden en vragen wat er zo belangrijk is.”
“Hebben jullie veel contact?”
“Vrijwel nooit.”
“Hoe heet hij?”
“Sven Boele.”
“Ik ben een tijdje geleden een man tegengekomen – op een van de eilanden – die zo heette,” zei Van Rijn.
John Bressers (2/5) Chrissie
In de deuropening stond Reijnders toe te kijken, een beetje besluiteloos, alsof hij een smerige grap wilde maken – omdat Bressers het lichaam van het meisje moest zien te dumpen – het was zijn baan.
“Zorg dat je die hoer kwijtraakt,” zei Reijnders. Zijn zelfvertrouwen keerde geleidelijk weer terug.
Bressers beet op zijn onderlip, weerhield zich ervan een antwoord te geven waardoor Reijnders met nieuwe opmerkingen zou kunnen komen – de jonge hulpverlener scheen het document alweer vergeten te zijn. Er hing nog altijd een tropische hitte binnen, want er was geen airco, wel een plafondventilator die langzaam ronddraaide en warme lucht verplaatste.
Het was slechts twintig jaar, maar voor John Bressers leek het een mensenleven geleden te zijn. De gezichtsuitdrukking van Reijnders veranderde weer, hij legde een hand op het kozijn en stapte de gang in – hij liep weg – alsof hij had begrepen dat hij zich op gevaarlijk terrein bevond. Bressers wachtte tot de deur in het slot viel – hij hoorde piepende matrassen, kreunende stemmen die Engels of Spaans spraken. Bressers zou gemakkelijk kunnen vertrekken en morgenochtend werd het meisje pas ontdekt. Misschien duurde het langer, als Reijnders voor enkele dagen had betaald. In elk geval om met rust gelaten te worden. Om plezier te maken met een zestienjarig meisje. Bressers droeg een ruimvallend katoenen overhemd. Het meisje bewoog heel even, maar bleef slapen – of bewusteloos op bed liggen.
Reijnders had gedacht dat hij haar zou liquideren.
Een mensenleven later wachtte John Bressers op Maaike die op visite zou komen – ’s middags, het was bijna drie uur. Bijna Theetijd. Uiteraard had ze een sleutel die ze alleen gebruikte als hij langdurig in zijn Veluwse vakantiewoning verbleef. De bel ging – eindelijk dan toch – hij maakte de deur open – Maaike probeerde een vrolijke lach te laten zien – een rij mooie witte, zeer regelmatige tanden. Toch herkende hij ook een zorgelijke blik in haar ogen die Bressers voorlopig onbesproken wilde laten. Ze kwam binnen – ze zoenden elkaar op de wang – de voordeur ging dicht – geen straatlawaai – het was volkomen stil.
“Thee?”, vroeg hij.
“Ja, lekker.”
Zijn telefoon lag trillend op tafel, maar hij negeerde het. Maaike ontweek aanvankelijk het onderwerp dat ze zelf ter sprake had gebracht tijdens hun eerdere gesprek, vertelde over haar studie, vriendinnen en vrienden, haar moeder en natuurlijk ex-echtgenote van Bressers die in Engelen woonde. Hij luisterde en zijn dochter praatte. Alleen normale dingen. Niks bijzonders. Het duurde bijna een kwartier voordat ze zei: “Ik vind het toch echt een probleem., hoor – pap.”
“Waarom?”, vroeg hij. Het leek hem nauwelijks een probleem, aangezien Maaike ‘nee’ kon zeggen.
“Nou ja – het is erg leuk, hoor, zoals mijnheer Grijs het werk ook heeft omschreven – je ziet een hoop van de wereld, reist met andere woorden erg veel en zo – raakt betrokken bij kwesties waarvoor een onafhankelijke partij nodig is. Dat wordt mijn werk.”
“Het klinkt nogal – vaag.”
“Ik heb het idee dat er een – eh – addertje onder het gras zit,” zei Maaike. “Het betaalt erg goed. Ik heb twee gesprekken gehad met mijnheer Grijs, toen kreeg ik te maken met een zekere Foley – Robert Foley. Jij schijnt hem erg goed te kennen.”
“Zeker – al heel lang zelfs.”
“Die raadde me aan eerst met jou te praten.”
“In dat geval praten we toch over hetzelfde werk.”
“En jij bent heel vaak weg geweest, pap – heel vaak.” Ze vouwde haar slanke vingers om een mok.
Bressers negeerde haar laatste opmerking. “Heb je enig idee wat Michel Grijs bedoelt met ‘kwesties’?”
Zoals gewoonlijk drong er geen straatlawaai door tot de woonkamer van Bressers, er reden amper auto’s – een van de redenen waarom hij er woonde. Fietsers genoeg, net als voetgangers.
“Nee, niet echt. Daar deed hij wat vaag over.”
“Over het algemeen gaat het om handel in grondstoffen – uiteraard legaal, je krijgt feitelijk nooit te maken met drugs. De nadruk ligt op goedkope grondstoffen uit ontwikkelingslanden – het riekt een beetje naar neokolonialisme, zoals jouw professor je kan uitleggen. Claudia van Weijlands. Dus geen illegaliteit – geen maffia. Je kunt gerust zijn. Hollanders hebben – om het zo maar eens te zeggen – de neiging om zich in het buitenland schandelijk te misdragen – niet alleen wij hebben last van die ziekte, ze doen het bijna allemaal. Alsof hun moraal wegvalt omdat je familie en vrienden duizenden kilometers verderop leven. Wat niet weet, wat niet deert.”
