Categorie archief: En de vierde is een gewone jongen

Jokke en de tumulus

“Dat was de plaatselijke dorpsgek,” merkt Gijs op. “Volgens mijn pa heeft elke stad minstens één zo’n idioot rondlopen. ’n Boodschapper – huh!” Hij weet het zeker.

“Maak je niet druk, joh,” reageert Leon die languit in het gras ligt. Hij heeft zijn handen achter zijn hoofd gevouwen.

De boodschapper verdwijnt geruisloos in het bos en Jokke gaat weer zitten – wel blijft hij naar de bomen kijken alsof daar een antwoord vandaan zou moeten komen. Dus de heuvel is een graftombe. Hij heeft maar iets geroepen en het bleek juist te zijn. Er lag geen enkele diepere waarheid in de ogen van de Boodschapper, zoals bij gewone mensen vaak wel te zien is. Ja, Jokke heeft maar iets geroepen. “De schikgodin heeft niets over een boodschapper gezegd.”

“Dus toch een dorpsgek.”

“Vanmiddag een persconferentie. Dat klinkt redelijk. Je zult zien dat een hoop mensen hierheen komen om het wonder van de lichtdwergen met eigen ogen te aanschouwen,” zegt Andrea. “Het gaat spannend worden vannacht.”

Niet zo lang geleden wilde Jokke een avontuur beleven – een spannend avontuur om de vakantie passend af te sluiten en de saaie weken door te komen. Er dreigt meer spanning en sensatie te ontstaan dan hem lief is. Een schikgodin en een boodschapper. Hoe zou je normaal gesproken een boodschapper herkennen? Gijs mag denken aan een dorpsgek, maar Jokke hoort de waarheid te voelen – dat is zijn talent – zijn gave. Bij mensen lukt het doorgaans heel goed. Maar de boodschapper – of de man die zich als zodanig heeft voorgesteld – is compleet anders. Gijs brengt Jokke aan het twijfelen. Enkele ogenblikken geleden geloofde hij de boodschapper – nu niet meer.

Tijd verstrijkt langzaam als je lui in het gras ligt. Het biedt voordelen. Vakantie duurt langer. Jokke hoort de auto’s passeren die op de snelweg rijden. De stad ligt als een reusachtig lichaam naast de snelweg. Alleen via de brug kom je in het bos. Achter de flat stroomt een breed kanaal – een erg drukke vaarweg. Geen geschikte plek om eventjes zwemmend over te steken. Een bootje zou kunnen. Zijn geheugen toont hem alle barrières, muren en hekwerken die er zijn geplaatst. Andrea en Leon staan op en gaan vruchten plukken in het bos, zodat ze zo meteen iets te eten hebben. Er is genoeg. Jokke kijkt naar het flatgebouw dat eenzaam tussen het groen staat. Het doet hem denken aan een vuurtoren op een onbewoond eiland. Alleen via de brug kunnen stedelingen het bos bereiken en politie kan deze toegang blokkeren. “Mensen komen alleen binnen, als de politie dat wil.”

“Je hebt gelijk, maar ze zullen het toch proberen.”

“Eerlijk gezegd denk ik dat er niets zal gebeuren.”

Jokke sluit zijn ogen – zon brandt op zijn lichaam en hij gelooft dat er geen nieuwe winters kunnen komen. Voor altijd zomer.

“Wist je van de graftombe?”

“Nee,” antwoordt Jokke. “Het was een wilde gok.”

“Wel goed trouwens. Ik wist het niet eens.”

“Heel vreemd. Bij gewone mensen zie ik wat ze verborgen proberen te houden.”

“Wel handig als je dat kunt.”

“Misschien ga ik wel voor de recherche werken.”

“Denk je dat Destiny dat leuk zal vinden?”

“Nee, het zal wel niet.”

Minuten tikken heel traag voorbij – de snelweg en stad lijken verder weg dan ooit. Andrea en Gijs beklimmen de heuvel en dragen perziken, appels en wat bramen. Leon gebruikt zijn shirt als fruitschaal. Hij legt het behoedzaam neer, geholpen door Andrea. Het fruit mag niet per ongeluk wegrollen.

“Wist jij het?”, vraagt Gijs aan Andrea. “Van de grafheuvel.”

“Moeder heeft het altijd over tumulus. Ja, dat wist ik. Het was een verrassing dat Jokke er ook van op de hoogte was.”

“Nee, ik zei maar wat.”

“Een grafheuvel moet een ingang hebben. Waar is hier de ingang?”, vraagt Leon.

“Beneden – ergens,” zegt Andrea.

“Wou je naar binnen?”, vraagt Jokke.

“Ben je wel eens in een graftombe geweest?”, vraagt Gijs.

“Ja, in Bretagne. Daar heb je er een heleboel,” zegt Andrea.

“Ik nog niet en ben zeer benieuwd hoe dat er uitziet – een tumulus,” zegt Jokke.

“Donker en kil. Er zijn petrogliefen.”

“Hó – hó – wacht eens even. Petrogliefen?”, vraagt Leon die zijn tanden in een appel wil zetten.

“Ja, dat zijn tekens die mensen in gesteente hebben gekrast,” verklaart Andrea, “en dat doen mensen al vele duizenden jaren lang – ver voor de uitvinding van het schrift. Heel leuk om te zien, hoor.”

“Zullen we straks eens kijken of we de ingang van de tombe kunnen vinden en binnen raken?”, vraagt Gijs. “Het lijkt me wel leuk.”

“Oké. Doen we.”

“Maar er is nergens een deur!”, roept Andrea.

“Die ga ik vinden,” zegt Gijs en het lijkt opschepperij, maar zijn vrienden twijfelen absoluut niet aan zijn woorden, want de dwergen zien wat onder het aardoppervlak verborgen ligt. Hun vaardigheden op dat vlak zijn legendarisch.

Na het eten blijven er enkele bramen liggen voor de vogels. “Binnenkort zullen we weer met zijn allen gaan plukken,” merkt Andrea op, terwijl ze naar de voet van de heuvel lopen. Elk jaar als de vruchten rijp genoeg zijn, gaan alle flatbewoners een dagje in het bos aan het werk. Ze nemen manden mee die ze vullen met peren, appels, perziken, bramen en bessen – alles wat groeit en eetbaar is.

Ze lopen om de heuvel heen en Jokke herkent nergens een ingang. Dat doen zijn vrienden evenmin. Gijs blijft staren – hij kijkt helemaal niet, maar stáárt naar de aarde alsof hij een röntgenapparaat in zijn hoofd heeft zitten. Gijs gaat voorop. Jokke, Andrea en Leon volgen hem.

Er lijkt een wolk voor de zon te schuiven – plotseling valt er een koele schaduw over de heuvel. Jokke kijkt omhoog, Andrea en Leon volgen zijn kijkrichting, maar Gijs blijft zoeken naar de ingang. Jokke zoekt de wolk die de zon blokkeert, maar er zijn helemaal geen wolken. Het is nog net zo onbewolkt als een uur geleden. Toch ligt er een schaduw over de heuvel. Buiten de schaduw, de plotselinge kilte, voelt Jokke nog iets anders. Er is iemand in zijn nabijheid. Het is niet Andrea, Leon of Gijs. Zijn vrienden hebben zich verspreid over een grotere oppervlakte, omdat ze de ingang van de tombe willen vinden. Jokke voelt dat er iemand bij is gekomen – temperatuur daalt enorm en hij heeft het ineens vreselijk koud. Hij kijkt opzij – er staat iemand naast hem die er enkele ogenblikken eerder niet was. Een geest. Transparant bijna, want Jokke moet heel goed kijken, anders ziet hij slechts een rimpeling in de atmosfeer. De geest beweegt zijn mond. Man heeft een normale lichaamslengte – bijna 1 meter 80, halflang haar, een hangsnor, baard van minstens een week, gedrongen gestalte. Omtrekken krijgen een vastere vorm. Mond beweegt, maar Jokke voelt alleen een intensere kou – geen woord, geen klank, helemaal niets. Andrea staart met opengevallen mond naar de geest – Gijs en Leon doen hetzelfde. Jokke probeert de geest te te begrijpen. Hij dwingt zichzelf dichterbij de geest te komen – ondanks de onaardse kou – een korte pezige arm wijst naar een plek in het bos. “Daar – daar!” Lippen bewegen erg langzaam. Jokke hoort geen klanken, maar leest het woord.

“Wat is er – daar?”, vraagt Jokke, maar hij begrijpt wat de geest bedoelt. Ze begrijpen het allemaal. Ze hoeven de ingang van de tombe niet aan de voet van de heuvel te zoeken. Er zijn meer geheimen onder de grond achtergebleven dan ze hadden durven dromen. “Oké,” zegt Jokke, “ik snap het – ik dank je voor je hulp en wens je alle rust die je verdient.”

De geest knikt met zijn hoofd en verdwijnt vrij snel – zijn gestalte krijgt de transparante aanblik van water. Jokke kan opnieuw dwars door hem heen kijken en moet zich concentreren, maar het verschil tussen de geest en atmosfeer verdwijnt. Schaduw lost binnen enkele seconden op. De zon weet opnieuw een heerlijke, zomerse warmtedeken neer te leggen en Jokke zoekt eventjes naar houvast, omdat hij flauw dreigt te vallen. Het bos en de heuvel beginnen te draaien. Het is een verschil van enkele tientallen graden Celsius. Hij pakt de schouder van Andrea vast en blijft staan.

“Dus de ingang ligt daar ergens?”, vraagt Andrea.

“Hulp uit het hiernamaals.”

“Destiny is je echt aan het helpen. Ze wil je voorbereiden op je taak. Daarom is de geest verschenen,” zegt Andrea.

“Natuurlijk het meest donkere gedeelte van het bos,” zegt Gijs.

“Nou ja – de lichtdwergen kunnen geen honger meer hebben,” merkt Jokke op.

“Da’s een hele geruststelling,” beaamt Andrea.

Ze lopen naar de plek die de geest heeft aangewezen. Jokke probeert nog altijd de vrieskou van zich af te schudden – kleding voelt klam. Vingers zijn stijf. Er is een wandeling van veertig meter nodig voordat het bos zich geheel om hen heen begint te sluiten. Alsof ze een doolhof betreden. Hier liggen de kelders en fundamenten waar ooit flatgebouwen op hebben gestaan. Slopers waren nog lang niet klaar met hun werk, maar zijn domweg opgehouden. Alleen de fundamenten en kelders zijn achtergebleven – een volmaakte verbeelding van het onderbewustzijn van de mens. Het lijkt wel alsof ze een geheim hebben aangetroffen dat zó belangrijk was òf gruwelijk dat ze wel moesten stoppen met hun werk. De aarde verbergt geheimen die de volwassenen van de flat uit alle macht verborgen willen houden voor de jongens en meisjes die hier opgroeien.

Het bos is rijk aan schaduwen en koelte, maar Jokke heeft juist behoefte aan warmte en zonlicht. Gijs en Leon zoeken openingen in de grond – stukken muur die zijn overgebleven. Groepje lichtdwergen vlucht weg. Er zijn verschillende gaten in de grond – openingen die oude kelders blootleggen. “We hadden een zaklamp moeten hebben,” merkt Gijs op die bij een rechthoekig gat blijft staan – één van de vele gaten die ze hier aantreffen. Het maakt niet uit wat je bouwt. Vroeg of laat groeien er bomen en struiken en neemt de natuur verloren terrein terug.

Andrea kijkt in een gat in de grond. Het is geen mooi rechthoekig gat waarbij de fundamenten van een verdwenen gebouw zichtbaar worden, maar een gat dat er uitziet alsof er een groot dier aan het graven is geweest. Iemand heeft ooit een stenen rondboog gebouwd – dikke klodders metselspecie hangen langs slecht opgestapelde stenen. Zou iemand het gat hebben willen afsluiten? Jokke gaat naast zijn vriendin staan en voelt een koude luchtstroom langs zijn benen kruipen. Het is de ingang. Er is geen twijfel mogelijk. Hij kijkt opzij, maar er vormt zich een akelige knoop in zijn maag die er ogenblikken eerder niet was. Hier beneden – onder zijn voeten ligt de reden waarom de slopers zijn gestopt met hun werk – waarom het werkmateriaal is weggehaald – waarom de flat er nog staat. Hij voelt een kou die een mens verlamt. Een kou die van een andere wereld afkomstig is.

Tientallen lichtdwergen verlaten het kreupelhout. Jokke en zijn vrienden zien de wezens naderen, maar wachten af. Zonlicht probeert tevergeefs langs boomtakken te glippen. Hier beneden groeit nauwelijks gras – de bodem is droog en stoffig. De lichtdwergen vormen een kring rond Gijs en Leon. Eén lichtdwerg vormt geen bedreiging, maar honderden zijn vervelend. Het is een boodschap. Gijs en Leon moeten hier blijven. Jokke en Andrea mogen naar beneden. Ze moeten met zijn tweeën aan de tocht beginnen.

“Fièn esta!” roept Gijs, “vailà allarchen!” Jokke verstaat er niets van, maar het zal ongetwijfeld een smerige vloek zijn in een oude dwergentaal die van vader op zoon overgaat.

“Ik ga eerst,” zegt Jokke die in het donkere gat staart alsof daar een nieuwe wereld zou kunnen beginnen. Hij werpt een blik opzij – ziet twee grote ogen naar beneden kijken. “Je mag hier blijven als je dat wilt.” Hij zoekt een plek om de afdaling te beginnen. “Ik ga je nergens toe verplichten.”

“Het is de bedoeling dat ik meega,” zegt Andrea. “Maar leuk is anders.”

“Maak je niet druk. Het is een grafheuvel. Een verzameling stenen en aarde. Kostbaarheden zijn lang geleden al gestolen.”

Jokke zoekt een traptrede, maar vindt een wortel die net zo dik is als zijn pols en hopelijk niet afbreekt onder het gewicht van zijn volledige lichaam. Hij voelt zich centimeters omlaag zakken – zoekt een nieuw punt om op te staan, maar er is niets te zien. Alleen de duisternis. Alleen kou die zo ijzingwekkend aanvoelt dat het niet echt van deze wereld kan zijn.

Zijn voet maait enkele malen tevergeefs in de loze diepte. Wolkjes ijskoude adem dwarrelen omhoog. Jokke ziet de ogen van Andrea die wijd open gesperd zijn – haar mond zakt open. Hij besluit te springen en raakt een keiharde, vermoedelijk bevroren bodem. Knieën buigen door. Een ijzige kou prikt op zijn huid. Hij is niet gekleed op een poolklimaat. Duizenden naalden lijken hem te willen steken. “Ik kom eraan!”, roept Andrea.

“Oké – ga je gang!”, roept Jokke die een treeplankje van zijn handen maakt waar Andrea een voet op kan zetten. Ze zet haar voet op zijn handen en hij voelt haar gewicht neerkomen. Haar handen komen op zijn schouders terecht. Hij laat haar zakken – haar borst valt tegen de zijne – lang rood haar glijdt langs zijn gezicht. Hij voelt haar lichaamswarmte die Jokke ook echt nodig heeft. Hij wil iets zeggen, maar zwijgt. Hij zakt door zijn knieën en Andrea stapt op de keiharde bevroren bodem. “Dat was leuk,” zegt ze.

