Twee van de harpijen die het gevecht om de hond hadden verloren concentreerde zich op het huis dat nu als schuilplek diende voor Tom en Sjors – het scherpe verblindende licht van de doorgang die Tom had gemaakt, had teveel aandacht getrokken – de beesten scheerden langs de gevels van het huis, alsof ze hen naar buiten wilden dwingen – er ging een luid gekrijs door de atmosfeer dat al spoedig wegstierf, want het was kennelijk wel zo dat ze de woningen niet binnen konden dringen en mogelijk waren ze daar wel toe in staat, maar schatten ze de risico’s veel te hoog in.
Niettemin bleven de harpijen hard krijsen – hun snerpende schreeuwen bleven aanhouden tot de zon begon op te komen – toen werd het eindelijk stil – het was het moment waarop Tom en Sjors in slaap vielen. Tom lag op de bank, Sjors had een comfortabele fauteuil uitgezocht waarvan hij de leuning achterover wist te zetten. De vermoeidheid eiste haar tol, want ze waren allebei bijna een volle dag wakker geweest – Tom viel in slaap en opende enkele uren later zijn ogen. Met een enorme schok ging het door hem heen dat de harpijen hen juist uit hun slaap hadden gehouden, omdat ze overdag te moe zouden worden om op pad te gaan. Het kwam erop neer dat ze kostbare tijd verloren. In feite moesten ze nu iets eetbaars zien te vinden en op pad gaan.
Als de mensen inderdaad vier jaar geleden waren vertrokken, zou dat een probleem zijn.
Natuurlijk lag er niets meer in de koelkast wat ze zouden kunnen eten – de kelder was zorgvuldig leeggeruimd – er stonden alleen nog een paar flessen wijn – blijkbaar hadden de oom en tante van Sjors er geen heil in gezien om ze mee te nemen of leeg te drinken. Even lag er een glimlach op zijn gezicht.
Uit de kraan kwam geen water. Ze hadden helemaal niets te eten en niets te drinken. Het betekende dat hij een nieuwe poort moest maken en hen allebei naar een tijdstip in het verleden moest brengen – misschien het moment waarop Astrid de eerste harpijen had vrij gelaten – want zo moest het ongeveer zijn gegaan.
“Wat ben je nou aan het doen, Tom?”, vroeg Sjors die vrijwel geruisloos achter hem was komen staan en met zijn vingers door zijn verwarde haren streek.
“Eten en drinken zoeken.”
“En?”
“Noppes. Niets. We zullen op zoek moeten naar eten. En leren leven met de ramp die hier is gebeurd,” zei Tom. “Het is erg vreemd dat we niet meer terug konden naar onze eigen periode, ik heb het rare idee dat ik gewoon door iemand werd tegengehouden.”
“Denk je soms dat ik het was?”
“Kun je dat dan?”, vroeg Tom.
“Geen idee.”
“Het ging erom dat je het wel een lekker idee vond om zonder je ouders verder te kunnen – of stiefouders. Is je moeder overigens wel je echte moeder of niet?”
“Goeie vraag, ik dacht het wel, maar dat heb ik ook altijd geloofd van mijn stiefvader.”
“We moeten gaan,” zei Tom, “alle tijd die we hier staan te praten, is tijdwinst voor de harpijen, want ze komen tevoorschijn als het donker begint te worden.”
“Ja, je hebt gelijk.”
“Eten en drinken, dat komt eerst.”
“Je hebt gelijk, ik zal je nu niet tegenhouden,” zei Sjors en er brak vrijwel meteen een grijnslach door.
“Er gebeurt niets,” zei Tom.
“O.”
“Ik wil weten hoe de stad eruit ziet en misschien vinden we ergens nog een blikje witte bonen in tomatensaus of zo – crisisvoedsel, maar wel lekker.”
“Je kunt ze koud eten, dacht ik.”