“Zoals de hulpverleners op Haïti die onlangs in het nieuws kwamen,” zei Maaike en het werd onmiskenbaar duidelijk dat ze het idee verafschuwde. “Seksfeesten, zulk soort uitspattingen bedoel je.”
“Ja, het komt vaker voor dan je denkt. Om de een of andere reden denken mensen dat ze in het buitenland ongestraft hun gang kunnen gaan. Ze geloven dat de douane in Thailand minder streng controleert op drugssmokkel – of ze laten zich ompraten, want het is makkelijk verdiend geld – tienduizend euro, of meer.”
“Heb je dat vaak meegemaakt?”
Bressers lachte heel even. “Ik had miljoenen euro’s kunnen verdienen in de drugssmokkel. Geloof me – je moet mensen wantrouwen als ze beginnen over snel verdiend geld. Je loopt enorme risico’s, er is een hoog sterftepercentage of kans op een levenslange gevangenisstraf in een ver tropisch land. Ik vind dat je aan het eind van je leven moet kunnen zeggen dat je de Majesteit altijd hebt geëerd. Want niemand, geen mens, staat boven de wet,” zei hij.
“Dat geldt dus ook voor de koning.”
“Precies.”
“Ik snap wel wat je probeert te zeggen.”
“Gelukkig.”
Maaike wilde de mok oppakken, maar ze wachtte. “En jij, pap – Heb jij de Majesteit altijd geëerd?”
“Ja, beslist.”
“Was het moeilijk?”
“Soms wel.”
Een incident manager werd goed betaald – een man of vrouw die onafhankelijk moest kunnen opereren. Hij had talloze gelegenheden meegemaakt waarbij plaatselijke, soms zeer rijke politici geld boden om hem te beïnvloeden – corruptie lag nooit ver weg.
Toch heeft hij de verleidingen altijd weten te weerstaan. Geen cadeautjes aangenomen. Collega’s die dat wel deden belandden al snel in de criminaliteit. Zo ging het feitelijk altijd. Als iemand een dure auto aannam – horloge – of een nachtje in het gezelschap van een vrouw die echt gezond was.
“In feite heb ik altijd geweten wat voor werk je deed,” zei Maaike. “Sommige vriendinnetjes waren bang voor je – ze bleven weg als je een keer thuis was.”
Maaike had gelijk. Hij was slechts twee of drie maanden per jaar thuis – meer niet – telefoon uit, voeten op de bank, beetje televisie kijken, of sporten, na verloop van tijd begon hij tijdschriften te halen. Zijn vrouw had de gewoonte hem te omschrijven als een zeeman, omdat er in dat geval nooit vragen werden gesteld over het soort werk dat hij deed. Ze weigerde het te begrijpen of uit te leggen aan familie. Erg veel ruzie hadden ze nooit – zoveel ruzie kon je nu eenmaal niet eens maken als je zelden thuis was.
Na zestien jaar huwelijk vroeg ze om een scheiding – John Bressers beloofde alles te regelen en heeft dat vervolgens ook gedaan. Ze waren getrouwd in gemeenschap van goederen – in totaal had hij vierentwintig bankrekeningen – hij was financieel onafhankelijk – hij heeft nooit verteld hoe hoog zijn vermogen in totaal was geworden – een paar goede beleggingen en uiteraard had hij steeds op tijd zijn aandelen verkocht – de alimentatie werd bepaald op basis van zijn Nederlandse bankrekeningen – ook voor zijn ex-vrouw was het beslist genoeg om van te leven.
“Wil je die baan of niet?”, vroeg hij.
“Nee,” antwoordde ze. “Foley is best een aardige man, maar Grijs vind ik echt een eersteklas creep.”
“Je bent iemand die eerder als vrijwilliger voor het Leger des Heils zou gaan werken. Maar je lijkt enorm veel op mij. Misschien verklaart dat de verwarring.”
“Dus, pap – Ga je het regelen?”
“Ja.”
*****
Destijds – in een smerig hotel op het Britse eiland St. George – nam John Bressers een belangrijke beslissing. Mogelijk had Reijnders geloofd dat de incident manager het meisje ook echt zou liquideren – een schot in het hoofd, eentje in de borst – slachtoffer kwam uit een slechte buurt – geen mensen die de politie onder de druk zouden zetten – ze zou amper worden gemist. Niettemin geloofde Bressers wel degelijk in gelijke kansen, anders dan Reijnders.
Daarom waarschuwde hij de politie, hoewel hij dit pas deed toen hij zijn huurappartement had bereikt. Zijn verblijf op het eiland liep ten einde, maar Bressers bleef lang genoeg rondhangen om een rechercheur zover te krijgen dat hij een kopie van het dossier in zijn bagage kon verbergen. Hij liet zichzelf niet omkopen, maar vond het voor zijn werk meer dan eens een nuttige praktijk. Bressers had terecht vermoed dat ze uit een kansarm milieu afkomstig was. Haar naam was Chrissie Blakely. Vijftien jaar. In het proces verbaal werd het meisje omschreven als het slachtoffer van een gewelddadige verkrachting.
Vier maanden later kreeg hij een berichtje van de rechercheur die graag wilde weten hoeveel geld Bressers over had voor nog een stukje informatie.
“Depends,” had hij gezegd. “What you’ve got?”
“Dynamite,” zei de rechercheur. “100% dynamite.”
Hoewel de politieman aanvankelijk vijfhonderd dollar wilde hebben, bereikten ze een akkoord – tweehonderdvijftig – na wat heen en weer bieden.