“Oké. Nu de rest nog. We zijn nog helemaal nergens.”

Twee lange muren en een hoge zoldering. Er heerst een prettige schemering, maar de intense kou zorgt ervoor dat ze zich indringers voelen. Lichtdwergen zweven door de lucht en werpen lange schaduwen door de gang. Jokke gaat voorop – hij voelt de hand van Andrea op zijn schouder. Er steken voorwerpen uit de muren en hij moet aan armen en benen denken – het is het eerste idee dat zijn brein oproept. Heel veel armen en benen. Er hangen hoofden als waterspuwers – half verborgen in de muur – half erbuiten. De ijskristallen vormen mozaïeken die gezichten aan het oog onttrekken. Jokke probeert de kou uit zijn gedachten te verdringen – naalden die dwars door zijn ziel prikken – hij mag niet klagen. Ergens halverwege hoort hij een schrille kreet van Andrea. Het heeft niets met vrieskou te maken. Hij kijkt over zijn schouder – ze staart omhoog – daarboven hangt een hoofd grotendeels naast de muur en het lijkt te bewegen. Godskolere – het hoofd beweegt echt! Jokke blijft staan en legt zijn arm om de schouder van zijn vriendin die minstens zo koud aanvoelt als de zijne. Lippen van het hoofd, dat grotendeels uit ijskristallen schijnt te bestaan, gaan op en neer – alsof het daadwerkelijk enkele woorden poogt uit te spreken, maar het lukt niet. Er volgt een zucht die mogelijk nog kouder is dan de atmosfeer.

Ze lopen verder. Jokke bedenkt dat hij het liefst terug wil keren, maar er is een reden waarom hij hierheen is gegaan. Hij moet verder. Jokke en Andrea houden elkaar overeind, terwijl ze door de lange gang lopen. Lichamen van onbekenden steken half uit de muren. Benen, armen, hoofden en een enkele borstkas en schouder. Vingers bewegen moeizaam. Lippen proberen te spreken, maar de klanken lijken te bevriezen voordat Jokke ze kan horen.

Hij voelt de lichaamswarmte van Andrea. Ze passeren armen en benen die barrières vormen – ze bukken zich enigszins en blijven lopen. Hij kijkt een kort ogenblik naar een gezicht dat voornamelijk bestaat uit ijs – er gaat een gezicht verborgen achter de ijskristallen die zich hebben gevormd. “We moeten opschieten,” zegt Jokke die zijn woorden in de oren van Andrea fluistert. Ze knikt – lopen verder en betreden half struikelend een grote open ruimte – Jokke richt zich op – begint de ruimte te bestuderen. Er staan zeven doodskisten – allemaal geopend – er zijn geen deksels. Achter de kisten staan zeven engelen – reusachtige menselijke figuren met uitgeklapte vleugels. Ze lijken allemaal op Jokke, maar dan ouder, veel groter en met massievere gezichtsuitdrukkingen – marmer – levensecht, alsof ze elk ogenblik zouden kunnen bewegen. Jokke vergeet de kou. Heel even maar. Hierbinnen is het minstens zo koud als in de gang. De doodskisten staan allemaal op verhogingen – sokkels met traptreden – hij loopt omhoog – het zijn maar enkele trapjes en kijkt in een doodskist – die leeg is – verlaten – er zou nooit iemand in gelegen kunnen hebben. Er zijn allemaal symbolen te zien – alleen aan de binnenkant – één enkele afbeelding, maar dan honderden malen herhaald – gekrast in gesteente. Engel met uitgeklapte vleugels. Niet meer dan enkele lijnen per afbeelding, wel heel herkenbaar.

Andrea vouwt haar armen hoog voor haar borst. Ja, ze heeft het stervenskoud. “Even nog,” zegt Jokke die alle kisten één voor één wil controleren, want een kans zoals deze krijgen ze niet snel meer. Andrea knikt en staart naar de lange gang. Armen en benen lijken op boomwortels die uit de aarde steken. Lichtdwergen zweven in de lucht – zorgen voor het enige licht in de tumulus. De kou schijnt hen niet eens te deren. Misschien zijn ze erger gewend.

Alle kisten zijn leeg – waarschijnlijk leeg, want hij moet er nog eentje controleren. Hij loopt het trapje op en slaat telkens een tree over, want ook Jokke wil zo snel mogelijk weg. Het is te koud. Zo meteen komen ze niet eens meer terug en vriezen ze dood. Ook de laatste kist is leeg en hij zou ook weinig anders hebben verwacht. Jokke komt de trap af en slaat zijn arm om Andrea heen die zich tegen hem aan laat vallen in de hoop zo wat meer warmte te krijgen.

Ze keren terug naar de opening – Leon ligt languit op de grond en steekt zijn armen alvast omlaag. Het laatste stukje lopen Jokke en Leon zo hard mogelijk. Andrea steekt haar armen boven haar hoofd en Jokke pakt haar benen vast en tilt haar op. Leon en Gijs pakken allebei een arm en tillen hun vriendin uit het gat. Temperatuurverschil van misschien tientallen graden. Leon en Gijs knielen bij het gat en grijpen de polsen van Jokke vast – ze trekken hem omhoog. Hij zet zijn voet op de wortel – even zakt hij weg, maar laat hij zich voorover in het gras vallen. Het lichaam van Jokke begint te schokken – hij kan zijn lichaam nauwelijks stil houden. “Onderkoeld,” zegt Gijs.

“Wat is er daarbeneden?”, vraagt Leon.

Gijs loopt naar Andrea – het meisje gaat zitten, maar haar lichaam reageert exact hetzelfde als dat van Jokke. Dezelfde schokkende bewegingen.

“Zeven doodskisten en zeven engelen met uitgeklapte vleugels,” zegt Jokke. “In de gang steken er armen, benen en hoofden uit muren – van mensen die ook echt lijken te leven – eentje probeerde iets te zeggen. Ik heb geen idee wat het was.”

“Ja – en de engelen leken allemaal sprekend op Jokke.”

“O,” zegt Gijs,. “Betekent het dat jij nu ook vleugels krijgt?”

Jokke geeft nog geen antwoord en staart naar zijn vingers die hij weer kan bewegen, maar zijn handen zien bloedrood. “Weet ik niet.”

“Als het zo is, dan snap ik waarom je vader is gaan wandelen en nooit meer terug is gekomen – hij heeft – letterlijk – zijn vleugels uitgeslagen,” zegt Gijs die er een grijns bij moet onderdrukken.

“Gijs!”, roept Andrea.

“Sorry – slecht grapje.”

Zon probeert langs boomtakken te dringen die vermoeid omlaag hangen. Wolkeloze lucht. Er komt een ijskoude walm uit het gat in de grond die aan een vrieskist doet denken. “Het is magie,” zegt Jokke, “daar heeft het mee te maken – de kou – je moeder moet ervan weten.” Hij kijkt naar Andrea die traag begint te knikken met haar hoofd.

“We moeten een stukje wandelen – warm worden,” zegt Leon.

“Hoelang zijn we beneden geweest?”, vraagt Jokke.

“Enkele uren,” zegt Gijs.

“Duistere magie,” beaamt Andrea, “die mensen zijn gestraft voor iets.”

“De hel moet ook zo erg zijn,” zegt Jokke.

Langzaam staat Jokke op en kijkt opnieuw in het gat. “Het is een soort familiegraf – van mijn familie – voorouders – ik vraag me alleen af wanneer het werd gebouwd.”

“Het mysterie groeit alleen maar,” zegt Leon, “we kwamen voor antwoorden en krijgen nieuwe vragen.” Hij lijkt meer te willen zeggen – Leon staart naar een plek in het bos. Takken bewegen meer dan normaal. Jokke ziet het gebeuren. Dat doen ze allemaal. “Bezoek,” zegt Leon. “Maar de aanvaller komt – ,” maar Leon stopt met praten – hij draait zijn hoofd naar de andere richting. Jokke begrijpt dat de instincten van Leon als weerwolf veel beter moeten zijn.

Er begint ineens haar te groeien op het gezicht van Leon, terwijl er een zware mannelijke gestalte tussen de bomen vandaan komt. Kaken van Leon kraken luid, veranderen van vorm, worden langwerpig, als van een wolf. Er groeit haar op zijn handen en polsen – nagels zijn klauwen die mensen en dieren gemakkelijk kunnen verscheuren. Leon neemt een sprint, maar de man draait zich abrupt om en waggelt terug het bos in – op een drafje. Leon draait zijn hoofd en zoekt een tweede persoon die voor de afleidingsmanoeuvre zorgde. Ook die man is weg. Mannen kwamen om een lichtdwerg te vangen – niet om in stukken gescheurd te worden door een weerwolf, zoals Leon. Jokke onderdrukt een lachje, want hij ziet zijn bloedeigen vriend voor het eerst als weerwolf. Instincten moeten echt veel sterker zijn, als er een volle maan aan zit te komen.

Leon loopt heen en weer – gromt af en toe – maar zegt geen woord.

Jokke, Andrea en Gijs wachten af – er gaan minuten voorbij. Huidskleur van Jokke neemt een normale kleur aan. Eindelijk.

Leon knielt naast het gat in de grond – de transformatie verloopt nu in omgekeerde volgorde. Krakende botten – spieren die terugkeren naar hun oorspronkelijke positie. Het duurt bijna vijf minuten. Dan is hij weer een jongen uit de flat.

Hij kijkt omlaag – in het gat – en zegt: “We moeten de ingang verstoppen. Anders krijgen we er een hoop ellende van.”

“Hoe doen we dat?”, vraagt Andrea.

“Stenen, takken, aarde,” zegt Gijs.

“Oké,” reageert Jokke. “Laten we beginnen.”


Jokke en de lichtdwergen (1)

Deur van het balkon staat open – de hordeur houdt insecten weg uit het appartement – jaloezieën van zijn slaapkamer zijn omlaag. Er hangt een glinsterende halve maan boven de stad, sterren fonkelen als edelstenen. Lichten van de stad zijn ver weg en op de snelweg zijn ze de rommel aan het opruimen van het ongeluk. Rust is teruggekeerd in de flat. Shirt plakt aan zijn lijf. Het is warm – erg vervelend natuurlijk, omdat hij slecht zal kunnen slapen. Moeder zit ook op balkon. Jokke heeft zijn voeten op de reling gelegd en staart naar de lucht. Er passeren met enige regelmaat vliegtuigen, maar hij hoort ze niet. Er is een hoop gebeurd vanavond. Hij is niet langer een gewone jongen, maar een halfengel van wie veel verwacht wordt. Volgens Andrea wordt hij belangrijk en dat wil hij niet. Een koud glas limonade staat op het tafeltje.

“Daar gaat Nosferatus,” hoort hij zijn moeder zeggen, “hij zal wel honger hebben.”

“Pech voor de dieren,” merkt Jokke op. “Hij is een kerel met een enorme honger.” Hij neemt een slok en zet het glas weer terug. “Wat wilde Edith nou eigenlijk bereiken?”

“Je moet er niet over piekeren,” zegt zijn moeder, “Edith is zowel dom als kwaadaardig – een slechte combinatie – terwijl ze zelf vindt dat ze erg slim is.”

“Lijkt me knap lastig.”

“Dat is het – eh,” zegt zijn moeder die midden in de zin blijft steken. Ze kijkt naar links – het is in de buurt van de plek waar Jokke en zijn vrienden een uur geleden in de kelder hebben gestaan. Ze hebben er gesproken met een schikgodin. “Kijk nou toch eens!”, roept ze. Haar ogen sperren ver open en ze blijft staren. Jokke hoort stemmen van andere bewoners die net zo goed op het balkon zijn gaan zitten. Dat doet bijna iedereen. Ze kijken allemaal. Honderd – misschien tweehonderd meter verderop dansen er allemaal lichtjes boven de bomen. Het is onmogelijk te zien wat ze precies zijn – menselijk – of juist niet-menselijk. Jokke denkt aan de figuurtjes die tevoorschijn kwamen nadat de TL-lampen waren geëxplodeerd. Normaal wonen er geen elven, of kabouters, of wat dan ook in lampen. Jokke gaat recht zitten – zet zijn voeten neer en buigt voorover. Het is een spectaculair gezicht. Vonken als sterretjes – vuurwerk dat boven de boomtoppen uiteen spat. Alle kleuren van de regenboog. Wat tot nu toe een saaie zomer scheen te gaan worden, zou best eens heel boeiend kunnen zijn. Jokke bijt op zijn onderlip en blikt eventjes opzij – naar zijn moeder.

“Het is nog vroeg,” zegt hij.

“Het is al donker,” zegt zijn moeder, “misschien denkt Nosferatus wel dat je een sappig hapje bent.”

“Nee, hoor.”

“Kom je wel weer thuis?”, vraagt zijn moeder.

“Tuurlijk, je hebt Andrea toch gehoord?”

Jokke staat op en loopt weg. Zijn moeder wil hem niet eens tegenhouden. Hij pakt zijn huissleutels mee en verlaat het appartement. Er kan helemaal niets gebeuren. Alle rottigheid heeft vanavond al op de snelweg plaatsgehad. Brandweer en politie zijn de troep aan het opruimen. Op de trap komt hij Andrea tegen. Haar lange rode haar deint heen en weer. Ze kijkt over haar schouder en er ontstaat een glimlach op haar gezicht.

“Jij dus ook,” zegt ze.

“Je hebt ze daarstraks toch gezien? De lampen gingen kapot. Het moet ermee te maken hebben. Anders kan ik het niet begrijpen. Ik wil weten hoe het zit.”

Ze verlaten het gebouw. Jokke kijkt naar links en rechts, alsof er verkeer aan zou kunnen komen, maar het blijft volkomen rustig. Niets aan de hand. Niemand te zien. Politie is bezig met getuigenverklaringen – mensen die misschien iets zouden kunnen zeggen over een meisje met rood haar dat waarschuwde voor een dreigende ramp. Ze betreden het bos – het is erg donker – veel licht komt er niet van de flat. Jokke en Andrea wandelen naar de plek waar ze ongeveer een uur eerder een kelder hebben verlaten. Ze waren naar beneden gegaan, omdat Jokke het licht volgde – het licht van een schikgodin.

Na bijna vijftig meter bereiken ze een open plek – ze blijven allebei stilstaan en zien een donkere gedaante – een bekende man die enigszins gebogen staat en zijn tanden in een konijn heeft gezet – Het is Nosferatus. Het dier zou bruin moeten zijn, maar is natuurlijk besmeurd met bloed. Nosferatus laat het dier zakken en staart naar de kinderen die alleen naar het konijn kijken. De vampier gooit het karkas opzij en zegt: “Het is wat ik doe – het is wie ik ben. Als je de aanblik niet kunt verdragen, blijf dan lekker thuis.” Nosferatus draait zich om en verdwijnt verrassend snel in het bos – op zoek naar een volgende prooi. Hij heeft natuurlijk gelijk. Al oogt het erg wreed.