Bijna vijf minuten later verlieten ze het huis – Sjors droeg zijn eigen jas, Tom had er eentje gevonden die aan de kapstok hing, maar lang geleden voor het laatst was gedragen – er zaten bonnetjes in van een parkeergarage – minimaal vijf jaar oud. Het was bijna twee uur ’s middags – ze hadden allebei zes uur geslapen en Tom voelde zich een beetje uitgerust. Voor ze de straat hadden verlaten, kwamen ze de eerste uitgebrande autowrakken tegen – het bleek in elk geval dat het rijtje huizen dat ze achter zich lieten zo ongeveer het enige was dat nog overeind was gebleven – zover hun ogen konden zien ontvouwde zich een gruwelijke verwoesting – ruïnes – puinheuvels waar ooit eengezinswoningen of flats hadden gestaan – het deed Tom denken aan een oorlogszone – alleen waren er hier geen huizen meer overeind gebleven, behalve dan waar ze uit kwamen.
Tom en Sjors beklommen een van de hoogste heuvels, omdat ze allebei zonder een woord te zeggen wilden zien hoever de verwoestingen feitelijk gingen.
Hier en daar stond er nog een flat of huis overeind, maar verreweg de meeste huizenblokken waren volledig vernietigd – mocht er ergens nog iets te eten zijn overgebleven, dan was het hoogstens geschikt voor aaseters of roofdieren, zoals de harpijen ongetwijfeld waren – zoals de krant al had gezegd.
“Focking hell,” zei Sjors. “Haal ons hier alsjeblieft weg, want we komen om van de honger – we gaan hier dood, joh. Dit is het echte einde van de wereld.”
“Eerst wil ik iets anders weten,” zei Tom.
“Oké.”
Natuurlijk hoefde Tom zijn vraag niet eens te stellen.
“Het was heel simpel – ik heb het anders aan de politie verteld – hier durf ik het wel te doen, want we zijn middenin een verdomde Apocalyps terechtgekomen – hopelijk zal geen mens je geloven.”
“Ik beloof het,” zei Tom.
“Vader zette het op een zuipen, zodra hij thuis was gekomen. Ondertussen vertelde hij dat zijn werk niet meer bestond. Een complete industrie was in een paar weken tijd compleet weggevaagd. Hij vroeg zich af of hij ooit nog aan een fatsoenlijke baan zou komen. Ik bedoel – het was net een soort zondvloed – woorden en drank – de woorden kwamen eruit, de drank ging erin. Urenlang. Mijn moeder wilde het eerst op zijn beloop laten, maar op een gegeven moment werd hij stikvervelend. Dus moest ze er iets van zeggen. Ja, ik had daar tussenbeide kunnen komen, maar vond het beter als we definitief van hem af zouden zijn. Het was gewoon zo’n split second decision. Maar de klappen die moeder kreeg kwamen harder aan dan ik had gedàcht – veel harder – ik hoorde haar schreeuwen – dat ik de politie moest bellen en dat kon ik juist niet. Ook vond ik het verbijsterend dat mijn vader, want dat was hij toen nog steeds, zich zo kon laten gaan. Ik hoor nog steeds hoe haar ribben braken. Toen heb ik ingegrepen. Het probleem is dat ik me weinig meer kan herinneren van de klappen die ik hèm heb gegeven. Veel later pas – ik geloof dat ik jullie huis al had bereikt – vanaf dat moment weet ik het pas weer.”
“Je schuld bestaat eruit dat je hebt nagelaten de politie te bellen – bovendien bestond er al een geschiedenis van geweld, want het ging elke keer zo als je – eh – stiefvader een paar weken thuis was.”
“Het interesseert me totaal geen ruk – dat ik 112 had moeten bellen en zo – of het feit dat ik hem doodgemaakt heb – ik moet naar de begrafenis – maar ik wil helemaal niet – alsof iemand een schattig hondje laat zien en dan moet je zeggen dat je het leuk vind, terwijl het je feitelijk geen reet interesseert, want zo ben ik niet. Het boeit me gewoon geen ruk.”
“Weet de politie dat je opzettelijk niet hebt gebeld?”
“Doodslag ten gevolge van extreme stress.”
“Het lijkt me een goede opening bij de psycholoog.”