“The girl is pregnant.”
“Who’s the father?”
“Mr. Rapist. A young fellow who works for an organisation called Equal Chances, he seemed very polite – wanted to explain what he stood for really.”
“Not me.”
“No, not you. That puzzles me a bit. Who are you anyway? I thought it was you – who had done it. But you’ve got nothing to do with it. So – Who are you?”
“I’m an incident manager. I solve problems for a living,” zei hij. “You’ll get your money this week.”
“Yeah, sure, I know. Want me to call you again if anything changes?”, vroeg de rechercheur.
“No, I’m going to close the file.”
Dat was twintig jaar geleden. Dankzij de privé gegevens in het politiedossier slaagde Bressers erin Chrissie te volgen en achterhaalde maanden later dat ze het leven had geschonken aan een gezonde jongen die de donkere huidskleur van zijn moeder had. Wel had hij het dossier destijds gesloten en de zaak niet meer gevolgd, aangezien andere kwesties zijn aandacht opeisten – tot de assistent van Reijnders onverwacht opdook om het dossier op te eisen was de zaak Blakely niet meer in zijn gedachten geweest.
Nu bleef de kwestie om zijn aandacht vragen, twintig jaar later, dankzij Van der Schoor. Reijnders overtrad daarmee de regels – er had destijds een schadeloosstelling betaald moeten worden – Bressers wist niet eens zeker of dat was gebeurd. Tijdens zijn periode als incident manager was hij veel schrijnender gevallen van machtsmisbruik tegengekomen – het bleef een merkwaardig idee – tienduizend kilometer van huis veroorloofden mensen zich vrijheden waar ze in Nederland alleen van durfden te dromen. Vreemde dromen. Dat wel.
Bressers nam plaats achter zijn computer – weerstond zijn impuls om contact op te nemen met de rechercheur die hem twintig jaar geleden had geholpen – het zou opnieuw geld kosten. Chrissie was een vijftienjarig meisje, vandaag vijfendertig, moeder van minimaal één kind wiens vader binnenkort premier dacht te worden, maar geen idee had dat er een zoon van hem leefde op St. George.
Reijnders had een lange gevangenisstraf moeten krijgen, maar het zou evengoed anders zijn gelopen. Zoveel stond wel vast. Bresser wist veel te goed hoe het ging. Smeergeld, smeergeld en nog eens…
Equal chances bestond nog steeds, zo bleek – de website toonde enkele succesverhalen waarvan Chrissie Blakely er een van scheen te zijn. Het verbaasde Bressers nogal. Reijnders zou zich vast niet meer hebben vertoond op het eiland – een andere medewerker – collega – waarschijnlijk een vrouw had zijn werk overgenomen – een cynische manier om zijn schuld af te kopen, maar het had goed uitgepakt, aangezien Chrissie anders met lege handen achter was gebleven. Bressers las het stukje met een milde glimlach rond zijn lippen – hij herkende het meisje dat een volwassen vrouw was geworden – sterk, activistisch en religieus, overtuigde strijdster tegen armoede en voor vrouwenrechten. Het kon ook makkelijk op een andere manier zijn gegaan. Er waren slechts twee mogelijkheden – roemloos ten ondergaan of iets maken van je leven. Chrissie had het laatste gedaan. Ze had er beslist iets van gemaakt.
Overigens meldde de site ook een gewelddadige verkrachting die ze als meisje van vijftien had meegemaakt. Bressers staarde met opgetrokken wenkbrauwen naar het zinnetje, al werd er niets gezegd over een kind dat ze daarna had gekregen.
Hij zocht verder en vond een reeks zoekresultaten – John Bressers las een artikel – Chrissie Blakely was twee maanden geleden geschept door een automobilist – mogelijk een dronken toerist. Haar dood had geleid tot relletjes die eindigden, nadat de twintigjarige zoon had opgeroepen kalm te blijven. Zijn moeder verdiende een waardige begrafenis en de politie moest de dader kunnen vinden voordat hij – mogelijk een ‘zij’ – het eiland had weten te verlaten.
John Bressers hield een vloek binnensmonds, al zou niemand hem kunnen horen. Zijn telefoon lag trillend op tafel, maar hij negeerde de oproep. Hij zou straks wel kijken wie er had gebeld. Het had geen haast.
De dood van Chrissie Blakely betekende dat het dossier niet langer gesloten was. Volgens de regels van het bedrijf moesten er represailles volgen – als Reijnders zich niet aan zijn afspraken had gehouden, zoals hij eerder wel had gedaan. Bressers snapte nu beter waarom een assistent van de politicus om het dossier had gevraagd. Nog een schending van de afspraken. Bressers zou de schuldbekentenis van Reijnders niet zonder meer naar de pers lekken – het zou een overtreding zijn – onverstandig en beslist leiden tot veel meer vragen. Op de eerste plaats moest Bressers contact opnemen met Foley. Verdomme.
John Bressers (1/5) Gelijke kansen
De dood van Manfred Pastoor zorgde gedurende enkele weken voor ophef in de media – een oudere man die op klaarlichte dag was doodgeschoten. Bressers had weinig anders verwacht en deponeerde een dag later de brokstukken van zijn wapen en het koffertje in de Maas. Er zou nooit een dader worden gevonden. Het hondje lag er met een pistoolschot, net als zijn baasje, maar de zaak bleek toch spoedig ingewikkelder te liggen. Pastoor had samengewoond met een vrouw die dood op bed lag, vermoord met hetzelfde wapen dat ook voor het dier was gebruikt. Na deze onthulling verdween de aandacht enigszins, aangezien de dode eveneens schuldig was aan moord.