Jokke probeert het beeld uit zijn hoofd te verdrijven – Andrea doet uiteraard hetzelfde, maar ze praten er niet over. Ze volgen het spoor van lichtjes die onverminderd door de atmosfeer buitelen. Hun snelheid neemt af – Jokke wil hen niet afschrikken. Heel langzaam sluipen ze langs struiken – bomen. Hij kent het bos heel goed en ook ’s nachts weet hij goed de weg. Met zijn ogen dicht zelfs. Er ligt daar ergens een plas water – niet zo heel erg diep – de laatste tijd is het droog geweest, maar de gemeente laat het waterniveau bewust hoog. Kelders staan wel eens onder water – vaak een meter hoog, zodat je er niet eens kunt komen of je moet het geen probleem vinden om drijfnat te worden. De maan weerspiegelt heel mooi in het wateroppervlak. Jokke en Andrea zien de wezentjes – die er uitzien als mensen, maar dan behaard, alsof ze een vacht hebben en in de lucht dansen – ze dansen ècht – hij onderscheidt geen mannen of vrouwen. Er zijn geen kinderen bij of ze moeten zo klein zijn dat hij ze niet opmerkt.

“Dat zijn lichtdwergen,” zegt Andrea die in het kniehoge gras gaat zitten – Jokke volgt haar voorbeeld. “Sommige mensen verwarren hen vaak met elfjes, maar dat ze niet.”

“Nooit van gehoord,” zegt Jokke die naar het schouwspel blijft kijken. “En ze kunnen zomaar vliegen.”

“Ja – net als elfjes, ik heb altijd gehoord dat ze primitieve wezens zijn – als dieren, al lijken ze heel erg menselijk.”

“Wat is het verschil tussen lichtdwergen en elfjes?”

“Ja, grote elven zijn natuurlijk anders, zoals de elven die in onze flat wonen, maar de kleintjes hebben vleugels – lichtdwergen vliegen feitelijk niet eens, maar zweven en gebruiken daarbij de energie van – bijvoorbeeld – de lampen die we hebben zien ontploffen.”

“Bizar.”

“Nou, het is vooral bijzonder om te zien.”

Nosferatus verschijnt aan de andere zijde van de plas – een licht gebogen gedaante – zijn gezicht moet met bloed besmeurd zijn – Jokke kan in het donker vlekken onderscheiden, maar ziet geen bloed – maar het moet bloed zijn – het kan niet anders. De vampier bukt en gebruikt het water om zijn gezicht schoon te wassen. De lichtdwergen komen één voor één naar beneden – enkele minuten geleden gaven ze nog een heel fel licht af – alsof ze zeer kleine mensachtige gloeilampen waren – nu lijken ze op mensen, maar dan erg klein. Misschien is het een vreugde-explosie geweest. Jokke probeert het niet te begrijpen. Ja, ze lijken enorm veel op mensen, maar ze dragen geen kleding en zijn erg behaard.

Enkele lichtdwergen blijven te lang in de lucht en vallen domweg in het water – er klinkt hoog gesnater – Jokke verstaat er niets van, maar hij denkt dat ze met elkaar praten. Nosferatus is er nog altijd. Aan de andere kant van de plas blijft hij stilstaan en toekijken. Zijn gezicht beweegt heel traag naar rechts. Jokke kijkt recht voor zich uit en ziet een nieuwe, onbekende gestalte uit het bos komen. Geen man in uniform. Het is geen agent of zo. Het is een gewone man in zomerse kleding, zoals iedereen draagt.

Nosferatus verandert in de gitzwarte wolk die ze eerder hebben gezien. Jokke begrijpt nu waarom het bos bij nacht ook wel eens verboden gebied heet te zijn. Vanavond zijn er gelukkig geen weerwolven, omdat zijn eigen vriend Leon dan een gevaarlijk roofdier kan zijn. Nosferatus verandert ongeveer een meter van de nieuwkomer in een mens. Gezicht druipt van het water. Jokke begint op te staan – hij is klaar om Nosferatus te verbieden de nieuwkomer wat aan te doen.

De onbekende nieuwkomer staart naar Nosferatus die er enkele seconden eerder niet eens wàs. “Ik dacht dat dat alleen maar sterke verhalen waren,” zei hij. Nosferatus laat zijn onderkaak zakken – bovenlip glijdt omhoog – er verschijnen twee hoektanden die als dolken omlaag schieten.

Jokke loopt naar voren. De lichtdwergen verdwijnen in groepjes – Jokke hoort het gras ritselen. Zijn voeten staan in het water – niet eens zo heel erg koud, wel lekker fris. Hij hoeft niets te zeggen. Geen woord. Geen mensen. Nosferatus mag geen mensen aanvallen. Dieren geen probleem. Mensen wel. Als er iets gebeurt, dan komen er agenten zoeken naar een man die door een vampier is leeggezogen.

Nosferatus loopt verder – hij gaat het bos in – zijn schouder botst op die van de onbekende wiens auto langs de snelweg moet staan, anders kan hij hier niet eens komen. De vampier is alweer verdwenen. “Ik dacht dat het alleen verhalen waren,” herhaalt de man wiens stem duidelijk te horen is.

Jokke schudt met zijn hoofd. Hij geeft geen antwoord. Zegt niets.

“En die wezens dan?”, vraagt hij. “Elfjes?”

“Je hebt niets gezien en gehoord,” zegt Jokke, “ga terug naar je auto – ga terug naar huis – vergeet alles. Praat er met niemand over. Ik kan je veiligheid niet garanderen. Als je denkt dat ik er altijd ben om je te redden.”

“Maar – elfjes?”

“Ik heb geen elfjes gezien,” zegt Jokke die naar Andrea kijkt. “Jij wel?”

“Nee,” zegt Andrea. Ze liegen niet eens. Lichtdwergen zijn nu eenmaal geen elfjes.

De onbekende wijst naar het gras dat beweegt, omdat de kleine wezens haast hebben. De onbekende man, die zijn naam niet heeft genoemd, kijkt vertwijfeld naar de lichtdwergen – ze zijn nu bijna allemaal verdwenen.

“Ik moet er eentje hebben,” zegt de man. Jokke bekijkt hem iets beter. Hij heeft kort, donker haar. Man draagt een T-shirt en een korte broek. Teenslippers, net als Jokke. Misschien is het gewoon iemand uit de stad die nieuwsgierig is en wil weten of de verhalen waar zijn. Ja, dat zijn ze. Maar ook Jokke kent niet alle verhalen. Andrea weet er een heleboel. Dat wel.

“Beter van niet,” zegt Andrea. “Je kunt beter teruggaan.”

“Waarom? Wat kunnen die dingen nou aanrichten?”

“Meer dan je denkt. Bovendien zijn ze met een heleboel.”

“Ik moet er eentje hebben en dan word ik beroemd – en rijk.”

“Je moet het zelf weten,” zegt Andrea die zich om draait en wegloopt. Heel demonstratief.

Jokke volgt zijn vriendin en laten de man achter die lijkt te twijfelen. Een paar stappen en Jokke blijft staan – hij gebruikt de dichtheid van het bos om te zien wat de man doet die vertwijfeld om zich heen kijkt. “Kutbos – die dingen zijn allemaal weg. Ze hebben me aan de praat gehouden, die kinderen.”

Jokke blijft lang genoeg staan om te zien dat de man inderdaad teruggaat – richting snelweg – verstandig en heel veilig naar huis. Er zijn meer gevaren in het bos – voor buitenstaanders. Als je het niet weet.

“Lichtdwergen,” zegt Jokke.

“Ik zal moeder eens vragen wat ze weet. Ze bestaan – ik heb ze gezien – maar dat is ook echt alles.”

“Toch mooi dat je dat wist.”

“Moeder heeft een oude encyclopedie liggen en ik blader het boek wel eens door – op regenachtige dagen. Er is volgens mij weinig bekend over lichtdwergen – alleen dat ze bestaan.”

“Waarom zou je ze opsluiten in die TL-lampen?”

“Geen idee.”

“En wie zou dat hebben gedaan?”

“Goeie vraag.”

Ze keren terug naar het flatgebouw en alles is rustig. Er zijn nog veel appartementen waar een helder licht te zien is. Het is te warm om vroeg te gaan slapen.

“Hoe zit het met de lichtjes?”, vraagt mevrouw Madsen, de moeder van Andrea.

“Lichtdwergen – volgens mij,” zegt Andrea en de meeste bewoners horen haar antwoord.

Er volgt geen reactie. Niemand zegt niets. Het blijft stil. En Jokke vraagt zich af of het betekent dat Andrea iets verkeerds heeft gezegd. Hij schudt zijn hoofd. Hoe zou de waarheid verkeerd kunnen zijn?

Zijn ogen glijden langs balkons – gezichten van mensen, elven en dwergen, zoals de huismeester, maar ook de vader van Gijs – ze leunen soms op de reling of zitten op stoelen en nippen van koude drankjes die alleen lekker zijn als het zo vreselijk warm is. Lichtdwergen. Ze zijn erg klein en je kunt ze onmogelijk verstaan. Waarom zou je ze opsluiten? Dat moet iemand hebben gedaan. Hoe kwamen ze anders in die TL-lampen terecht?

Er is iets aan de hand en Jokke weet niet wat het is. 


(6) En de vierde is een gewone jongen

De vrienden van Jokke blijven bij de vrouw en haar kinderen – echtgenoot begint te bellen – met politie – hij is ternauwernood aan de dood ontsnapt – net als zijn vrouw en kinderen – dankzij een meisje dat stond te schreeuwen, omdat ze een gave heeft.

Een onbekende gestalte staat ineens naast Jokke – een man die er enkele seconden geleden niet was, maar nu wel en hij zegt: “Jee, wat een ravage.” Man kijkt naar vrachtauto en er verschijnt een frons op zijn gezicht. Het is een oudere man. “Lijkt me eigen auto wel.” Er volgt direct een schreeuw. “Krijg nou de kolere, het is me eigen auto!” Hij rent naar de cabine en staart naar binnen. “Hoe kèn dat nou?” Man draait zich half en vragend om.

Jokke negeert de chauffeur die in de auto ligt, maar er vreemd genoeg ook naast staat. Hij doet het allebei. Wat gebeurt er allemaal? Jokke begint met zijn armen te zwaaien en schreeuwt: “Help!”

“Wat is er aan de hand, jochie – Ben ik dood?”

“Nog niet,” zegt Jokke. “maar je hebt hulp nodig. Ik denk dat ze moeten reanimeren – ja, dat denk ik.”

“Heb ik een soort van infarct gehad?”

“Denk het.”

Mannen komen aangehold – auto’s staan op de vluchtstrook – ze laten zich langs de helling omlaag glijden – stofwolken dwarrelen omhoog – ze klimmen in de cabine en Jokke hoort glassplinters knarsen. “Mijnheer? Mijnheer?”, begint er een man te roepen. “Hoort u mij? Geeft u eens antwoord?”

“Hoe heet je?”, vraagt Jokke.

“Nelis.”

Jokke bestudeert de gestalte die naast hem staat – oudere man in ruitjesoverhemd en spijkerbroek, dun grijs haar en stoppelbaard, hoornen bril.

“Zijn naam is Nelis.”

“Weet je het zeker?”, vraagt een man die zijn hoofd boven het dashboard uitsteekt. “Nelis?”

“Ja. Nelis.”

“Nelis – hopelijk kun je me horen, maar ik ga je reanimeren,” zegt dezelfde man die zojuist twee keer ‘mijnheer’ heeft geroepen. “En jij belt 112.”

“Doe ik al,” zegt de ander.

Andrea komt naast hem staan en vraagt: “Jokke – tegen wie ben je nou steeds aan het praten?”

“De chauffeur,” zegt hij. “Hij is hier.”

“Is hij dan niet – ?”, vraagt Andrea.

“Je snapt het niet,” zegt Jokke, “hij is niet alleen in zijn auto, maar ook hier – naast me – als een geest.”

“Zeg eens, jongen. Ga ik dood?”, vraagt Nelis.

“O,” reageert Andrea.

“Geen idee,” zegt Jokke.

Chauffeur loopt naar zijn auto en gaat op zijn tenen staan, omdat hij beter wil zien wat er gebeurt.

“Je moeder zei het toch al – ?”, vraagt Andrea.

“Inderdaad – de tuin der geesten,” antwoordt Jokke die zijn hoofd draait en de heuvel zoekt die onzichtbaar is geworden in de warme zomernacht. Trommels klinken nog altijd – twee dreunen per seconden. “Heeft je moeder niet verteld wat ze aan het doen zijn – die moet het weten, verdorie. Zelfs Nosferatus hield ons daar weg. Bah, ik haat hun geheimen.” Zijn stem klinkt erg luid, maar Nelis, de vrachtwagenchauffeur, begint langzaam doorzichtig te worden – transparant – ze horen sirenes dichterbij komen – het zijn er twee – zo meteen komen de verplegers naar beneden. Ze kunnen er op geen enkele andere manier komen. Het bos dat er omheen is gegroeid is gewoon te dik. Vanaf de grond kan Jokke de flat niet eens zien. Andrea kijkt naar de chauffeur en haar ogen beginnen ineens groter te worden, alsof ze toch een glimp van Nelis lijkt op te vangen. Jokke kijkt omhoog en ziet een blauw zwaailicht naderen. Nelis lost domweg op – zijn gedaante verdwijnt gewoon.

“Hij is weg,” zegt Andrea en ze wijst de plek aan waar enkele ogenblikken Nelis heeft gestaan.

“Klopt, ja, misschien hebben ze hem gered,” zegt Jokke, “en leeft hij weer.”

Gijs en Leon beginnen ongeduldig te gebaren – nachtelijke schaduwen van bomen hangen over hen heen. Met name Gijs gebaart erg ongeduldig en Jokke snapt hem – want de politie komt ook – agenten gaan onderzoek doen en willen weten wat er is gebeurd – ze moeten verklaringen afleggen. Jokke en Andrea beginnen weg te lopen. Man en vrouw zijn erg met hun kinderen bezig – ze zijn geschrokken – ze zijn allemaal erg geschrokken.

Jokke probeert de geest uit zijn gedachten te verdrijven – een chauffeur die in zijn cabine lag en er ook naast stond – het was een geest – hij heeft een geest gezien. Het is duidelijk. Voordat ze in het bos verdwijnen, hoort hij iemand roepen dat ze moeten blijven, maar Jokke en zijn vrienden gaan verder. Jokke stapt over een omgevallen boomstam – er is een greppel – Andrea wijst naar een oude kelder. Het is een gevaarlijke plek, met name ’s nachts, als je de overgebleven ruïnes niet goed kan zien. Ze zullen hen niet volgen, want het is te gevaarlijk. Misschien komen ze morgen naar de flat. Het zou kunnen. Jokke kijkt naar het gapende gat in de bodem – een betonnen trap – je kunt je er goed verbergen, maar ze komen er nooit. Een middag op de heuvel is fijner dan zo’n akelig gat in deze uithoek. De kinderen van Nosferatus, nou ja, als hij kinderen zou hebben, zouden er zich geweldig voelen. Donker, droog en stil, net een graftombe. Jokke volgt Andrea – die op haar beurt Leon en Gijs geen seconde uit het oog verliest. Leon zou het goed moeten kunnen zien, als het tenminste bijna volle maan zou zijn geweest.