“Een Oedipuscomplex,” zei Sjors, “ik zeg het zelf maar – voordat jij het er zo meteen uit gaat flappen.”
“Dat is 100% juist,” zei Tom.
“Ik dacht dat ze me op zouden sluiten wegens moord. De rechercheur vertelde het en ik heb minuten lang op mijn onderlip zitten bijten uit blijdschap, maar hij dacht dat ik vocht tegen de tranen. Ik was zo blij.”
“En nu?”, vroeg Tom.
“Laten we gaan.”
Er viel een stilte, terwijl ze zwijgend om zich heen keken naar een vlakte vol verwoeste huizen die pas ver voorbij de horizon leek te eindigen – het was het territorium geworden van de harpijen die zich ergens schuilhielden – Tom had geen zin om te ontdekken waar dat precies zou zijn – vast een parkeergarage die in tact was gebleven. Met een wijsvinger trok hij een cirkel door de lucht en nu slaagde Tom er wel in één keer in – er hing een enorme cirkel met een knetterende corona er omheen, zoals bij een zonsverduistering.
Eerst was het Sjors die door de opening stapte, direct gevolgd door Tom – hij stelde vast dat de missie was geslaagd, want ze waren teruggekeerd naar de tuin die al enkele malen het begin van een avontuur was geweest. De eerste keer had Astrid een draak getekend, daarna had ze gekozen voor de harpijen. In beide gevallen was het een slechte keuze geweest, want ze had het er beter bij kunnen laten – een leeg vlak – zoals het ook hoorde voor een basketbalveld.
Hij stond op de plek die normaal aan Astrid toebehoorde, omdat ze van daar een perfect zicht had op het terras achter het huis van haar ouders – tussen de bomen die dankzij een stevige wind heen en weer deinden. Er lag geen tekening op het asfalt – Tom had een grote draak verwacht – of ander mythische beesten, zoals de harpijen die in een toekomst het land in gijzeling hadden genomen. Anders dan hij had verwacht, was er totaal niets.
In het gras was de gereedschapskist van Astrid blijven staan, dus ze zou elk moment terugkeren om haar spullen op te halen. Of alsnog een paar harpijen te tekenen, want dat was de reden geweest waarom ze juist hierheen waren gekomen. Vanwege de tekening.
Na bijna een kwartier verscheen Astrid tussen de bomen die in het vroege voorjaar net in bloei stonden.
“Hé – Zijn jullie alweer terug?”, vroeg ze.
“Zoals je ziet,” zei Tom.
“En jij bent Sjors,” zei Astrid.
“Hoi,” zei Sjors die haar een hand wilde geven, maar tegelijkertijd bedacht dat hij dat nou niet mocht doen.
“Nu zie ik je wel. Je was er daarstraks toch ook?”
“Ja,” zei Sjors.
“Vreemd. Maar ik heb het zien gebeuren. Jullie zijn vertrokken, zoals je ook bent gekomen. Net als in de film. Je trekt een soort scheur in de lucht en hoppa.”
“Ik dacht dat je een nieuwe tekening had gemaakt.”
“Dat was het plan. Maar we hebben besloten dat ik dat beter pas kon doen als je was vertrokken.” Er verscheen een valse grijns op Astrids gezicht. “We hebben het gehad over mythische wezens. Zoals harpijen. Misschien doe ik dat wel. Morgen of zo.”
“Beter van niet,” zei Tom, “daar komen we net vandaan. Het is zelfs een slechter idee dan de draak.”
“Ik wilde een mannetje en vrouwtje tekenen, binnen enkele dagen is de tekening toch weg door de regen.”
“Als je wilt, brengen we je naar de wereld van de harpijen,” zei Sjors, “dan ben je voorgoed genezen.”
“Zo erg?”
“Ja,” zei Tom, “zelfs een vlinder kan wel eens een levensgevaarlijk dier zijn, als je hem hier tekent.”
“Saai,” zei Astrid.
“Da’s best fijn, hoor,” zei Sjors. “Je hebt geen idee hoe leuk dat kan zijn.”