Ondanks alle speculaties in de pers kwam de zaak al spoedig op een dood spoor terecht. Zelfs een vage beschrijving van een man die eventueel als dader kon worden aangemerkt – minimaal betrokkene – leidde tot geen enkele bruikbare aanwijzing. Bressers volgde de affaire op een gepaste afstand en bracht vijf maanden door in zijn Veluwse bungalow. In de tussentijd wimpelde hij aanbiedingen af om opnieuw in een talkshow te verschijnen – hij overwoog bovendien nooit meer in zulke programma’s te verschijnen.
Halverwege maart keerde hij terug – de dag na zijn terugkeer wandelde hij naar de winkel om zijn lectuur te halen, zoals altijd – er leek niets te zijn veranderd.
“We hebben u gemist, mijnheer Bressers,” zei een vrouw, er wiebelde een knotje bovenop haar hoofd.
“Volgens mij had ik een berichtje gestuurd.”
“Ja-a, maar dan kunnen we u als vaste klant nog wel erg missen. We zien u graag binnenkomen, hoor.”
“Deze keer blijf ik een tijdje.”
Bressers verliet de winkel en bestudeerde in de tussentijd de voorpagina van een tijdschrift die de naam vermeldde van een politicus, een snel rijzende ster in de Haagse politiek, een relatieve onbekende – hij was onverwacht lijsttrekker geworden voor zijn partij. Het was woensdagochtend, een week voor de verkiezingen. John Bressers kende hem al, had hem eerder ontmoet – lang geleden. Toch moest hij half januari goed nadenken wanneer hij de goedlachse family man die Nicolas Reijnders heette eerder tegen het lijf was gelopen – een man die premier kon worden.
Twintig jaar geleden om precies te zijn, toen Reijnders als hulpverlener werkte voor een hulporganisatie die Equal Chances heette en belangrijk werk deed in ontwikkelingslanden.
Talentvolle kinderen kregen de kans een opleiding te volgen inclusief diploma en goedbetaalde baan. Er verscheen een grijns op het gezicht van Bressers die hij meteen weer wist te onderdrukken, omdat er een man passeerde met een hondje dat herinnerde aan het dier waarmee Manfred Pastoor zich steeds buiten waagde.
Reijnders had tijdens zijn verblijf op een Caraïbisch eiland een meisje verkracht en Bressers werd ingeroepen om de man weg te laten komen van het eiland zonder tussenkomst van de politie uiteraard – hij moest het probleem oplossen en dat heeft hij gedaan, hij was een professional.
In zijn archief lag een dossier over de kwestie – verklaringen en ook foto’s die Bressers had genomen. Het was een normale procedure. Reijnders protesteerde, terwijl het meisje bewusteloos op bed lag. Ook daar nam hij foto’s van – een heel jonge Reijnders die zich op stond te vinden over Bressers – vanwege de foto’s. Als belastend materiaal.
Reijnders echt had gedacht dat hij zomaar weg zou kunnen lopen.
“Het moet, anders help ik je niet,” was het antwoord van Bressers geweest, “zo zijn de regels van het spel.”
“Oké – oké, het is mijn eigen schuld,” zei Reijnders.
Het was vooral zelfbescherming – als incident manager, zoals Foley de functie altijd noemde, kon je wel eens in problemen komen, als de plaatselijke politie zich met een kwestie begon te bemoeien – er mochten nooit vraagtekens bestaan over de schuldvraag – Reijnders had het gedaan en Bressers zou hem nooit laten vertrekken, als hij weigerde op te schrijven dàt hij het ook had gedaan, dus een meisje verkracht. Bressers gooide een pen en kladblok op het tafeltje. “Ik wil dat je opschrijft wat er is gebeurd – ja, een bekentenis.”
“Ja maar – ik.”
“Luister eens, jongen. Ik vind je een eersteklas viespeuk, een pervert, het zou me geen moeite kosten om je te neer te knallen, maar ik ben een prof en doe wat me is gevraagd. Jij hebt haar verkracht, ik zorg ervoor dat je over een paar uur in het vliegtuig zit.”
Bressers stak zijn vingers achter zijn broekriem, zodat zijn pistool bloot kwam te liggen – een bewuste actie, aangezien Reijnders verdomd goed diende te beseffen wat hij riskeerde als hij weigerde mee te werken.
“Oké,” zei Reijnders die alleen een onderbroek aan had – hij begon direct te schrijven – na bijna tien minuten legde hij de pen neer en wachtte hij af.
Bressers verbaasde zich er enigszins over dat Reijnders de woorden zomaar op had kunnen schrijven, las de verklaring en knikte eenmaal met zijn hoofd. “Naam – handtekening – datum – plaats.”
Reijnders deed wat hem werd opgedragen – slaakte tenslotte een diepe zucht, alsof het nu echt tot zijn bewustzijn scheen door te dringen dat zijn leven een andere richting had genomen. Er lag een handgeschreven verklaring – daarin noemde hij zich een verkrachter – een zestienjarig meisje – mogelijk zelfs jonger – Bressers wilde de mogelijkheid niet uitsluiten – zulke meiden zagen er vaak ouder uit.
Reijnders kleedde zich aan – hij nam amper de moeite zijn veters te strikken. “Alles verzameld?”, vroeg Bressers.
Reijnders zei geen woord en knikte alleen.