Ze gaan verder – een wandeling in het bos – het is nacht – er klinken meer sirenes – het is de politie die een verhaal zal aanhoren over vier kinderen die in het bos zijn verdwenen. Jokke hoort klapperende vleugels boven zijn hoofd – het is Nosferatus die als vleermuis de vier vrienden nauwgezet volgt.

Hij blijft staan, terwijl Andrea nog enkele stappen doet, Gijs en Leon hebben erg laat in de gaten dat Jokke is achtergebleven. “Wat is er?”, vraagt Andrea – haar stem draagt erg ver in het donker.

Jokke staart in het donkere gat – één van de tientallen kelders die je in dit gedeelte van het bos terugvindt. Er is een trap – natuurlijk van beton – net als daarstraks – maar beneden gloeit er een helder licht, misschien wel het helderste dat hij ooit in zijn leven heeft gezien – veel sterker dan een lamp.

Andrea komt terug, omdat Jokke achterblijft. Ze legt een hand op zijn schouder en ziet, net als hijzelf, het licht dat als een prachtige wolk uit een donker, onderaards hol komt. Het is een boodschap. Het kan bijna niet anders. Andrea veegt een pluk vuurrood haar achter haar oor. Jokke en Andrea kijken elkaar langere tijd aan. Gijs en Leon wachten alleen – doen niets, zeggen niets. Ze beseffen goed dat er iets vreemds gebeurt.

Voor het eerst in bijna een uur is het stil. Er klinken geen trommels, er zijn geen heksen die zingen.

“Het is een uitnodiging,” zegt Jokke.

“Ik ga met je mee. Je weet maar nooit.”

“Zulk helder licht kan alleen maar goed zijn, al komt het uit een gat in de grond. Tot straks.’ ‘Ik hoop het.’ Hij hoort de stem van zijn moeder. Andrea kijkt hem aan, maar ze biedt niet opnieuw aan om mee naar beneden te lopen. “Oké – met zijn tweeën sta je sterker,” zegt Jokke. Andrea kijkt naar de jongens die over afgebroken takken heen beginnen te stappen – ze naderen erg snel. Ze willen dezelfde trap afdalen als Jokke en Andrea. Er is heel weinig kans dat ze dit met zijn tweetjes zullen doen.

Jokke staart omlaag – elke stap die hij op een traptrede zet – trappen van misschien vijftig jaar ouder – hij weet het niet. Hij grijpt een trapleuning vast – hand van Andrea rust continu op zijn rug, omdat ze niets kan zien. Licht is te fel geworden. Jokke loopt langzaam, zodat Andrea hem niet kwijt kan raken. Beneden ligt er een gang – erg lang, smal ook, maar niet erg hoog – hij heeft de neiging om te bukken. Er hangen tl-lampen aan het plafond die het niet doen. Maar het licht heeft een andere oorsprong, al kan hij niet zien waar het vandaan komt – het lijkt overal vandaan te komen. Jokke ontwaart een vrouw met donker haar. Ze draagt een jurk die haar vrouwelijke vormen niet alleen laat zien, maar ze ook weet te verbergen.

“Hallo, Jokke,” zegt ze.

“Hoi,” antwoordt hij en Andrea staat schuin naast hem en haar hand rust nog altijd op zijn rug.

“Ik zie dat je je vrienden hebt meegenomen.”

“Tuurlijk.”

Andrea knijpt zachtjes in zijn arm. Zou ze bang zijn? Gijs en Leon komen heel langzaam de trap af. Jokke hoort hun voetstappen dichterbij komen. De onbekende vrouw houdt haar hoofd een beetje schuin, zodat ze voorbij Jokke en Andrea kan kijken.

“Je zult het vast fijn vinden dat er zoveel mensen om je geven – de heksen die ons hebben geroepen vanavond,” zegt ze, “je moeder was er niet – en Anne Madsen ontbrak ook. Heel opvallend. Twee zeer bepalende vrouwen in jullie gemeenschap – zoveel kracht en het is onvoldoende.”

Jokke durft geen botte opmerkingen te maken. Bovendien weet hij niet zeker of zijn vrienden de onbekende vrouw-verschijning eveneens kunnen horen – misschien wel zien, maar niet horen. Zou het logisch zijn? Misschien is het alleen voor hem. Misschien zien ze de onbekende vrouw niet eens. Het kan best zo zijn dat ze hem alleen horen praten.

“En die brave heksen hebben ons veel en véél te vroeg opgeroepen,” zegt ze. “Je bent er nog lang niet klaar voor. Ik ben te vroeg. Er komt een dag en dan zul je begrijpen wat je taak zal zijn in dit leven, maar vandaag is dat nog niet. Te vroeg. Ja, ik ben veel te vroeg. Je moeder zal wel blij zijn, denk ik. We zullen hen wel duidelijk maken dat er slechts één enkele persoon de bezweringen moet uitvoeren.” Andrea houdt haar hand voor haar mond. Ze kan de vrouw horen. Nu wel. Het is heel duidelijk. “Je roodharige vriendin zal de bezweringen moeten doen, een prachtige dochter van haar moeder. Iemand moet Edith vertellen dat ze zich voortaan nergens meer mee moet bemoeien, anders doen wij het.”

De vrouw begint heel langzaam te lopen – beweegt naar Jokke en Andrea, maar ze los ineens op – . Ze verdwijnt en daarmee dooft het licht dat hen allemaal zo intens heeft verblind compleet.

“Wat was dat?”, vraagt Leon.

“Een verschijning – of een geest – of misschien een schikgodin,” verklaart Andrea. “Ze zou Jokke op hebben moeten halen, maar dat gebeurt niet. Je hebt een grote taak voor de boeg.” Ze slaat met haar vuist op zijn bovenarm, maar hij voelt de klap niet eens. “Je wordt belangrijk.”

“Dat wil ik helemaal niet.”

“Misschien wel. Dat ligt aan de taak,” zegt Andrea.

“Nou ja, zeg,” reageert Jokke.

De vrienden lopen de trap weer op – sneller dan daarnet – Jokke blijft eventjes staan en kijkt omlaag, terwijl hij dit doet exploderen alle tl-lampen. Er volgt een klap. Rookpluimen ontstaan in de smalle gang en hij denkt mensachtige figuurtjes te kunnen zien, maar hij vermoedt dat hij zich iets verbeeldt.

“En nu?”, vraagt Gijs.

“We gaan Edith vertellen dat ze op moet oppassen voordat een van de schikgodinnen haar ezelsoren geeft, omdat ze weigert te luisteren,” zegt Andrea.

“Jij bent ook belangrijk gemaakt,” zegt Jokke.

“En wij dan?”, vraagt Leon.

“We zijn allemaal belangrijk, omdat we vrienden zijn,” legt Jokke uit. ”Dat heeft ze gezegd.”

Hij weet het heel zeker. In zijn eentje was hij de pineut geweest. Dan had hij beslist mee gemoeten.

Boven hun hoofden fladdert de vleermuis – heel onrustig – alsof Nosferatus alles heeft kunnen zien – in elk geval het heldere licht dat in de kelder heeft gehangen – vampiers zijn allergisch voor alle vormen van licht. Jokke sluit de rij van vrienden die zich kronkelig een weg baant door het bos. Jokke ziet de flat boven de bomen uittorenen en de vleermuis verandert in een zwarte mistwolk die omlaag valt en een menselijke gedaante aanneemt. De flatbewoners verzamelen zich bij de ingang van het gebouw en Jokke kijkt eerst omhoog – zijn moeder staat bij het raam – ze oogt heel opgelucht als hij het bos weer achter zich laat. Edith staat er – net als twee vriendinnen die ook allebei een trommel meezeulen. Mevrouw Madsen verlaat het gebouw en lijkt vooral opgelucht dat iedereen er nog is. Edith staat uit te leggen waarom het fout is gegaan.

Andrea onderbreekt de heks die ouder is dan zijzelf. “Het klopt niet, hoor.”

Edith stopt met praten en staart naar het meisje. Nou ja, inmiddels staart iedereen naar Andrea en de moeder van Jokke staat op het balkon van haar flat.

“Eén van de schikgodinnen is verschenen – maar alleen voor Jokke en mij – volgens mij was het Destiny, omdat ze sprak over de lotsbestemming van Jokke. Gijs en Leon waren er ook. Ze heeft Jokke achtergelaten, omdat het te vroeg is – veel te vroeg.”

“Ik denk – ,” begint Edith te zeggen.

“Laat het meisje uitpraten!”, roept de huismeester. Hij ziet er erg boos uit. Zijn ogen fonkelen erg fel.

“Ik moest erbij zeggen,” en Andrea slikt een keer en gaat dan verder, “dat Edith zich niet meer mag bemoeien met Jokke. Als Edith weigert te luisteren, grijpen de schikgodinnen zelf in.”

Nosferatus steekt zijn hand uit naar Jokke en zegt: “Je begrijpt nu toch wel waarom ik – .”

“Dank je wel,” zegt Jokke.

“En ik wilde alleen maar helpen,” zegt Edith.

“Help jezelf in het vervolg, dan verbeter je meteen de wereld,” zegt mevrouw Madsen.

Jokke ziet zijn moeder de woning binnengaan. Er is geen vergadering van alle bewoners, dus hij gaat zelf ook. Hij zwaait naar zijn vrienden – die hem meteen volgen. Iedereen gaat naar huis.

Nog een uurtje op balkon zitten en dan naar bed. Al is het nog erg warm.


(5) En de vierde is een gewone jongen

Zijn vrienden staan op te wachten hem in het portiek – Andrea, Gijs en Leon. Ze zijn er alle vier en Jokke is de laatste die de trap af komt lopen. Eerlijk gezegd begonnen ze al te denken dat hij thuis zou blijven. Gedreun van trommels dringt door de pui. “Wat zijn ze aan het doen?”, vraagt Jokke die geen antwoord verwacht van zijn vrienden, omdat ze net zoveel weten als hijzelf. Misschien weet hij wel meer dan zijn vrienden, omdat zijn moeder zes heel belangrijke woorden heeft uitgesproken. ‘Het is de tuin der geesten’. Hoe belangrijk kan het zijn?

Ik moest thuisblijven van mijn vader,” zegt Gijs.

Leon begint met zijn hoofd te knikken. “Ik ook.”

Mijn moeder heeft niks gezegd,” zegt Andrea.

Jokke wacht net iets te lang met zijn reactie. Hij krijg verbaasde blikken van zijn vrienden. “Moeder zei wel iets. Het is de tuin der geesten. Ik heb geen idee wat het betekent. Of zelfs dat het iets betekent.”

Moest aan de heksensabbat denken,” zegt Gijs.

Ja, ik ook, maar die is al geweest.”

Maria Hemelvaart,” zegt Andrea.

Da’s overmorgen pas,” zegt Jokke.

Maar wat betekent het nou? De tuin der geesten!”

Er is maar één manier om daarachter te komen,” zegt Jokke.

Waarom zijn we anders hier?”

Inderdaad.”

Gijs duwt de deur van het portiek open en ze verlaten het gebouw – Jokke begint als laatste de straat over te steken en kijkt korte tijd omhoog – naar zijn moeder die achter het raam toekijkt. Ze oogt alles behalve gelukkig. Waar zou ze bang voor kunnen zijn? “Tot straks.” “Ik hoop het.” Hij heeft geen idee waarom zijn moeder bang is dat hij niet thuis zal komen. Is het vanwege zijn vader? Die ooit ging wandelen en niet meer terugkwam? Moeder bleef thuis – vader ging wandelen. Zo was het. Moeder was zeven maanden zwanger en vader had behoefte aan frisse lucht.

Hij volgt zijn vrienden en ze gaan het bos in – de bomen proberen een dak te maken, maar het is een dak met talloze gaten erin. Sterren zijn zichtbaar, zelfs een maan die lui onderuit hangt. Gijs speelt voor gids – meteen gevolgd door Leon – Andrea en Jokke lopen bijna naast elkaar. “Volgens mij ben je aan het piekeren,” zegt Andrea en haar stem klinkt heel zachtjes. Gijs en Leon kunnen haar niet horen.

Beetje wel, ja. Moeder is bang.”

Ja, ik zag hoe ze stond te kijken,” zegt Andrea.

Terwijl ze overstaken, heeft ze ook gekeken en het gezicht van zijn moeder gezien. Als een levend standbeeld bij het raam – gedempt licht op de achtergrond. Liever had ze gezien dat Jokke was thuisgebleven. Trommelslagen dreunen door het bos en de dieren moeten in hun nachtrust gestoord worden – het kan moeilijk anders. Vogels die hun boomtakken verlaten – maar het lawaai is zo enorm dat hij geen klapperende vleugels hoort. Gelukkig doen ze dit niet elke nacht – of elke maand – Jokke probeert zich te herinneren wanneer ze dit eerder hebben gedaan. Het is net een heksensabbat.

Hij plukt een paar bramen – ze zijn erg lekker dit jaar – en voorbij de volgende bocht groeit een perzikenboom – die zien er ook heerlijk uit. Ook voor een monster van Frankenstein valt er genoeg te eten. Andrea loopt voor hem – Gijs en Leon blijven regelmatig stilstaan – met name Gijs kijkt ietwat geërgerd, omdat Jokke geen haast schijnt te hebben.

Met een sappige perzik in zijn hand versnelt hij zijn pas – de route verandert nooit – dag of nacht – naar de heuvel lopen doe je maar op één manier. Het pad is volledig plat getrapt – er groeit helemaal niks. Vrouwelijke stemmen zingen een melodie – hij kan de woorden niet eens verstaan – alsof het een oude taal is die allang niet meer wordt gesproken. Heksen die zingen of een toverspreuk uitspreken. Wat zou in hemelsnaam de bedoeling kunnen zijn van dit – ?

Gijs en Leon blijven ineen staan – ze bewegen niet langer, maar de heuvel ligt bijna tweehonderd meter verderop. Jokke ontwaart een donkere schim tussen de bomen – het is de vampier – Nosferatus. Hij zegt geen woord, maar het is duidelijk waarom hij daar is gaan staan. Jokke hoort hem spreken. “Ik kan me voorstellen, Gijs en Leon, dat jullie hier niet mogen zijn. Van Jokke en Andrea ben ik niet zeker.”

Het bos is van iedereen,” zegt Gijs. Op zijn kin groeit een dunne baard. Dwergen scheren zich nooit. Hij klinkt erg opstandig, wil het geheim net zo goed ontdekken als zijn vrienden en met eigen ogen zien. Erg teleurstellend als je later van je vrienden moet horen hoe het feitelijk zit. Dat is echt heel erg, ja.

Vannacht heb je hier niets te zoeken,” zegt Nosferatus heel kalm en zijn stem klinkt dwingend.

Jokke en zijn vrienden raken niet onder de indruk.

Wat zijn ze aan het doen?”, vraagt Andrea.

Misschien moest je het eerst maar eens aan je moeder vragen, meisje. O nee, ze is thuis.” De vampier probeert te doen alsof hij zich vergist.

Dat weet ik ook wel, hoor, Nosferatus,” zegt Andrea die zich op staat te winden.

Is het soms een seksfeest?”, vraagt Leon.