Opnieuw tekende Tom een cirkel – of scheurde hij de atmosfeer in twee stukken – zodat ze er doorheen konden stappen. Wel hoorde hij Astrid nog een keer zeggen dat ze dat ook best wel een keer wilde doen.
Een volgende keer misschien. Nu even niet.
Er kwam altijd wel een volgende keer.
Categorie archief: een avontuur van tom van alsem
Tom van alsem en de echo van Octagon (7/7)
Tom van Alsem en de echo van Octagon (6/7)
Uiteraard slaagde Tom er wel in om Sjors waar te nemen en zelfs aan te raken, hij stond nou eenmaal naast hem, maar voor Astrid bleef hij een geestverschijning die hooguit voetafdrukken in het gras achterliet – hij had de reis gedeeltelijk afgelegd.
Zijn stoffelijke lichaam lag in bed te slapen, zoals Tom het aan zijn makker had laten zien – geen oom of tante die Sjors Rooijackers wakker zou krijgen.
“Wat is er aan de hand, Tom?”, vroeg Astrid.
“Ik denk dat je het antwoord al weet.”
“Je ziet er ouder uit dan normaal.”
“Ja, dat klopt.”
“Uit de toekomst? Kom je daar vandaan?”
“Ja.”
“En wie staat er naast je?”
“Sjors – een vriend van me.”
“Waarom zie ik hem niet?”
“Je zou ervan schrikken, denk ik, ik heb geen idee.”
“Wat is er aan de hand?”, vroeg Astrid.
“Je gaat een draak tekenen, het wordt de beste tekening die je ooit hebt gemaakt – straks kom ik je opzoeken en zal ik hem tot leven wekken – dat kan ik – er is weinig tijd om het je uit te leggen – maar het is ongelofelijk belangrijk dat je wat anders doet. Bloemen – whatever – braamstruiken, of vogels.”
“Hoeveel jaar zijn er voorbijgegaan?”
“Vier. Moeder is zwanger – ik krijg een zusje – ze willen haar Sanne noemen, maar ik wil dat niet. Alles is beter dan dat. Marieke, Elize, Daphne, Annemiek.”
“Je hebt een baard, Tom. Weet je dat wel?”
“Ja.”
“Het is voor het eerst dat ik je met een baard zie.”
“Denk eraan: geen draak,” zei Tom.
“Ook geen vampiers of zombies,” zei Sjors.
Tom begon te lachen. “Inderdaad. Je hebt gelijk.”
“Wat? Ik heb niks gezegd,” zei Astrid.
“Ook geen vampiers of zombies. Zei Sjors.”
“Wel een goed idee.”
“Misschien moet je beter niets tekenen,” zei Tom.
“Da’s saai,” zei Astrid die de binnenkomende visite kon zien – heel even strekte ze haar armen en benen. “Jullie zijn er – je moet gaan – anders wordt het verdraaid lastig.”
“Tot ziens,” zei Tom.
“Volgende keer moet je Sjors ècht meenemen.”
“Niks over mijn stiefvader alsjeblieft,” zei Sjors.
Opnieuw stapten ze door de cirkel – nu betraden ze de slaapkamer van Sjors wiens verdoofde lichaam onveranderlijk op het bed lag. “Bedankt voor je hulp,” zei Tom, “al was de oplossing nogal simpel.”
“Je hebt geen idee wat Astrid nu heeft getekend.”
“Inderdaad. We merken het vanzelf.”
“Gelijke oorzaken, hebben gelijke gevolgen – als er iets moet gebeuren, dan zal het ook gebeuren – wat je ook doet om te voorkomen dat er iets erg fout gaat.”
“We hebben nog een andere klus liggen,” zei Tom.
“O?”
“Zoeken naar je echte vader.”
“Denk je dat ik dat zou willen?”, vroeg Sjors.
“Ja.”
Er volgde een schaterende lach die meteen verstomde. Sjors maakte een gebaar alsof hij een ritssluiting dichtmaakte en wees naar beneden. “Ze zitten, denk ik, nog tv te kijken – een of andere film.”