‘Nog één ding,” zei Bressers, “ik ga een dossier aanleggen over – het meisje en jou – er zal nooit wat mee worden gedaan – je hebt mijn woord – zo zijn de regels van de firma.” Reijnders beet op zijn onderlip, veegde een traantje weg, al dan niet denkbeeldig. “Je mag een carrière nastreven in het bedrijfsleven, gemeenteraad is eveneens toegestaan, een grote Hollandse gemeente – het mag – het landsbestuur is off-limits – in dat geval zou je best wel eens ingehaald kunnen worden door de geesten uit je verleden.”
“Maar – ik moet – het is een familietraditie, net als dit werk – ontwikkelingshulp – samenwerking – als voorbereiding op een politieke carrière – net als mijn vader en grootvader moet ik minister worden.”
“Je hebt je rechten verspeeld,” zei Bressers die de ogen van Reijnders steeds groter zag worden – als een opgejaagd hert dat in een felle lichtbalk staarde. “Kijk – het meisje is nog altijd bewusteloos – of heb je haar een of ander middel toegediend en heeft ze zelf geen flauw idee wat haar is overkomen – zo’n vieze drug?”
“Ik zit helemaal klem – je hebt een bekentenis.”
“Je bent een viespeuk, een pervert, een smeerlap.”
Reijnders maakte de deur open en wilde weglopen.
“Totaal geen respect voor de Majesteit,” zei Bressers.
Twintig jaar later liep Bressers naar huis en probeerde hij de spoken uit zijn eigen verleden te verjagen. Reijnders had nooit goedkope olie ingekocht voor welk bedrijf dan ook, maar gewerkt als hulpverlener – Equal Chances, gelijke kansen voor alle kinderen, al moesten ze tot de kerk van de familie Reijnders behoren. Bressers passeerde enkele restaurantjes die juist de deuren begonnen te openen, maar hij vond het te vroeg en misschien at hij vandaag gewoon thuis.
Op de kruising ging hij linksaf – Bressers zag een man aan de overkant die begon over te steken – hoewel het niet duidelijk was of ze elkaar moesten kennen.
“Mijnheer Bressers?”, vroeg de onbekende.
Ze zagen elkaar inderdaad voor het eerst. Bressers zweeg en bestudeerde de jonge man, een dertiger met sluik achterovergekamd haar, een stoppelbaardje.
Bressers dacht aan een goed opgeleide vent die regelmatig in een fitnesszaal terug te vinden was, een beetje gezond leefde, maar ook sigaretten rookte, want hij stonk onmiskenbaar uit zijn mond.
“Ja.”
“Heeft u een minuutje de tijd voor me?”
“Dat gaat wel lukken, denk ik.”
“We hebben een – eh – gemeenschappelijke kennis.”
“O.”
“Hij is de volgende premier van ons land.”
“Heb je het over deze man?”, vroeg Bressers die de cover van het tijdschrift liet zien.
“Jazeker.”
“En?”
“Mijn werkgever heeft een goed geldbedrag over om – eh – een dossier dat u in bezit hebt te laten verdwijnen – uiteraard moet u dat ook bewijzen – hij wil er een half miljoen euro voor betalen. Ik heb geen idee waarom mijnheer zo’n hoog bedrag wil betalen en het gaat me goed beschouwd geen bliksem aan.”
“Ik kan me voorstellen dat je eerst een hacker aan het werk hebt gezet,” zei Bressers die erbij glimlachte.
Een kortdurende twinkeling in de ogen van de man bewees dat Bressers gelijk moest hebben. “Ach ja.”
“Weet je dat ik dat digitale gedoe nooit goed heb begrepen? Er gaat niets boven ouderwets papier.”
“U moet meewerken, mijnheer Bressers.”
“Is dat zo?”
“In het landsbelang.”
“Hoe heet je eigenlijk?”
“Hans – van der Schoor.”
“Nou – Hans – Wat er in het landsbelang is, heb ik je werkgever al twintig jaar geleden uitgelegd. Daar zat echt geen woord Chinees bij. Anders is hij niet slim genoeg voor het ambt dat hij tegen beter weten in ambieert. Ik heb hem heel goed gewaarschuwd.”
“Mijn werkgever vindt afwijzingen niet zo leuk.”
Bressers begon verder te lopen en liet Van der Schoor achter – een incident manager had verregaande bevoegdheden om te handelen zoals hij nodig vond. Sinds zijn pensionering was hij hooguit archivaris, de beheerder van een explosieve verzameling dossiers.
“Hier is het laatste woord niet over gezegd!”, riep Van der Schoor en zijn stemde galmde door de straat.
John Bressers draaide zich direct om en liep terug – rug kaarsrecht, kin omhoog, een dreigende blik in zijn ogen, zoals hij goed wist hoe je moest intimideren.
“Ik was incident manager – een probleemoplosser – nu ben ik archivaris en die is onschendbaar,” zei hij. “Daar kan geen twijfel over bestaan – je hebt je in een spel laten meetrekken dat je onmogelijk kunt overzien.” Bressers liep naar huis, stak de sleutel in het slot en opende de deur – het was stil op straat.
Nadat hij de hal betrad en de deur dicht had gedaan, mompelde hij enkele vloeken – zijn gedachten gingen niet terug naar het meisje – twintig jaar geleden, maar een ambitieuze politicus die de verwachtingen van zijn familie moest waarmaken. Het was stil in huis.
In de woonkamer gooide hij zijn tijdschriften op tafel – zelf nam hij spelend met zijn telefoon plaats – het ging om Reijnders die het dossier wilde kopen – de werkgever die Van der Schoor bedoelde. Wie anders? Bressers tikte de pincode van zijn toestel en begon een sms’je te tikken – voor Foley.