Maak dat je wegkomt, vlegel!”, roept Nosferatus die een beweging met zijn arm maakt en Leon opzettelijk mist – hij probeert hem niet eens te raken. “Er zijn dingen die je nu nog niet hoeft te weten.”

Wel, want de toekomst van de flat ligt in onze handen,” zegt Jokke die het een zinloze discussie vindt. Hij neemt een hap van zijn perzik. “Daarom moeten we juist alles weten. Het is belangrijk.”

Trommels blijven dreunen – twee slagen per seconde – een vaste regelmaat – Nosferatus kijkt over zijn schouder en het lijkt alsof hij iets kan zien dat zich vele honderden meters verderop afspeelt. Zijn gedaante lost op – er ontstaat een inktzwarte mist die meteen in een vleermuis verandert en het dier klappert onhoorbaar weg, want de trommels blijven door het bos echoën.

Ook weer opgelost,” zegt Gijs die er tevreden bij kijkt. Ze willen alweer verder gaan lopen, maar Jokke blijf staan en luistert. Er is een ander geluid bijgekomen – geen trommels, maar keihard staal dat kraakt, versplinterend glas, slippende banden.

Gaan jullie naar de heuvel?” Jokke stelt een volstrekt overbodige vraag. Want daarom waren ze onderweg. Zijn vrienden zeggen niets en kijken hem alleen aan. “Eh – ja, ik moet dáárheen.”

Waarom?”, vraagt Andrea.

Heb je dat niet gehoord – daarnet?”

Wat?”

Ben ik dan de enige?”

Denk het.”

Ze hebben niets gehoord – geen auto die van de snelweg is geraakt, alsof het nog altijd moet gebeuren. Hij verbijt zijn verbazing en misschien voelt Nosferatus ongelukken aankomen – een talent dat vampiers moeten hebben – Jokke weet het niet zeker – misschien hoort een halfengel ongelukken voordat ze gebeuren.

Het ongeluk,” zegt Jokke en aan de verbazing van zijn vrienden ziet hij voldoende. Hij is de enige die iets heeft gehoord. “Er is een ongeluk gebeurd.”

Nee,” zegt Andrea, “ik denk dat het gáát gebeuren.”

O shit,” zegt Leon.

Waar moeten we heen?”, vraagt Gijs.

Ik ga nu wel voorop,” zegt Jokke die erg opgelucht is, omdat hij niet alleen hoeft te gaan.

Ging Nosferatus daarom zo snel weg?”, vraagt Leon. “Omdat er een ongeluk moet gebeuren?”

Jokke wacht met zijn antwoord – ze laten de heuvel rechts van hen liggen – zijn nieuwe route gaat dwars door het dichtste deel van het bos. Sterren verdwijnen achter een dicht bladerdek – ook de maan is onzichtbaar geworden. “Hij moet iets hebben geroken,” zegt Andrea, “want vampiers hebben veel betere zintuigen dan gewone mensen.”

Angst.”

Dan moet het ongeluk al zijn gebeurd,” zegt Leon.

Hoeft niet – lekke band – een klapband – een auto die gaat slingeren, zodat je moet stoppen op de vluchtstrook.” Jokke hoort het zichzelf zeggen en heeft geen idee hoe hij het bedacht kan krijgen. Hij weet niets.

Het is een wandeling van bijna vijftien minuten – Jokke bereikt de snelweg als eerste. Inderdaad staat er een auto langs de vangrail. Weg ligt hoog, bijna als een dijk langs een wilde rivier. Ze moeten omhoog klauteren. Jokke hoort stukken geruster te zijn, maar toch blijft hij zoeken naar iets dat niet klopt. Er moet iets zijn. Bovendien heeft hij het ook al gehoord. Krakend staal, versplinterend glas, piepende banden. Maar er is helemaal niets. Man, vrouw en twee kinderen wachten geduldig achter de vangrail, zoals het hoort. Ze dragen alle vier reflecterende hesjes. Niets aan de hand.

Waar is Nosferatus gebleven? Vampier die zich, terwijl ze aan het bakkeleien waren, volkomen onverwacht in een vleermuis veranderde. Jokke ziet hem nergens en probeert hem te vergeten, maar er fladdert een dier in de lucht schuin boven de hoofden van de mensen die moesten stoppen vanwege een klapband. Man staat te bellen. Hij houdt een mobiele telefoon bij zijn rechteroor.

Nou – niks aan de hand,” zegt Gijs die in de grond begint te schoppen en zich bukt – hij houdt een stukje metaal vast. Jokke kijkt toe – zijn vriend lijkt in te schatten of het iets van waarde heeft en gooit het weer weg – Gijs ziet niet eens waar het neerkomt.

Er is wèl iets aan de hand, potverdorie,” zegt Andrea die met haar armen begint te zwaaien. “Hé – jullie daar – het is daar niet veilig!” Ze schreeuwt met overslaande stem en loopt naar voren. Bijna drie meter boven hun hoofd is de snelweg en er staan twee volwassenen omlaag te kijken – ze snappen niet waarom Andrea zo hard begint te schreeuwen. “Jullie moeten weg – het is niet veilig.”

Ik heb de Wegenwacht gebeld,” zegt de man wiens stem maar net hun oren bereikt. Het lijkt wel of de trommels steeds luider beginnen te klinken.

De vleermuis lijkt omlaag te vallen – en verandert in een wolk die de gedaante van Nosferatus aanneemt. “Het is beter als jullie luisteren,” zegt hij en voor een vampier klinkt hij ineens erg zorgzaam.

Oké, maar ik blijf bij mijn auto,” zegt de man en zijn echtgenote begint haar kinderen omlaag te sturen – ze laat zich half naar beneden glijden – wolkjes zand dwarrelen omhoog, terwijl ze telkens centimeters omlaag zakt. Jokke kijkt naar de man die naast zijn auto staat en in de verte tuurt. Er passeren voortdurend auto’s – grote snelheden – vrachtauto’s, soms ook bussen, veel personenauto’s die snelheden van honderddertig halen. “Wegenwacht,” zegt hij.

Nu moet de man nog weg,” zegt Andrea. Gijs en Leon kijken alleen toe – ze zeggen niets.

Mijnheer,” zegt Nosferatus die opvallend vriendelijk klinkt, “het meisje zegt het niet zomaar – ze heeft een gave, net als de jongen naast haar, maar hij weet er nog te weinig van – anders had u allang beneden aan de dijk gelegen – snapt u wel?”

Man schudt met zijn hoofd en hij wijst naar zijn auto – Nosferatus haalt zijn schouders op. “Ik heb je gewaarschuwd, stomme sukkel.”

Vrouw en kinderen zijn eindelijk beneden – ze draait zich om naar Andrea en vraagt: “Waarom – ?”

Haar woorden gaan verloren in een ontiegelijk kabaal dat boven hun hoofden losbarst – een vrachtauto verschijnt vanuit de duisternis – oranje straatlantaarns creëren een zee van licht dat schuil lijkt te gaan achter een vrachtauto die op de man afstevent – man ziet alleen koplampen dichterbij komen. Jokke zoekt de bestuurder van de vrachtauto, maar ziet niemand. Er is niemand. Vrouw begint te gillen – haar kinderen beginnen te gillen, man valt opzij – hij duikt niet, maar valt – Nosferatus is opnieuw een vleermuis die daarboven rondfladdert. Vrachtwagen dendert in volle vaart over de vangrail en schuift naar beneden – langs de dijk. Vrachtwagen schuift tientallen meters verder – krakend staal – versplinterend glas – piepende banden van auto’s die op de snelweg stoppen.

Jokke vergeet de aanwezigheid van zijn vrienden – loopt naar de vrachtwagen – de man die vanwege een lekke band is gestopt, is alweer opgestaan. Hij heeft geen hulp nodig. Daarginds moet een chauffeur zijn – een man die zijn vrachtwagen over de rand heeft laten vallen. Wielen van de vrachtwagen draaien nog.


(4) En de vierde is een gewone jongen

’s Avonds laat zit hij op het balkon – er staan twee houten stoeltjes en hij gebruikt meestal de groene – de stoeltjes hebben elk een andere kleur – het is niet echt belangrijk, maar het valt op. Zijn vader heeft op dezelfde stoel gezeten als Jokke. Dus voordat de vader van Jokke ging wandelen en nooit meer terugkeerde. Zijn moeder zit binnen een trui te breien voor Jokke, want binnen een maand zou de herfst kunnen beginnen. September is vaak al koud.

Niemand heeft hem ooit verteld dat hij helemaal geen gewone jongen is – hij zou zich nu heel bijzonder moeten voelen, veel meer dan bijvoorbeeld vanochtend, maar feitelijk is er niets veranderd. Hij is dezelfde gewone jongen, al zou Andrea hem direct inpeperen dat er niets van klopt. Hij is de minst gewone van allemaal. Jokke is een halfengel die mensen moet genezen en mensen genezen is nu eenmaal wat halfengelen moeten doen. Noem het een lotsbestemming of zo. Hij heeft er totaal geen zin in. Veel liever was hij een weerwolf geweest, maar natuurlijk geneest Jokke daar meteen weer van, terwijl Leon met zijn vader een hele nacht lang door het bos mag rennen. Of zou hij een spookachtig drankje willen brouwen, zoals Andrea met haar moeder, mevrouw Madsen. Het woord ‘halfengel’ vindt hij erg saai klinken. Niets is saaier dan iemand die andere mensen moet genezen. Hij zet zijn voeten tegen het muurtje en kijkt naar lampen die straten en gebouwen in zeeën van licht hullen. Zou je vanuit de ruimte hun flat kunnen zien? En het bos? Zijn moeder heeft een paar kaarsjes aangestoken en er hangt een gaslamp aan het plafond. Het is voldoende. Ze hebben elektrisch licht, maar dat bewaart ze voor de lange, koude winteravonden.

Hij zit er al bijna een half uur voordat de deur opengaat en zijn moeder komt naast hem zitten.

Je zult wel vragen hebben,” zegt ze, “anders zou ik teleurgesteld zijn.”

Best wel.”

Nou?”

Waarom heb je nooit iets gezegd?”

Zoals Anne Madsen al zei – ik zou het je beslist wel een keer hebben verteld, maar niet vandaag en beslist niet tegenover alle flatbewoners. Het was een beetje – eh – vervelend om mee te maken.”

Ik zou erg blij moeten zijn, maar ben het niet.”

En toch is het een voorrecht – het is heel bijzonder om een halfengel te zijn – je hebt het gehoord – er zijn er niet eens zo heel erg veel van op de wereld. Een select groepje – je bent er eentje van misschien vier of vijf – nou – en dat op zeven miljard mensen, of met hoeveel zielen leven we inmiddels op aarde.”

Jokke kijkt naar de asfaltstraat die groen is uitgeslagen. Overdag ziet hij heel duidelijk. In het donker, zoals nu, is het stukken moeilijker. Er zijn wel straatlantaarns, maar die werken allang niet meer. De flat vormt echt een eiland in een groene zee. Schaarse verlichting in flatwoningen. Inbrekers blijven er angstvallig weg, omdat er niets te halen valt. Misschien zouden ze verhalen in elkaars oren fluisteren over vampiers en monsters, dwergen en heksen, zelfs feeën. Stel je voor dat een fee je ineens in een goed mens zou veranderen? Jokke wil er een grap over maken, maar zwijgt en luistert, want zijn moeder spreekt. “Je mag het niet lichtzinnig oppakken, Jokke, je bent een heel bijzondere jongen, al zegt natuurlijk elke moeder dat tegen haar kind.”

En nou moet ik de rest van mijn leven het ene zeikverhaal na het andere aanhoren,” zegt Jokke, “allemaal mensen die problemen hebben.”

Nu zou het best wel eens kunnen helpen als je vader terugkwam van zijn wandeling, al is er dan niemand ziek.”

Waarom had jij vroeger hulp nodig van papa?”

Zijn moeder glimlacht ietwat verlegen en staart naar de vloer – daarna zoekt ze een punt in de verte – ver voorbij de stad die steeds helderder verlicht begint te raken – allemaal verschillende kleuren. “Als ik het vertel, dan valt het best wel mee, denk ik. Zo erg was het niet eens. Dat vond ikzelf tenminste. Ik heb een goede opleiding gevolgd, universiteit dus, dan ben je een slimme meid, rechten gestudeerd en gaan werken. Ik heb veel geld verdiend, hard gewerkt, maar was in werkelijkheid diep ongelukkig. Er zijn genoeg mensen die op die manier heel oud worden. Toen kwam ik op een dag je vader tegen. Geen levenskunstenaar – of ander woord voor wat je van mij een nietsnut zou mogen noemen – maar een handige vent met een goed stel handen aan zijn lijf. Nu had ik al meer relaties gehad, maar je vader was echt goed voor me – en hij had andere prioriteiten. Niet je werk, maar je leven is wat telt. Je krijgt het maar één keer en dat moet je goed doen, want een herkansing krijg je niet. Ik raakte zwanger – van jou – we gingen samenwonen in deze flat – destijds verdiende ik genoeg geld om de flat te kunnen kopen – het complete gebouw dus – maar ik nam ontslag en werd een moeder, een taak die moeilijker bleek te zijn dan alles wat ik ooit eerder had gedaan. Het is net zo hard werken als mijn oude baan, maar veel leuker. En in de zevende maand van mijn zwangerschap ging je vader ineens wandelen om daarna nooit meer terug te komen. Maar het maakte niet zoveel uit. Ik was gelukkiger dan ooit en ik wist dat je vader in orde was, want natuurlijk wist ik diep in mijn hart – ik snapte wie hij moest zijn geweest. Een aura als de zijne mis je niet zo snel. Begrijp je? Ik heb het vanaf het begin geweten. Sindsdien brei ik truien voor de mensen in de flat. Truien en mutsen.”

Je verdient geen geld, niet zoveel als toen, maar je bent veel en veel gelukkiger,” zegt Jokke.

Ja, inderdaad. We doen bijna alles zelf. In een supermarkt komen we zelden of nooit. Behoefte aan sterke drank of nicotine heb ik niet, dus – .”

Veel meer dan vriendschappen aanknopen met mensen doet een halfengel niet eens,” zegt Jokke, “tijdje met iemand optrekken en dan op een avond ga je wandelen en kom je nooit meer terug. Al laat je wel een vrouw en kind achter.”

Je bent boos op je vader – dat snap ik. En toch wist ik wel dat hij niet zou blijven. Ik heb het nooit tegen de politie gezegd natuurlijk. Tegen hun zei ik dat mijn partner weg was gegaan en niet meer thuis is gekomen. Ja, ik had een foto van hem.”

Heb je een foto van papa?”

Niet meer. Ik had een foto van hem.”

Wat is ermee gebeurd?”

Ik bewaarde hem op een computer en zoals veel informatie die je digitaal bewaart is die foto ook verdwenen – alle digitale informatie verdwijnt op den duur. Alles wat je op memorysticks hebt staan. Alleen papier blijft altijd. We hebben onszelf ondergedompeld in een digital dark age. Zo heet het vandaag de dag.”

Nu klink je erg duister, mama.”

Veel informatie die je bewaart op een computer verdwijnt op termijn – ik had foto’s van je vader opgeslagen en die zijn allemaal foetsie. Ik heb echt helemaal niks meer over je vader. Alleen herinneringen. Geen foto die ik je kan laten zien. Totaal niets. Alles is weg.”