“Ik ga al,” zei Tom – voor de slaapkamerdeur brandde het ovaal waar hij eerder doorheen was gestapt – hierna zou hij op het dak van de garage terechtkomen. “Doei.” Zonder op een antwoord te wachten keerde Tom terug naar huis – het was net zo stil als het de afgelopen dagen was geweest – dankzij de lockdown. Hij klom door het openstaande raam en bedacht dat zijn afwezigheid hooguit een minuut of zo had geduurd. Terwijl hij in zijn slaapkamer stond, viel het hem op dat er nergens licht brandde – lantaarnpalen waren uit – achter geen enkel raam was licht te zien. Volgens zijn telefoon zou hij anderhalve minuut weg zijn geweest – het was een kort uitstapje geweeest.
Zijn nieuwsgierigheid dreef hem ertoe naar beneden te lopen en gewoon eens te checken dat alles in orde was. Tom liep de trap af – met elke stap nam zijn onrust toe, want er heerste beneden een volstrekte duisternis en stilte. In de woonkamer viel er niemand te bekennen. Wel lag er een krant op tafel die bijna vier jaar oud was – een kop in chocoladeletters. ‘Brabant moet evacueren.’ Het duurde een tijdje voordat de betekenis tot hem door wist te dringen, want het was een absurde zin. Op een korrelige foto viel er een grote gedaante te zien die volgens de begeleidende tekst een gevaarlijke harpij moest zijn.
“What the fuck is een harpij?”, vroeg Tom, maar er was niemand in de buurt om zijn vraag te beantwoorden. Het klonk wel enigszins bekend in de oren, alsof hij het woord een keer had gehoord – volgens de krant ging het om een vliegend monster.
“Pap? Mam?” Zijn stem galmde door het huis, maar het begon steeds duidelijker te worden dat er al minstens vier jaar niemand woonde – behalve Brabant hadden er kennelijk meer provincies moeten evacueren. Hij sloeg met zijn vuist op tafel en dacht aan Astrid die, recalcitrant als ze was, een gevaarlijk roofdier uit de mythologie moest hebben getekend – een harpij.
In de krant vond hij een achtergrondartikel over de crisis die er destijds was uitgebroken – in de Bossche wijk Schutskamp waren mythische wezens verschenen en bezit begonnen te nemen van de stad. Harpijen. Zo werden ze genoemd, maar ze bleken afschrikwekkender dan in de Griekse mythologie. Lijven van roofvogels – zo groot als mensen – maar koppen die op zijn minst mensachtig waren en nog het meest deden denken aan mummies – grote kaken met scherpe tanden – ze hadden een voorkeur voor levend vlees, maar deden zich tevens tegoed aan de doden.
Er ontsnapte diverse vloeken aan zijn mond, terwijl hij dit las – het was ’s nachts beslist levensgevaarlijk – de regering had een avondklok ingesteld – evacuaties – blijkbaar woonden zijn ouders en zusje momenteel in Duitsland, want zoiets vermeldde de krant – er bestond grote interesse voor de goed opgeleide Hollanders die hun Nederduitse oorsprong hadden herontdekt. Je moest je domweg aanpassen.
Hij probeerde contact te zoeken met zijn ouders – misschien werkte Facebook wel gewoon, het betekende dat hij zijn ouders en zusje zou kunnen traceren. In elk geval kon hij ze laten weten dat hij als door een wonder veilig was, maar in hun oude huis zat. Alles werkte hetzelfde – het duurde eventjes voordat zijn toestel een netwerk had gevonden – hij opende Facebook – zocht naar de site van zijn moeder die ‘vanuit haar nieuwe woonplaats in München zich bevoorrecht voelde, omdat de kinderen gezond waren en het zo goed deden op school. Er stond zelfs een foto op het scherm – vader, moeder, hijzelf en Marieke. Tom liet zich snakkend naar adem op een stoel zakken, want dit begreep hij echt niet.
Seconden en minuten gingen voorbij – blijkbaar was er iets gruwelijk fout gegaan toen hij terugkeerde naar huis – hij had zichzelf en dus ook Sjors naar de verkeerde plek gebracht – het was een eigenaardige post-apocalyptische wereld – in elk geval in Nederland – daarbuiten leek er weinig aan de hand.