Zoals Van der Schoor al had gemerkt, deed Bressers zelden of nooit iets digitaals, zeker geen belangrijke informatie. ‘Een assistent van – vermoedelijk – Reijnders wil het dossier kopen voor een half miljoen euro.’ Ze moesten er al maanden mee bezig zijn geweest – het team Reijnders – zelfs een poging om zijn PC te hacken. Uiteraard zouden er politieke tegenstanders kunnen zijn die het dossier graag wilden hebben, maar niemand anders dan alleen Reijnders kon op de hoogte zijn van de explosieve inhoud – een bekentenis die nooit op een ander moment geschreven had kunnen zijn – sinds vandaag een tikkende tijdbom, aangezien Reijnders de regels had overtreden – door zijn lijsttrekkerschap en een assistent die de kwestie heel graag wilde regelen.
De voordeurbel ging – hij griste zijn telefoon mee en deed de deur open. Het was de buurman – bijna tien jaar ouder dan Bressers – een aardige vent – getrouwd – geen hond, wel een kat. “Leuk dat je weer thuis bent, John. Ik zag je discussiëren met die engerd.”
“Engerd?”, vroeg Bressers die erbij glimlachte.
“Ja, volgens mijn vrouw en ze heeft gelijk. Die kerel loopt hier al een paar weken rond te hangen. Dan ben je toch wel een beetje een engerd. Vind je ook niet?”
“Ja. Helemaal. Je hebt gelijk.”
“Meer wou ik niet zeggen. Alleen dat.”
“Bedankt, buurman. Als ik eens wat terug kan doen.”
“Ik weet je te vinden.”
Zijn voordeur viel zachtjes in het slot, terwijl Bressers probeerde te bedenken wat het betekende dat Van der Schoor zijn huis wekenlang in de gaten had gehouden – een engerd, zoals de buurtjes hem noemden. Het was geen toevallige ontmoeting en Bressers had dit ook geen moment willen geloven. Hij betrad de woonkamer en wilde alweer plaatsnemen – zijn telefoon begon te trillen – het was zijn dochter die belde – Maaike, zo heette ze. “Met mij,” zei hij.
“Hoe is het, pap?”
“Goed – ik ben weer thuis.”
“Mooi.”
“Hoezo?”
“Nou, dan kom ik vanmiddag effetjes langs.”
“Toevallig ben ik thuis. De hele dag.”
“Da’s helemaal niet toevallig.”
“Nee, niet echt. Is er iets?” Maaike klonk net iets minder opgewekt dan normaal. Het viel echt op.
“Nee – eh – ja – of eigenlijk is het wel leuk. Denk ik.”
“Je klinkt niet erg overtuigd, lieverd.”
“Ik kan gaan werken – als incident manager.”
“Wie heb je gesproken?, vroeg hij.
“Een zekere mijnheer Grijs – Michel Grijs.”
“Incident manager?”
“Ja.”
De klusjesman (1/5)
Nee, het was geen dragende muur. Hij schudde zijn hoofd en veegde halflange donkerbruine haren weg. Er bleef een grijswitte veeg achter op zijn wang. Kinderen waren bij zijn schoonouders, omdat ze het kabaal van al het breekwerk niet zouden verdragen. Je moest er kinderen niet aan bloot willen stellen. Hij ging verder met slopen – zijn echtgenote stapte achteruit, terwijl stukken steen omlaag rolden – wolken stof dwarrelden omhoog – straks zou hij alles in één keer opruimen – maar eerst moest je slopen om daarna de troep op te ruimen.
Er viel een stilte – enkele seconden – stof sloeg neer op de betonnen vloer. Hij trok het mondkapje weg en nam een slok koud water – heerlijk koud water. “Daar heb je een dragende muur,” zei hij, “deze hoort er niet eens te zijn – ik heb geen idee waarom ze dit hebben gedaan, want ze hebben hem veel later pas gebouwd.” Michelle leunde tegen het kozijn – ze hield afstand.
Hij verwachtte een opmerking, of een vraag, maar ze keek zwijgend toe. Inmiddels had hij een groot deel van de muur gesloopt – er lagen grote brokstukken metselwerk op de vloer – zo hadden zijn vrouw en hij het ook bedacht, toen ze het huis kochten – ze zouden er enorm veel aan moeten doen – slopen, opnieuw bouwen, mooier en beter maken dan het ooit was geweest – een huis dat bij het kanaal was gebouwd.
Hij nam twee flinke slokken water voordat hij de fles wegzette – wilde de sloophamer oppakken, maar zijn aandacht werd getrokken door een – ja, wat precies? Hij boog voorover en pakte stukken steen op die in de weg lagen – gooide ze opzij.
“Wat is er?”, vroeg ze.
“Geen idee,” zei hij, maar het leek op een zwarte, leren koffer die achter het muurtje lag. Hij plantte zijn voet op de stenen die waren overgebleven en testte het gewicht van de koffer.
Het was een koffer – zo eentje die je meenam op reis, als je met het vliegtuig naar een tropisch land ging. Hij pakte de koffer en zei: “Cadeautje.” Er danste een glimlach op zijn gezicht. “Een verzameling ouwe kranten, historische gebeurtenissen. Troep.”
“Er bestaat geen troep, Jon. Alles is handel.”
“O ja. Vergeten.”
Hij legde de koffer neer in het halletje.
“Een koffer die je achter een muur verbergt,” zei Michelle die haar wenkbrauwen fronste, “dat is vreemd. Waarom doe je dat?”