Geluiden uit de stad – auto’s die over de snelweg rijden – bereiken het balkon. Jokke kijkt naar zijn moeder – een vrouw van ongeveer vijftig jaar oud, lang grijzend haar dat in een staart omlaag hangt. Ze gebruikt geen make-up. Hij ziet rimpels in haar gezicht, maar het zijn vriendelijke rimpels. “Heb je onze flat digitaal laten verdwijnen?”, vraagt Jokke. Er glanst een vrolijke grijns op zijn gezicht, terwijl hij de vraag stelt. Na al die jaren is het nog altijd een raadsel hoe dit kon gebeuren.

Doe niet zo raar, jongen, je kunt een gebouw wel laten verdwijnen in een computersysteem, maar dan staat het er in werkelijkheid nog steeds. Je zult je rechten toch beslist vast moeten leggen, zodat ze er nooit meer aan kunnen komen – de mensen uit de stad. Al denk ik dat ze tegenwoordig vooral jaloers zijn op onze manier van leven.”

Jij hebt de onderhandelingen gevoerd en alle afspraken vastgelegd met de mensen uit de stad.”

Ja, ik heb geholpen, inderdaad. Er wonen een heleboel talentvolle mensen in onze flat – nuttige talentvolle mensen die een hoop werk hebben verzet.”

Mm, het zou me niet eens verbazen als je het gebouw en terrein gewoon hebt opgekocht.”

Kom nou, jongen, dat laten ze nooit gebeuren.”

Zijn moeder lacht vriendelijk en begint op te staan. Ze loopt naar de deur die openstaat – er is een hordeur die insecten buiten houdt. Zo hoef je geen beesten met een oude krant dood te slaan.

Jullie hebben trucjes gebruikt – je hebt ze laten geloven dat ze moeilijk anders konden,” zegt Jokke die zichzelf plotseling erg slim vindt.

Zijn moeder wacht bij de hordeur. “Als je iets te drinken wilt hebben, dan moet je het zelf pakken.”

Doe ik – straks – ik wil eerst de sterren tellen.”

O, maar dan heb je wel iets te doen vanavond.”

Het is nog vroeg en ik heb vakantie.”

Zijn moeder gaat naar binnen – trekt de hordeur dicht. Beneden steekt een gezelschap van drie heren de straat over – ze zijn vampiers – ook Nosferatus is erbij – ze dragen een zwarte smoking – hoge hoeden ontbreken vanavond, dus gaan ze op jacht – konijnen of andere onvoorzichtige dieren die in het bos leven. Het is een nacht zonder volle maan, dus Leon en zijn vader blijven gewoon thuis. Bovendien moet er evengoed een drankje voor hen worden gemaakt. Alleen heeft mevrouw Madsen er het speeksel van een echte gewone jongen voor nodig. Hij kijkt naar de lucht en ziet een vliegtuig – daarginds – in het noordwesten ligt Schiphol – over exact twee minuten volgt een nieuw toestel en zo gaat het nog urenlang door – de hele avond en nacht.

Vijf minuten na de vampiers ziet Jokke hoe het monster van Frankenstein de straat oversteekt – dezelfde richting als de vampiers. Nu begint zijn nieuwsgierigheid te groeien, want de heksensabbat is weken geleden al gevierd. Blijkbaar is er een vergadering in het bos. Want het monster van Frankenstein heeft totaal andere behoeften dan een vampier. Een monster, zoals hij, kan zich voeden met konijnen en herten, maar lust ook sla en worteltjes. Jokke schuift zijn stoel naar de reling en blijft omlaag kijken – naar de straat – inderdaad begint een groepje van minstens veertien dwergen de weg over te steken. Er moet gewoon een vergadering zijn. Wat moet je ’s nachts anders in het bos doen als er geen heksensabbat is? Misschien lopen ze naar de heuvel. Jokke en zijn vrienden verblijven er ook graag, liefst als de zon schijnt.

Mam?”, vraagt hij en Jokke gaat de woonkamer in, maar zijn moeder staat aan de voordeur. Hij hoort haar praten met mevrouw Madsen. Een vergadering, ja, maar het is normaal om niet gewoon te zijn, zoals mensen, die in de stad wonen, erg gewoon zijn. Jokke draait zich weer om en trekt de hordeur dicht. Vier feeën steken de straat over – hun gestalten lijken sierlijke lichten die zich voortbewegen in het duister. Deur gaat dicht en zijn moeder keert terug. Ze blijft thuis. Bijna alle bewoners zijn onderweg, naar het bos, maar sommigen blijven thuis, zoals de moeder van Jokke. Ook de vader van Leon verdwijnt in het bos, zo op het eerste gezicht een gewoon iemand, zoals Jokke altijd heel gewoon leek te zijn.

Wat gaan ze doen?”, vraagt Jokke. Ja – natuurlijk – de heksensabbat – nee, die is weken terug al geweest. Maar wat zou het anders kunnen zijn? Als de bewoners van de flat geen heksensabbat vieren – Wat zijn ze vanavond dan aan het doen met zijn allen? In de keuken hangt een kruidenkalender en het is half augustus – hij weet het zeker. Hij heeft nog twee weken vrij.

Zijn moeder blijft achter de hordeur staan en ziet, net als Jokke, drie reuzen de straat oversteken. De heksensabbat – hij kent het feest, maar is er nooit bij geweest. Heksen beginnen om half elf op trommels te slaan – het geluid van dreunende trommels tot ver in de zomernacht. Zelfs het verkeer van de snelweg hoort hij dan niet meer. Alleen nog die trommels.

Jokke gaat een glas limonade halen en laat zich neerploffen op zijn stoel. Om precies elf uur beginnen ze op trommels te slaan. Het is een luide, bijna betoverende klank en hij denkt zelfs een rookpluim te zien opstijgen, maar het is de heuvel en die is veel te ver weg. Hij zou er zelf heen moeten gaan in plaats hier op het balkon zitten. Ook zijn moeder heeft plaatsgenomen bij het raam en kijkt naar de heuvel. Er ligt een gedachterimpel op haar voorhoofd als ze zich zorgen maakt, zoals nu.

Jokke ziet haar mond bewegen en hij denkt dat zijn moeder zegt: “Ik weet eerlijk gezegd ook niet goed wat ze aan het doen zijn.” De heksensabbat was weken geleden. Hij kijkt naar zijn moeder – dan weer naar de heuvel – en hij bedenkt ineens dat het iets betekent als de vampiers er wel bij zouden zijn. Jokke begint nu wel heel erg nieuwsgierig te worden naar het geheim.

Geen heksensabbat. Dat was weken terug.

Doffe klappen van trommels dragen vele honderden meters ver – in de stad moeten ze hen ook horen.

Vieren ze een feest in het bos? Is het een feest – of is er iets totaal anders? Hoe hebben ze het toch voor elkaar gekregen dat de flat en het omringende terrein onaangeroerd mochten blijven? Hij wil het weten.

Hij kijkt naar zijn moeder die opnieuw enkele woorden zegt – en ze spreekt ze praktisch onverstaanbaar uit, maar Jokke kan ze goed horen – ondanks de trommels.

“Het is de tuin der geesten.”

Mam, ik moet gaan kijken,” zegt Jokke.

Doe je voorzichtig?”

Tot straks.”

Ik hoop het.”


(3) En de vierde is een gewone jongen

Ze zijn er allemaal. De dwergen, weerwolven, heksen, feeën, reuzen, het monster van Frankenstein natuurlijk, zelfs de vampiers zijn gekomen, al mopperen ze vanwege het vroege tijdstip. De zon moet nog ondergaan. De moeder van Jokke kijkt alles behalve gelukkig, want haar zoon was altijd een gewone jongen en vandaag blijkt er ineens iets totaal anders aan de hand te zijn. Anders was het drankje van mevrouw Madsen nooit mislukt. Eén van de ingrediënten was verkeerd. Ze gebruikte speeksel van een jongen die absoluut niet gewoon was.

De huismeester neemt het woord – een dwerg met een indrukwekkende baard die zijn glimmende kale kop moet doen vergeten. “Medebewoners,” zegt hij en alle stemmen verstommen direct, “Anne Madsen heeft om een bijeenkomst van de bewonersraad gevraagd en naar mijn mening is dat terecht. Ze heeft een drankje geprobeerd te maken voor Anthony en Leon, zodat ze hun menselijke gedaante kunnen behouden als het volle maan is. Nu kennen we allemaal de kwaliteiten van Anne en we waarderen haar drankjes allemaal.”

“Hoe kon je drankje nou mislukken?”, vraagt een vampier genaamd Nosferatus en die een smoking draagt. Hij geniet van de schaduw die een ondergaande zon over de gemeenschappelijke tuin werpt.

“Ik had het speeksel van een gewone jongen nodig,” zegt mevrouw Madsen die er geen genoeg van lijkt te krijgen haar verhaal uit te leggen. “Het was niet de eerste keer dat ik het drankje heb gemaakt. Ik heb alles gedaan zoals het moest en toch ging het mis.”

“Maar je hebt het speeksel gebruikt van Jokke – de Vries, want hij is een gewone jongen,” zegt de vampier wiens achterover gekamde haar glimt.

“Ja.”

“Nu begrijp ik wel waarom je aan de jongen hebt gedacht,” beaamt Nosferatus.

“Allemaal vooroordelen,” zegt het monster van Frankenstein op beschaafde toon.

“Misschien is hij ziek,” zegt een fee die Madeleine heet.

“Nee, dat heeft geen effect op zijn DNA.”

“O – ja, natuurlijk.”

“En hij is ook geen vampier,” zegt Nosferatus die Jokke uitvoerig bestudeert en hij zoekt kenmerken die typerend zijn voor een vampier. Maar Jokke ligt graag in de zon, dus is hij geen vampier.

“En ook geen dwerg,” zegt de vader van Gijs die een broer van de huismeester is, ook een dwerg met een enorme authentieke baard en kale kop.

“Misschien een fee,” zegt Madeleine.

“Zou je een soortgenoot herkennen?”, vraagt Nosferatus en zijn stem klinkt ijzig kalm.

“Ja.”

“Dan is de jongen geen fee.”

“Tja, da’s ook waar.”

“Ik wil hem geen reus noemen, maar hij is ook geen dwerg,” zegt Zephyr, een reus, maar niet degene die langs het raam liep,

“En hij is gewoon geboren, niet door een dokter bij elkaar gezocht en toen opgebouwd,” zegt het monster van Frankenstein die alle aanwezigen laat verstommen.

“Misschien is hij een weerwolf,” zegt Edith, een heks, maar niet zo’n goeie als mevrouw Madsen.

“Heb je wel eens de neiging om in het bos naar de volle maan te huilen, jongen?”, vraagt de vampier. Nee, Nosferatus en Edith zijn geen vrienden.

“Nee, niet echt,” antwoordt Jokke.

“Dan is de jongen geen weerwolf,” zegt Nosferatus.

Leon fluistert iets in het oor van zijn vader die meteen reageert: “Tijdens de bewonersraad spreek je hardop. Dat heb ik je verteld. Je spreekt of je zwijgt. Maar als je spreekt, dan doe je dat luid en duidelijk, zodat iedereen je kan verstaan.”

“Ja papa.”

“Dus vertel wat je net zei. Het is belangrijk.”

“Ik heb het geprobeerd – Jokke in een weerwolf te veranderen – door zijn huid open te krassen.”

“En dat heeft niet gewerkt,” stelt de huismeester vast.

“Nee.”

“Zou dat moeten werken dan?”, vraagt Nosferatus.

“Ja, normaal is het zeer effectief.”

“Als een besmetting?”, vraagt mevrouw Madsen.

“Maar dat kan toch helemaal niet,” reageert Edith.

“Zeker wel, het is zelfs volgens het boekje en mijn zoon weet het verdomde goed. Leon is dom geweest – hij heeft een fout gemaakt. Het is stom toeval dat er geen ongelukken zijn gebeurd. Ik ben blij dat het op Jokke geen effect heeft gehad. Heel erg blij.”

“Frauke – Is je zoon ooit ziek geweest?”, vraagt Nosferatus.

“Nee – nooit.”

“Heel opvallend,” en de vampier zwijgt verder.

“En de vader van Jokke – Was hij hetzelfde?”, vraagt de huismeester. Het is de vraag die vanaf het begin werd verwacht, maar door niemand gesteld.

“Ik – eh – heb geen flauw idee. We hebben elkaar leren kennen en hij was ontzettend aardig voor me, een lieverd, zoals nog nooit iemand voor me was geweest – en we gingen samenwonen – hier dus. Op een avond ging hij een stukje wandelen. Ik was toen al in de zevende maand van mijn zwangerschap.” De moeder van Jokke staart naar het grasveld. “Hij is gaan wandelen en nooit meer teruggekomen.”

“Da’s een pittige wandeling,” zegt Nosferatus.

“Op het politiebureau zeiden ze dat ik vrij snel een kaartje zou krijgen uit een ver tropisch land.”

“En?”, vraag de huismeester.

“Ik wacht nog steeds op een kaartje.”

“Daar hebben we met andere woorden ook niks aan,” zegt Nosferatus die een stapje naar voren doet, omdat de zon nog lager begint te zakken.

“Hij is altijd aardig voor me geweest en heette Jokke, dus ik heb mijn zoon ook zo genoemd.”

“Ik proef een beetje uit je woorden dat dat voor het eerst was,” zegt de huismeester.

“Ja, het was voor het eerst dat iemand zo aardig voor me is geweest en het maakt me niet uit hoelang hij weg is. Ik houd nog steeds van hem.”

“Ware liefde is toch wel mooi, hè,” zegt Madeleine die haar lichtblonde haar over haar schouders gooit als een zonnestraal die de schemering doorbreekt.

“Je hebt er geen ruk aan,” zegt Nosferatus.

“Nou – en ik vind het mooi – romantisch.”

“Zeg eens, Frauke – Wat kun je nog meer vertellen over de vader van Jokke?”, vraagt de huismeester die vragen blijft stellen. Hij is de liefde van je leven, dus je zult er toch wel meer over kunnen vertellen.”

“Hij heeft een goudkleurige aura,” zegt Frauke die de dwergen, feeën, reuzen, weerwolven, vampiers en het monster van Frankenstein blijft aanstaren en nu eens niet wegkijkt of het grasveld ineens erg interessant vindt. Haar ogen beginnen te glinsteren. “En dat heb ik nooit meer bij iemand anders gezien, ja, Jokke – mijn zoon heeft een goudkleurige aura – ja – maar hij is precies zijn vader – hij lijkt sprekend op hem.” Er valt nu echt een stilte. Jokke hoort boombladeren ruisen. Aanwezigen kijken elkaar aan – lijken elkaar te bestuderen of ze wachten op een opmerking van wie dan ook. “De aura van Nosferatus is zwart.”

Zelfs Nosferatus zegt niets. Zijn ogen verbergen het gevaar dat hij is. Gevaarlijker dan een weerwolf die afhankelijk is van een volle maan om van gedaante te kunnen verwisselen. De vampier is een jager, soms charmant, vaak bloeddorstig.