Het betekende dat hij terug moest keren naar de slaapkamer van Sjors die hij er had achtergelaten in een verkeerde werkelijkheid. Hij liet zijn telefoon wegglijden in zijn spijkerbroek en stond op – opnieuw tekende hij een corona – Tom zou er doorheen moeten kunnen stappen – zijn geest concentreerde zich op Sjors die in Den Bosch lag te slapen en nergens van op de hoogte mocht zijn – hij was direct naar bed gegaan en zou morgenochtend pas tot de ontdekking komen dat er iets hevig fout zat.
Hij stapte door het gat en Sjors lag net als daarstraks met zijn gezicht naar de muur te slapen – het was er donker – ook de wekkerradio gaf geen licht – buiten waren de straatlantaarns net zo verduisterd als bij Tom in de straat – er klonk een snerpende schreeuw in de straat – het had absoluut niets menselijks – wel zorgde het ervoor dat Sjors zijn ogen opende en om zich heen keek – in eerste instantie weigerde het tot hem door te dringen dat Tom weer in zijn kamer stond – er was iets anders dat zijn aandacht had getrokken.
“Hè? Wat?”, vroeg Sjors.
“Er is wat verkeerd gegaan.”
“Hoe bedoel je?”
“Ik heb ons vier jaar terug in de tijd gebracht en naar een andere parallelle werkelijkheid – zo heet dat, geloof ik. Wat je net hebt gehoord is een soort harpij. Zo worden ze genoemd in de krant. Brabant is als eerste geëvacueerd, daarna volgde de rest van het land. Mijn ouders wonen in Duitsland. Met Marieke. En vreemd genoeg ikzelf.”
“Ik snap je niet zo goed. Hoe kun jij daar wonen?”
“Simpel. Ik ben hier. Maar dáár ben ik er ook.”
“Twee jongens die jouw naam en uiterlijk hebben.”
“Ja.”
Er groeide overduidelijk een gedachte in Sjors zijn hoofd die de telefoon van het tafeltje pakte en begon te zoeken zonder er een woord bij te zeggen. Na een slordige halve minuut liet hij zich achterover zakken. “We wonen in Singapore. Mijn vader, moeder en ikzelf. Je hebt ons naar een plek gebracht waar het leven zonder ons verder is gegaan. Nu heb ik mijn vader nooit doodgeslagen, want hij leeft nog.”
“We moeten terug naar onze eigen wereld.”
“Waarom?”
“Hoezo? Wat bedoel je met waarom? Je hebt toch al gezegd dat je niet met de dood van je vader zit.”
“Nou kan ik doen waar ik zin in heb.”
Buiten klonken er diverse schreeuwen.
“Hoe zien ze er eigenlijk uit?”, vroeg Sjors die het gordijn opzij trok en uit het raam keek – Tom ging naast hem staan – in de straat waren er vijf harpijen in de lucht aan het vechten om een hond – er was er eentje die een poot en een stuk van zijn heup scheen te hebben afgescheurd – een tweede had de rest van het dier – voor zijn makkers was er genoeg om te delen. “Dat ziet er wel heftig uit, Tom van Alsem.”
“Er is vier jaar terug een avondklok ingesteld.”
“Het betekent dat ze ’s nachts erg gevaarlijk zijn.”
“Nachtdieren,” zei Tom.
Sjors liet het gordijn terugvallen en dat deed dat net iets te laat, want één van de harpijen had hem opgemerkt. “Godskolere.” Sjors die zich op het bed liet vallen. “Breng ons toch maar weer terug.”
“Mooi,” zei Tom die zich begon te concentreren op de wereld die hij eerder had achtergelaten – Octagon dreigde te gebeuren – in plaats daarvan was er een heel andere ramp gebeurd – de harpijen hadden het overgenomen met zo’n overmacht dat ook het leger weinig had kunnen aanrichten – dat is wat het betekende. Hij tekende een nieuwe ovaal in de slaapkamer, maar er gebeurde helemaal niets. Zijn gedachten bleven bij de wereld die hij altijd heeft gekend – de gigantische draak op het basketbalveld – Astrid die een eigenaardig gevoel voor humor had – vader, moeder en Marieke.