“Hopelijk gaan we dat snel ontdekken.”
De koffer bleek voorzien te zijn van een cijferslot – hij probeerde enkele voor de hand liggende combinaties, maar het was lastiger dan hij had gedacht. Jon liep naar zijn gereedschapskist – er lag daar een hamer en beitel – het raadsel lag in de koffer en was niet de koffer zelf.
“Ga je hem openbreken?”
“Ja – natuurlijk.”
De sloten zagen er niet erg stevig uit – een fietsslot liet zich lastiger openbreken en dat lukte hem ook heel makkelijk.
“Wat zou er in zitten?”, vroeg Michelle.
“Ouwe kranten – jaren zestig en zeventig.”
“Denk je?”
“Wat anders?”, vroeg Jon en hij plaatste een beitel op het slot voordat hij de hamer hard liet neerkomen. Na de tweede klap brak het slot af – het tweede slot begaf het sneller – hij had er slechts één klap voor nodig.
“De kinderen zouden die machtig interessant vinden,” zei Michelle. “Eigenlijk wel jammer, hoor.”
“Had je ze erbij willen hebben?”
“Misschien.”
Jon legde de hamer en beitel opzij – er verscheen opnieuw een glimlach op zijn gezicht die al snel veranderde in een grijns – zijn vrouw hield er niet van – dat wist hij. Er volgde zo’n opmerking.
“Stel je voor dat de vorige eigenaar er – ,” zei hij.
“Ja – ja, ga nou meer verder,” zei Michelle.
Zijn rug onttrok de koffer aan het zicht van zijn partner. Jon trok het deksel open. Een schril fluitje ontsnapte aan zijn lippen. Michelle kwam naast hem staan en sloeg een hand voor haar mond. Ze gilde niet. De koffer bevatte geld – heel veel geld – talloze pakken biljetten in relatief kleine coupures, uitsluitend gebruikte biljetten die vermoedelijk – waarschijnlijk – nee, zeker niet traceerbaar zouden zijn voor – de autoriteiten, belastingen en al degenen die belang konden hebben bij een koffer met geld. “Bloody hell,” zei hij.
“Is het echt?”, vroeg Michelle.
Jon pakte een bundel bankbiljetten op en bestudeerde een biljet van vijftig euro – hij hield het tegen het licht en alles leek op het eerste gezicht te kloppen – .
“Wil je m’n portemonnee pakken?”, vroeg hij.
“Ja – uiteraard.”
Hij haatte contant geld, meestal betaalde hij in winkels met zijn pinpas – dat was handiger. Michelle gaf hem zijn portemonnee en hij haalde het enige biljet eruit dat hij er altijd in bewaarde – een briefje van vijftig euro, omdat hij vond dat je altijd minimaal vijftig euro aan contant geld op zak moest hebben. Jon stond op en vergeleek de biljetten – of ze hetzelfde aanvoelden – hij verfrommelde ze allebei. Zijn nagels gleden over het papier en hij merkte geen verschil – het was echt, officieel bankpapier – het was echt geld – hij had een koffer met geld gevonden.
“’t Is echt – volgens mij,” zei hij.
“Mijn God.”
“Inderdaad.”
“Hoeveel?”
“Ja-a,” zei hij, “’t is heel erg veel.”
“Dat zie ik – maar hoeveel is het?”
“Een miljoen euro, misschien iets meer.”
“Wil je het – ?”, vroeg ze.
Hij stond naar de koffer vol geld te kijken – had zijn beide handen op zijn heupen geplaatst. “Het is crimineel geld – anders bewaar je dit niet in huis.”
“Shit.” Michelle klonk heel even alsof haar favoriete speelgoed zojuist was afgenomen. “Potverdorie.” Haar paardenstaart zwaaide nijdig heen en weer.
“Al hoeft dat niet te betekenen dat we al dit lekkers vrijwillig teruggeven aan de autoriteiten,” zei hij.
“Het zijn allemaal gebruikte biljetten – dat zie je zo.”
“Niet relevant, Michelle. Als je het wilt uitgeven, moet je ook uitleggen hoe je er aan bent gekomen.”
“O – ja.”
“Crimineel geld. Het kan moeilijk anders.”
“Jammer.”
“Inderdaad.”
“Dus we moeten het naar de politie brengen.”
“Eigenlijk wel,” zei Jon.
“Maar?”, vroeg Michelle.
“Hoe bedoel je?”
“Nou – je zei – ‘eigenlijk wel’.”
Hij stopte het briefje van vijftig euro terug in zijn portemonnee die hij op de vensterbank legde – het andere biljet dwarrelde omlaag en landde op het geopende deksel van de koffer.
“’t Is best fijn om een zakcentje achter te hand te hebben. Waarom zou je het meteen teruggeven?”
“Omdat het crimineel geld is – dáárom”
Jon knikte met zijn hoofd. “’t Is niet echt achtergelaten door iemand waarvan je kunt zeggen dat het leven hem overkomt – .”
Michelle draaide zich om en leek weg te lopen, maar bleef onmiddellijk staan en keek over haar schouder.
“Stevig aan het roer, kapitein van zijn eigen schip?”
“Ja – precies.”
“Het is ook wel lekker om zoveel geld te hebben,” zei Michelle die haar handen over haar hoofd liet glijden.
“Wegbrengen naar de politie kan altijd nog,” zei Jon.
“Oké.”