“Je bedoelt eigenlijk te zeggen,” en het is Madeleine die spreekt, “dat je zoon een halfengel is – zijn vader is een halfengel, dus hij is er ook eentje.”

Zelfs Nosferatus houdt zijn mond. Er volgt geen cynisch commentaar. Het hoofd van de vampier hangt schuint en hij kijkt naar Jokke – iedereen kijkt naar Jokke die heel goed beseft dat alle ogen op hem zijn gericht. Madeleine, de fee, heeft hem een halfengel genoemd en niemand lacht erom of voelt zich geroepen om hatelijke, cynische opmerkingen te maken. Jokke voelt zijn wangen warmer worden – rood kleuren. Andrea bijt op haar onderlip en haar moeder, mevrouw Madsen, houdt een hand voor haar mond. Dus Jokke is helemaal geen gewone jongen. Hij is een halfengel en hij heeft geen flauw idee wat het betekent om een halfengel te zijn. Hoe kun je nou zo gewoon zijn als Jokke en toch zo bijzonder dat iedereen letterlijk met stomheid lijkt te zijn geslagen?

“Mama,” zegt Andrea. “Waarom is het zo bijzonder als je een halfengel bent?

“Mijn moeder heeft er ooit iets over verteld,” zegt mevrouw Madsen, “een halfengel geneest mensen die lichamelijk of geestelijk ziek zijn. Als een leven kapot is, komt er een halfengel die je leven herstelt, zodat je weer verder kunt. Je moet het wel verdienen en niet iedereen krijgt hulp van een halfengel. De moeder van Jokke heeft het verdiend. Dat is wat het betekent. Frauke heeft het verdiend.”

“Ik vind dat erg mooi, hoor, mama.”

Het liefst wil Jokke naar het bos vluchten om er rustig na te kunnen denken over alles wat hij heeft gehoord vanavond. Dus hij is een halfengel. Iemand die mensen geneest, omdat ze het verdienen. Maar hoe weet je nou of iemand het verdient? Hij kan niet iedereen helpen.

Dus iemand die hij besluit te negeren – of niet te helpen – die verdient het dan ook niet?

“Sorry hoor, Frauke, ik zou er nooit over zijn begonnen, als ik dit had geweten. Je zou het je zoon beslist hebben verteld, maar niet vandaag.”

“Je kon het niet weten,” zegt Frauke.

“En nu?”, vraagt Jokke.

“Straks ga je gewoon naar bed en morgen heb je nog steeds vakantie,” zegt zijn moeder.

“Gelukkig wel.”

De huismeester herneemt het woord. “Voelt iemand de behoefte iets toe te voegen aan wat er al is gezegd? Nee?” Hoofden schudden traag ontkennend. Jokke is een jongen waarvan ze allemaal dachten dat hij heel gewoon moest zijn. Hij blijkt de meest bijzondere te zijn van allemaal. Een halfengel. “Dan sluit ik de vergadering en begroet tevens een ziel met een gouden aura, een halfengel.”

Ze beginnen allemaal weg te lopen – alle bewoners – naar binnen, terwijl de zon, die langzaam achter het gebouw wegzakt, doet vermoeden alsof het altijd warm en droog zal blijven. Mevrouw Madsen staat ineens naast Jokke. “Mocht je vragen hebben, dan weet je me te vinden, hè?”

“Tuurlijk.”

“Ga je mee naar binnen?”, vraagt de moeder van Jokke. “Het begint al laat te worden.”

“Ja.”

Mevrouw Madsen en haar dochter Andrea lopen voor hen. “Mam – wat voor drankje kun je maken met het speeksel van een halfengel?”

“Daar kun je wel leuke dingen mee doen, ja. Het zijn ook gevaarlijke drankjes, omdat ze erg verslavend schijnen te zijn, zoals je mag verwachten.”

“Heb je er ooit een gemaakt, mam?”

“Ik zal die mislukte drank weggooien,” zegt mevrouw Madsen die daarmee de vraag van haar dochter volkomen negeert. “En ik wil er geen druppeltje van bewaren. Ik wil niet eens weten wat er gebeurt als je ervan zou drinken.”

“Wat gebeurt er dan?”, vraagt Andrea die uitdagend met haar handen op haar heupen gaat staan.

“Jij verandert misschien in een gewoon meisje en Leon zal nooit meer als weerwolf door het bos kunnen rennen. Ik moet mijn toverboek verbergen, omdat je er de stomste dingen mee wil doen.”

“Ik zou mezelf in een muis kunnen veranderen,” zegt Andrea.

“Bijvoorbeeld.”

“Dan moet Jokke me redden, want hij is een halfengel en mensen genezen is wat hij doet.”

“Misschien zoek ik wel een knappe jongensmuis voor je,” zegt Jokke.

“Goed, goed, we gooien die drank wel weg,” zegt Andrea die er een zeer serieus gezicht bij trekt.

 


(2) En de vierde is een gewone jongen

Na het avondeten gaat Jokke naar Andrea en haar moeder. Hij heeft aardappelen gegeten met doperwtjes en een karbonade. Heel gewoon. Niks bijzonders.

Het blijkt dat de moeder van Andrea allang bezig is met het drankje. Het is een beproefd recept en staat uitgebreid beschreven in het toverboek. Andrea wijst naar een opmerking bovenaan de bladzijde. Alleen voor ervaren heksen. Haar wijsvinger prikt op het zinnetje. “Zie je wel?”

Verander je Leon en zijn vader anders in een kip – als het fout gaat?”, vraagt Jokke.

Nee, maar ik kan jou wel in een kip veranderen,” zegt mevrouw Madsen.

Liever niet.”

Een kip zonder kop,” gaat Andrea verder en ze klinkt opgewekt, omdat de rollen nu omgedraaid zijn. Ze mag Jokke voor de verandering een beetje plagen. Het hoort erbij.

Ik heb zijn speeksel nu nodig,” zegt mevrouw Madsen. Dat is de naam die op haar brievenbus staat. “Je moet het zilveren lepeltje gebruiken.”

Andrea gaat voor Jokke staan die zijn mond open houdt alsof hij bij de tandarts zit. Met een speeksellepeltje schraapt ze welgeteld drie keer speeksel van de binnenkant van zijn wang. Mevrouw Madsen dompelt het lepeltje elke keer onder in de borrelende vloeistof. Rookpluimen dwarrelen omhoog. Andrea wast het lepeltje steeds goed af en poetst het zorgvuldig droog met een theedoek. Jokke voelt zich voor lul staan als hij zijn mond moet openen, maar hij doet het wel.

Zo, speeksel van een gewone jongen,” zegt mevrouw Madsen en ze klinkt heel erg tevreden. “Het is geen belediging, hoor, Jokke, absoluut niet.”

Geeft niks, hoor mevrouw, u kunt er ook weinig aan doen,” zegt Jokke die het eens te meer als een handicap voelt.

Wees liever blij dat je gezond bent, een gezonde intelligente knaap,” zegt mevrouw Madsen.

Jokke zei vanmiddag dat iedereen een toverdrankje moet kunnen maken met zo’n boek erbij,” zegt Andrea die haar opmerking vrijwel direct betreurt.

Nou – dat klopt ook wel. Daar heeft hij gelijk in,” zegt mevrouw Madsen en zowel Jokke als Andrea luisteren verbijsterd naar de oudere heks. “Je hebt alleen een dik probleem als het fout gaat. Nooit ‘De tovenaarsleerling’ gelezen? Nou, het kan gruwelijk fout gaan. Gevolgen kunnen in één woord verschrikkelijk zijn. Je kunt niet voorspellen wat er gebeurt als het mis gaat.”

Oké,” zegt Andrea die haar hand uitsteekt naar Jokke, “dan moet ik je alsnog gelijk geven en ik zeg sorry voor de klappen die ik je heb gegeven.”

Heb je hem geslagen?”, vraagt mevrouw Madsen die de bloedhete vloeistof blijft doorroeren.

Ja en ik heb mezelf meer pijn gedaan,” zegt Andrea, “want Jokke heeft sterke spieren.”

Jullie mogen nooit vergeten dat je onderling geen ruzie mag maken, want samen sta je sterk. De toekomst van onze flat ligt in jullie handen. Er zijn erg veel mensen die ons weg willen hebben.”

Gelukkig kunnen ze ons niet wegjagen,” zegt Andrea.

Zolang we eensgezind blijven, kan er niks gebeuren,” zegt mevrouw Madsen.

Ik heb dat wel vaker gehoord,” zegt Jokke, “mijn moeder heeft het er ook wel eens over, maar ik snap het toch niet zo goed. Ze hadden ons kunnen onteigenen – dwingen te verhuizen zoals ze altijd doen met mensen die niet willen vertrekken.”

Dat hebben ze ook geprobeerd,” zegt mevrouw Madsen, “geloof me – dat hebben ze echt geprobeerd.” Er verschijnt een grijnslach op haar gezicht die weinig goeds beloofd. Jokke weet dat hij er geen vragen over moet stellen. Volwassenen geven de antwoorden niet.

Als je toch eens gewoon zou willen vertellen hoe jullie dat hebben gedaan, mam,” zegt Andrea.

Later – als je groot bent,” zegt mevrouw Madsen die een raadselachtige glimlach onderdrukt.

Jokke kijkt naar Andrea – die weer naar hem kijkt. Er moeten toch andere manieren zijn om te achterhalen wat er is gebeurd. Op school hebben ze computers waarmee ze dingen kunnen opzoeken. Maar dat duurt nog een paar weken. Er begint een rottige geur te ontstaan in de keuken. Mevrouw Madsen gebaart naar haar dochter. Ze moet het keukenraam openzetten. Hij kent het niet van gewoon eten zoals zijn moeder het klaarmaakt. Rook begint van kleur te veranderen en mevrouw Madsen blijft roeren.

Kunst is om te blijven roeren,” zegt ze en Andrea staat naast haar moeder toe te kijken. Er staan glazen potten op het aanrecht, zodat Jokke rustig kan bestuderen wat er allemaal in zit. En hij heeft geen flauw idee wat de ingrediënten nou zo speciaal maken dat je er een drankje van kunt brouwen. Kruiden die je zo uit het bos kunt halen, als je tenminste weet welke je moet hebben – en daar heb je natuurlijk het boek voor nodig. Blaadjes die van een willekeurige struik afkomstig lijken te zijn. Natuurlijk ook insecten die er soms erg levend uitzien. Er ligt een plankje met pincetten, lepeltjes, mesjes. Pincetten en lepels van koper, hout en zilver. Voor elk ingrediënt een ander materiaal. “De vader van Gijs heeft ze voor me gemaakt. Ik heb erg veel respect voor het vakmanschap van de dwergen.”

Zo’n pincet kun je niet kopen in een winkel?”, vraagt Jokke. Hij is een beetje verbaasd.

Nee – beslist niet,” zegt mevrouw Madsen. Er valt geen spoor van twijfel te bespeuren in haar stem.

Jokke wil de lepeltjes en messen eventjes aanraken, maar besluit het niet te doen. Woorden van mevrouw Madsen over de vader van Gijs, die zo’n geweldige vakman is, klinken in het hoofd van Jokke. Hij zou ook best wel zo’n vader willen hebben die ruw metaal in handige lepeltjes en messen verandert. Pincetten waarmee je takjes uit een glazen pot pakt, omdat je er nou eenmaal niet met je blote handen aan mag zitten. Het zou hem weinig verbazen als mevrouw Madsen in haar huis gouden gereedschappen heeft liggen waarmee je uiterst zeldzame en moeilijke drankjes kunt maken.

Rook kruipt omhoog en rolt langs het plafond naar het raam. Buiten moeten ze ruiken dat de moeder van Andrea bezig is met het drankje voor Leon en zijn vader. Zodat ze allemaal veiliger wonen. Eén weerwolf is oké. Twee weerwolven zijn een risico.

Ik ben bijna klaar,” mompelt mevrouw Madsen die nu in de borrelende dampende vloeistof blijft kijken alsof daar ergens het verlossende antwoord klaarligt. “Het boek is er duidelijk over. Wat je precies zou moeten zien als de drank klaar is. Het staat er echt.”

Er dient een zilvergrijze rook uit de ketel op te stijgen,” leest Andrea voor. “Het gaat er om dat je het goede materiaal hebt gebruikt. Een koperen pan. Het is een koperen pan die moeder heeft gepakt.”

Net als Panoramix,” zegt Jokke die nog altijd gefascineerd toekijkt en bedenkt dat hij zich heeft vergist in de moeilijkheidsgraad. Zo makkelijk is het echt niet. Je moet goed bedenken welk kruid je met welk lepeltje opschept – of zelfs speeksel van een gewone jongen. Mevrouw Madsen kijkt verbaasd naar Jokke. “O, da’s uit een boek – een stripboek,” zegt hij. Hij voelt zich een beetje dom. Alsof iedereen Panoramix zou moeten kennen.

Ja, het kan elk moment gebeuren,” zegt mevrouw Madsen die haar woorden mompelt – bijna onverstaanbaar en ze blijft ietwat bezorgd in de pan staren. Voorlopig gebeurt er niet zoveel. Alleen rook die omhoog kringelt en langs het plafond het raam uit lijkt te willen zweven. De drank blijft erg scherp ruiken en mevrouw Madsen zegt: “Kijk eens in het boek of dat zo hoort. Er hoort iets te staan over hoe het ruikt – Andrea, wil jij het voorlezen?”

In het begin zult u een scherpe geur waarnemen die afneemt na een kook van vijftien minuten. De geur verandert als u de goede ingrediënten heeft gebruikt.” Andrea stopt met lezen en kijkt afwachtend naar moeder.

Vijftien minuten,” zegt mevrouw Madsen, “en zover zijn we nog niet. We moeten geduld oefenen.” Ze blijft roeren. De drank begint gruwelijk te stinken. Volgens Jokke is er allang een kwartier verstreken, maar mevrouw Madsen zal het wel beter weten. Hij kijkt naar Andrea die alleen aandacht heeft voor haar moeder. De geur zou minder penetrant moeten worden. Het succes van het drankje is eraan verbonden. Er loopt een man langs het keukenraam die naar binnen kijkt en een bedenkelijk gezicht trekt. Hij zegt niets. Het is een lange man, bijna tweeënhalve meter, te klein om een reus te mogen heten, maar hij is wel degelijk een afstammeling.

Hij heeft gelijk,” zegt mevrouw Madsen. “Het gaat helemaal niet goed.” Aan de muur hangt een klok die de seconden weg laat tikken. “Er is nu echt een kwartier verstreken. Ik moet iets fout hebben gedaan!” Toch blijft ze roeren in een pan die een rottende geur verspreidt. “En dat is onmogelijk.”

Wat zou je dan verkeerd hebben gedaan, mama?”, vraagt Andrea.

Geen idee – het is niet de eerste keer dat ik dit drankje maak. Ik heb het eerder gedaan voor de vader van Leon. Jaren geleden toen zijn vrouw zwanger was. Hij wilde niet veranderen in een weerwolf terwijl zijn vrouw – nou ja, je kunt je er misschien wel iets bij voorstellen.” De moeder van Leon moet tijdens haar zwangerschap wel eens hebben gedacht dat ze zelf het eten was. “Toen is het ook gelukt. Ik heb het toverboek erbij gepakt, omdat ik het niet elke dag doe. Snap je wel? Ik heb het al een keer gedaan.” Met een nijdige zwaai draait ze het gas uit en gooit ze de pollepel op het aanrecht. “Verdomme.”