“We weten dat het huis lange tijd leeg heeft gestaan – we hebben het kunnen kopen, omdat het in een slechte staat verkeert – misschien is het een idee om een eigen onderzoek te doen naar de laatste eigenaren van het pand – daar moet je achter kunnen komen – ik denk aan het kadaster – om te beginnen.”
“Makelaar?”, vroeg Michelle die haar handen had gevouwen op een wijze die plechtig aandeed.
“Nee, die zal willen weten waarom we dit vragen.”
“We zeggen dat we een overzicht willen maken van alle mensen die er hebben gewoond – ik maak er een weblog van – aangezien we ongeveer – een miljoen – redenen hebben om dat te doen.”
“Dan moeten we het geld ergens verstoppen – een veilige plek – de zolder bijvoorbeeld – of we moeten een kluis kopen – .”
“Die zou je in een muur kunnen verbergen.”
“Zeker weten, ja.”
“Toch is het best spannend,” zei Michelle, “het geld is om te beginnen niet van ons – nooit geweest ook.”
Jon legde zijn armen om de schouders van zijn echtgenote – .
“Als je een miljoen euro kunt verstoppen achter een muur, dan kun je het geld best missen – geen probleem.”
“En als hij terugkomt om zijn geld te halen?”
Hij zoende Michelle op haar mond – ze had warme, vochtige lippen – haar ogen vertoonden enige angst.
“Ik zou het heel zakelijk afhandelen, denk ik.”
“Ja – vast.”
Misschien had er gedurende enkele seconden een duistere gloed in haar ogen gelegen, maar die was nu verdwenen – haar mondhoeken gingen weer omhoog.
“Eerst moeten we de koffer weggooien – het geld tellen en in plastic zakken verstoppen die we zullen verstoppen,” zei Jon.
“Ik vind het een heel avontuur, hoor,” zei Michelle.
“Alles komt goed,” zei Jon, “dat beloof ik.”
“Vast.”
“Al kan ik het geld ook aan het Leger des Heils geven – die kunnen er ook heel nuttige dingen mee doen.”
“Voorlopig niet, verdorie.”
Ongeveer een kwartier later stond hij alleen in huis – Michelle was vertrokken om boodschappen te doen en hij twijfelde er niet aan of ze zou met foldertjes van goede, maar dure kluizen terugkeren. Hij wilde doorzichtige plastic zakken gebruiken en uiteraard duct tape, zodat hij het geld in handzame kleine pakketten zou kunnen verpakken – bedragen van ongeveer honderdduizend euro – misschien de helft. Een krat bier diende als krukje. Hij legde bundels bankbiljetten in een plastic zak en probeerde in te schatten hoeveel waarde ze vertegenwoordigden. Het leek onwerkelijk, alsof hij acteerde in een film. Alleen de camera’s ontbraken en een regisseur.
Toch bleek er nog iets anders verborgen te zijn onder de bankbiljetten waarmee de koffer was volgepakt. Jon begon een volgend pakket bundels bankbiljetten bij elkaar te leggen, de bodem van de koffer werd langzamerhand zichtbaar – er lagen zeven pakketten gewikkeld in plastic en duct tape. Jon hield zijn adem in, toen hij het vuurwapen uit de koffer opviste – er waren er zelfs twee – zijn mobiele telefoon meldde een nieuw berichtje, maar hij bestudeerde twee pistolen – voorzien van kogels en extra munitie, keurig verpakt in een doosje.
Twee pistolen. Authentieke vuurwapens. Dodelijk.
Er lagen zelfs geluidsdempers in diverse afmetingen.
Jaren geleden is hij bij een schietvereniging geweest, maar voor Michelle en de kinderen was hij ermee gestopt.
Eerst nam hij een slok water, al zou hij liever iets gebruiken dat sterker was dan dat – niet eens bier. Vuurwapens behoorden tot een compleet andere categorie dan een koffer vol geld – plusminus een miljoen euro, misschien zelfs meer – hij wist het niet zeker, maar het volledige bedrag boeide hem weinig. Het was in elk geval een hoop geld en een verdomd goede reden om mensen dood te schieten. Michelle hoefde er nooit iets van te weten – de pistolen zou hij altijd in het kanaal kunnen gooien, tijdens een wandeling of fietstocht enkele kilometers verderop.
Jon nam een plastic zak en liet er beide wapens in wegglijden – ook het doosje met kogels deed hij erbij. In de tussentijd luisterde hij aandachtig of Michelle al thuiskwam – zo snel – het bleef stil. Hij begon met behulp van duct tape de inhoud aan het oog te onttrekken – gewoon een pakket met veel tape.
Het was stil in huis – hij stond op en liep naar beneden – Jon wist maar één plek in huis te komen die als bergplaats voor een paar vuurwapens kon dienen – de kruipruimte onder het huis – hij zou er niet kunnen staan, normaal gesproken was het er droog – Jon trok het luik omhoog en liet zich omlaag zakken – hij wilde het niet in het zicht leggen. Misschien zouden de vuurwapens er blijven liggen – vele tientallen jaren – ongebruikt – het maakte weinig uit – Jon kroop door de kruipruimte. Na zo’n vijf meter groef hij een ondiepe kuil en legde het pakket erin – hij veegde het zand terug – een beetje onopvallend – daarna ging hij terug – verliet de kruipruimte en legde het luik netjes terug. Er wachtte een hoop werk – boven lag een koffer met geld – die hij inmiddels half leeg had gemaakt – Jon keerde terug naar de slaapkamer en hoopte een goede beslissing te hebben genomen, maar zou Michelle niet gemakkelijk inlichten over de twee pistolen.