Maar je hebt wel alles hetzelfde gedaan?”, vraagt Andrea. “Ja toch?”

Alles hetzelfde, behalve – .” Mevrouw Madsen kijkt naar Jokke die zich  – erg verlegen voelt, alsof hij het drankje heeft laten mislukken. “Zou het misschien kunnen – ja, zou het kunnen?” Ze maakt haar vraag niet eens af, maar blijft steken.

Speeksel van een gewone jongen,” zegt Andrea.

Ja – beslist, het speeksel van een gewone jongen.”

Hoor nou eens, dat verhaal ken ik al en daar kan ik ook geen fluit aan doen. Ik ben een gewone jongen.”

Wat nou ,” begint mevrouw Madsen te zeggen, “stel je nou eens voor dat je geen gewone jongen bènt? Misschien bèn je niet de gewone jongen waar we je al die tijd voor hebben gehouden, maar ben je iets anders en weten we alleen nog niet precies wàt.”

Maar dat kan toch helemaal niet?”, vraagt Jokke. Zijn stem kan onmogelijk  verbaasder klinken.

Alle ingrediënten zijn hetzelfde, behalve één – ik moest het speeksel hebben van een gewone jongen en aangezien we altijd hebben geloofd dat jij dat bent – was mijn veronderstelling dat dat juist was.”

Ik vind dat moeilijk te geloven,” zegt Jokke die zich op zijn achterhoofd begint te krabben.

Het moet – er bestaat geen andere verklaring voor het mislukken van mijn drank,” zegt mevrouw Madsen, “jij bent helemaal geen gewone jongen.”

Wat is hij dan wel, mama?”

Daar zullen we achter moeten komen.”

Hoe?”, vraagt Jokke.

Om te beginnen moeten we de bewonersraad bij elkaar roepen en dat is voor het eerst sinds de acties die we hebben gevoerd om het flatgebouw te kunnen behouden.” Ze legt het deksel op de pan en veegt haar grijzer wordende rode haar over haar schouders. “En da’s al heel erg lang geleden.”

Ik heb zelfs nog nooit iedereen bij elkaar gezien,” zegt Andrea.

Zal me moeder leuk vinden,” zegt Jokke.

Mm, nee, niet echt,” reageert mevrouw Madsen.

Hè, goed zeg, Jokke, nu moet je wel ophouden met zeuren dat je zo gewoon bent, want dat ben je niet.”

Maar wat ben ik dan wel?”

Dat is een goeie vraag,” zegt mevrouw Madsen. “Je moeder moet ons vertellen over je vader. Wie hij was. Wat voor werk hij deed. Waar hij woonde. Misschien kan ze ons vertellen hoe je moeder en jij in onze flat terecht zijn gekomen. Jullie wonen hier niet zomaar. Daar is een verdomd goeie reden voor.”

Ik verheug me niet echt op de bewonersraad, hoor,” zegt Jokke.

We zijn pas later – dus tijdens de acties – een hele hechte gemeenschap geworden – en nu weten we inmiddels veel van elkaar, maar echt niet alles.”

Gaaf – Jokke is helemáál geen gewone jongen,” zegt Andrea.

 


(1) En de vierde is een gewone jongen

Het flatgebouw staat eenzaam in het veld. Er zijn geen andere gebouwen meer – die hebben ze lang geleden gesloopt. Vanuit de slaapkamer van Jokke zie je grasvelden en straten. Er groeien bomen en struiken – in de nazomer kun je er bramen en noten plukken die erg lekker zijn. De straten van asfalt zijn gebleven. Er zou een nieuwe woonwijk komen, maar de mensen in het flatgebouw weigerden te verhuizen. Normaal geef je zulke mensen een flink geldbedrag, zodat ze graag weggaan. Nu blijven ze er allemaal wonen, omdat ze veel te goed weten hoe bijzonder het is om er te wonen. Er is vaak geprobeerd om ze weg te krijgen – want het gebouw moet gesloopt worden – net als alle andere gebouwen in de wijk – maar het lukt gewoon niet.

Niemand krijgt het voor elkaar. De bewoners – en wat ik je nu ga vertellen is een geheim – zijn geen mensen zoals jij en ik. Wat ik je nu vertel, mag ik je niet eens vertellen, maar ik doe het toch. Het buurmeisje van Jokke is een heks, net als haar moeder. Geen boosaardige heks – ze zijn allebei erg aardig. Jokke en Andrea zijn vrienden. Meer niet. Alleen vrienden. Andrea kan toveren, al heeft ze er een echt toverboek bij nodig en haar moeder houdt  meestal een oogje in het zeil. Tegenover Jokke woont een jongen die je nooit in zijn menselijke gedaante buiten zult zien als het volle maan is, want hij is een weerwolf. Net als zijn vader. De jongen heet Leon. Een aardige jongen, behalve als het volle maan moet worden. Dan wordt zijn lijf hariger, groeien zijn tanden en oren – zijn handen en voeten veranderen in klauwen. De buurjongen van Leon heet Gijs, niet erg groot, wel stevig gebouwd. Gijs stamt uit een oeroud geslacht van dwergen. Hij kan je vertellen of het kettinkje dat je draagt gemaakt is van echt zilver.

Ze zijn allemaal bijzonder, behalve Jokke – die de meest normale van alle jongens en meisjes in het flatgebouw is en hij heeft er vaak de pest over in. Want Jokke is een gewone jongen en valt daarom ook te veel op. Op een feestje komt er altijd wel iemand naar hem toe die vraagt wat er nou zo bijzonder aan Jokke is dat hij en zijn moeder in die flat mogen wonen. Zijn antwoord is altijd hetzelfde. “Niets.” Hij schaamt zich er voor. Het is niet leuk om normaal te zijn. Veel liever had hij iets aparts, zoals de anderen. Een groepje van vier vrienden en de vierde is een gewone jongen. Daar klopt helemaal niets van. Omdat hij in een flatgebouw woont dat eenzaam tussen verwilderde grasvelden staat, hoort hij iets bijzonders te kunnen. Als hij op een zonnige zomerdag met zijn rug tegen een boomstam zit, denkt hij er veel over na. Jokke is een gewone jongen en dat is niet eerlijk.

Het is aan het eind van de zomer. Zijn vrienden beginnen terug te komen van vakantie. Jokke is ook weg geweest met zijn moeder. Bretagne. Het was er koud, regenachtig en winderig, maar prachtig. Heel veel lekker eten. Heel veel normale mensen ook, al spreken ze Frans en Bretons. Hij heeft nagedacht tijdens de vakantie. Over zijn moeder. Die natuurlijk ooit hèt heeft gedaan met zijn vader. Maar Jokke kent hem niet. Er zijn dagen dat hij vermoedt dat zijn moeder zelfs niet eens weet wie zijn vader is.

Het is half augustus en binnen enkele weken moet hij naar school. Voor die tijd wil hij een avontuur beleven. Vergeten dat hij zo gewoon is. Net zo gewoon als burgers die in nieuwe, goed onderhouden huizen wonen. Of in flats met echte werkende liften. In een flatwoning waar je geen huilende wind zult horen als het een keer stormt.

De moeder van Jokke zit een boek te lezen en hij zegt: “Ik moet eruit.” Hij loopt de deur uit. Er zijn slechts vier trappen nodig om hem op een groen uitgeslagen trottoir te brengen. Voor hem ligt de asfaltstraat die al net zo groen begint te worden als het trottoir. Daarachter groeit een bos – heel veel bomen, struiken, heel veel gras – vruchten en noten.

Hij steekt de straat over en vlucht het bos in. Zijn vriend Leon heeft scherpere zintuigen die beter worden naarmate de volle maan dichterbij komt. Karakter van de jongen wordt in die periode iets minder aangenaam – meer roofdierachtig. Voor Jokke gelden zulke uitzonderlijke talenten niet. Hij moet zich zien te redden met zijn gewone menselijke ogen en oren. In het voorbijgang plukt hij een braam en stopt het vruchtje in zijn mond. Het smaakt goed.

Hij blijft staan en neemt er nog een paar. Jokke begint zich wat rustiger te voelen. In de struiken hoort hij een klein dier lopen. Voor een jongen als Leon zou het als gegalm van een klokkentoren moeten zijn. Jokke gaat verder en volgt het pad dat zich slingerend door het bos heeft gevormd. Verderop is een heuvel waar hij het bos goed kan overzien plus het flatgebouw dat als een eenzame berg boven het groen uitsteekt. Zijn vrienden komen er ook regelmatig naar toe. Het is een verzamelplek.

Vandaag wil hij graag alleen zijn. Jokke hoopt dat zijn vrienden hem vanmiddag uren lang op de top van de heuvel in het gras laten liggen, terwijl de zon lekker blijft schijnen en naar het westen draait. Hij probeert zich zijn vader voor te stellen – een beetje zoals hijzelf natuurlijk, maar dan veel ouder. Een gewone vent. Het kan moeilijk anders. Er zijn mensen in de flat die vinden dat Jokke en moeder ergens anders hadden moeten wonen. De moeder van Jokke woont al haar hele leven in die flat.

Dus ook toen het een onopvallende flat tussen andere hoge flats was. Toen er nog wel eens auto’s reden over keurige zwarte asfaltwegen. Laatste maanden schrijven mensen regelmatig over een prachtig natuurgebied, al wonen er vreemd genoeg nog altijd mensen. Volgens zijn moeder is het goed nieuws. Maar er komen geen nieuwe mensen in de flat wonen en er gaat ook niemand weg.

Hij ligt in het gras. Al een half uur. Een telefoon heeft hij niet. Geen van zijn vrienden heeft een eigen mobiele telefoon. Niet nodig. Je kunt nooit meer alleen zijn als je zo’n ding bij je moet hebben. Zijn horloge tikt gestaag seconden en minuten weg. Hij vindt het heerlijk om lekker verveeld in de zon te liggen. Zijn leven is volmaakt op deze manier – of dat zou het kunnen zijn – als hij tenminste meer op zijn vrienden zou lijken en ook iets aparts kon doen of zou zijn. Zoals Leon bijvoorbeeld, die een weerwolf is. Zijn vriend heeft wel eens een krasje gemaakt op de arm van Jokke, omdat het verhaal ging dat je zo een nieuwe weerwolf kon maken. Het werkte niet. De volle maan kwam en ging. Er gebeurde niets. Jokke lag op bed rustig te wachten, hevig teleurgesteld natuurlijk, maar wist ook wel dat er niets zou veranderen. Zijn zintuigen werden niet zoals Leon had beschreven – dat hij een muisje in een spouwmuur kon horen trippelen. Hij bleef gewoon zichzelf en viel in slaap, terwijl Leon en zijn vader als wolven door het bos aan het rennen waren.

Bijna een uur later hoort hij voetstappen dichterbij komen. Jokke draait zijn hoofd naar links en ziet de gestalte van zijn vriendin Andrea. Haar vuurrode haar schittert bijna in het zonlicht. Je moet rood haar hebben om een heks te kunnen zijn. Toch is het vreemd. Andrea kan toveren, maar alleen met een toverboek.

Het betekent dat iedereen kan toveren. Je hoeft alleen maar begrijpend te kunnen lezen. Dat is alles. Doodsimpel dus. Jokke zou het ook moeten kunnen. De gedachte komt heel snel en klinkt vrij logisch.

Hé – Ben je hier?” Ze klinkt heel verbaasd. Alsof Jokke ergens anders heen zou  kunnen gaan. Naar de stad bijvoorbeeld. Maar de stad is veel te druk en lawaaierig. Hij kiest voor rust en stilte.

Yep.”

Ik was je al kwijt,” zegt Andrea, “je moeder zei al dat je waarschijnlijk naar de heuvel was gegaan.”

Had behoefte aan frisse lucht – liefst heel veel.”

Zit je soms weer te somberen over je vader? Of heb je de pest in omdat je een gewone jongen bent?”

Allebei.”

Moet ik je dan maar weer alleen laten?”, vraagt ze.

Nee joh,” reageert Jokke, “ga lekker zitten.”

Andrea gaat zitten – kleermakerszit – Jokke komt overeind. Er valt een stilte. Ver weg klinkt geruis van een stad die als een monster ligt te wachten om het bos en de flat op te eten. “We hebben je nodig, mam en ik, als je het goed vindt natuurlijk,” begint Andrea te vertellen, “we gaan een drankje maken voor Leon en zijn vader, zodat ze niet hoeven te veranderen in een weerwolf. Daarvoor hebben we een beetje speeksel nodig – eh – van een – eh – gewone jongen.” Ze trekt er een verontschuldigend gezicht bij. “Sorry, maar zo zijn de feiten.”

Voor een goed doel dus eigenlijk.”

Ja.”

Wiens idee is het – om een drankje te maken?”

Van de huismeester,” zegt Andrea, “omdat Leon en zijn vader nu allebei door het bos rennen als het volle maan is en dat trekt te veel aandacht van de stadsmensen.”

Er zijn toch geen doden gevallen?”

Nee, nou ja, een onvoorzichtig konijntje misschien,” zegt Andrea, “da’s natuurlijk ook heel erg, maar ja, we zijn niet allemaal hetzelfde.”

Speeksel – je hoeft geen haar uit te trekken?”

Speeksel is genoeg.”

Oké.”

Dus je gaat akkoord?”

Ja, het is voor een goed doel.”

Mooi.”

Andrea gaat liggen en begint naar de blauwe lucht te kijken. Er drijven grote zomerse wolken voorbij.

Soms valt er schaduw over de heuvel die net zo snel weer wegtrekt. Jokke kijkt ook omhoog. “Weet je,” zegt hij na een tijdje, “ik lag daarstraks na te denken over het toverboek van je moeder. Is het niet zo dat je alleen maar hoeft te kunnen lezen om een drankje te maken? Je moet doen wat er staat – vrij letterlijk neem ik aan. Het staat er allemaal. Zwart op wit. Je hoeft alleen maar de aanwijzingen te volgen in de juiste doseringen. Ik moet het ook kunnen.”

Wat ben je toch ook een mispunt, hè?” Andrea begint te lachen en port met haar elleboog in zijn bovenarm. “Nee, zo werkt het niet. Want er zijn ook genoeg mensen die zelfs geen eitje kunnen bakken. Dat zou dus ook iedereen moeten kunnen.”

Daar kan ik me niks bij voorstellen.”

En Gijs dan? Die hoeft naar de bodem te kijken en hij vertelt je precies wat er allemaal in zit.”

Gijs is een dwerg en dat is wat dwergen doen.”

En hetzelfde geldt voor ons heksen. Wij kunnen ook iets dat anderen niet kunnen.”

Je hebt gelijk,” zegt Jokke die zijn tanden bloot lacht, “ik ben je aan het pesten.”

Hij draait zich half weg, maar Andrea geeft hem alsnog een klap. “Ik haat het als je zo bent.”

Wanneer willen je moeder en jij het drankje maken?”

Vanavond, want dan is er geen maan.”