Misschien slaagde hij erin zich te concentreren op een ander tijdstip in het nabije verleden – enkele jaren terug – de wereld van de harpijen – dat lukte dus wel.
Daarna liet hij zich op een kruk zakken. “Verdomme.”
Het ovaal met de brandende corona er omheen doofde langzaam maar zeker uit en Sjors stond erbij te kijken zonder een woord te zeggen, want hij raadde al wat Tom zat te denken en feitelijk ook zei dankzij zijn gezichtsuitdrukking.
“Dus we zitten als ratten in de val?”, vroeg Sjors.
“Ja, inderdaad.”
Tom van Alsem en de echo van Octagon (5/7)
’s Avonds hing er een dun maantje in de lucht, het was een magere sikkel, maar Tom zag de werkelijke ronde vorm als een vervaagde schaduw. Het was bijna elf uur – zijn zusje lag al uren te slapen – zijn moeder was een boek aan het lezen en vader zat beneden. Hij deed het raam van zijn slaapkamer open – koude lucht stroomde naar beneden – hij klom over de vensterbank en stapte op het iets lagere plafond van de garage die in werkelijkheid een laboratorium was. Drie stappen. Met de toppen van zijn vingers maakte hij een verticale lijn die een doorgang moest worden, al had hij geen flauw idee waar hij terecht zou komen.
Tom stapte door de opening en vond zichzelf terug in een vrij zakelijk ingerichte slaapkamer – bed, bureau en een eenvoudige stoel – Sjors lag op zijn rug naar een muur te kijken en zijn gezicht zakte verbaasd opzij, toen hij Tom zag verschijnen in zijn kamer.
Het plan van de 4 ruiters was hulp van Sjors.
Een getroebleerde geest. Zo noemde je dat toch?
“Ho, wacht eens even. Waar kom jij vandaan?”, vroeg Sjors die onmiddellijk recht overeind ging zitten.
“Trek je broek aan. Ik heb je hulp nodig.”
“Ontsnappen?”
“Nee, ze merken niet eens dat je weg bent en morgenochtend lig je gewoon in je bed,” zei Tom. “Waar ben je nou? Woon je bij je oom en tante?”
“Ja, sinds vanmiddag.”
Een beetje onhandig balancerend op één been trok Sjors zijn broek aan en griste een trui van de leuning.
“Wat gaan we doen?”, vroeg Sjors.
“Op jacht naar een draak.”
“Die heb ik al doodgemaakt, dacht ik.” Het leek een serieus antwoord – er werd geen glimlach zichtbaar.
“Nee, een echte.”
“Ik begrijp niet eens hoe je hier bent gekomen.”
“Zo meteen wel.”
“Ik hoop het.”
“Herr Weiss gaat hetzelfde te werk met zijn auto.”
“O. Hoe dan?”
“Kom,” zei Tom die een arm van Sjors vastpakte, want dit moesten ze samen doen – anders bleef hij achter – de opening brandde in de slaapkamer en herinnerde aan een zonsverduistering, als een corona die zichtbaar werd, een uitgerekte ovaal. Sjors keek over zijn schouder – Tom volgde zijn kijkrichting – er lag een ademende jongen op het bed te slapen. Een zinsbegoocheling. “We hebben werk te doen.” Als eerste stapte Sjors door de opening, daarna Tom die geen idee had waar ze terecht zouden komen, maar het doel was de wereld achter de barrière – afgelopen middag hadden ze een grote mandala getekend om de poort te verbergen – daaronder zocht een draak naar een mogelijkheid om de wereld van Tom binnen te gaan en dat moest met alle kracht worden voorkomen.
Er heerste vooral duisternis – hierbeneden of boven – hij had geen idee – het voelde als een nacht zonder maan en sterren – het duurde enkele minuten voordat Tom pilaren begon te herkennen die hooguit dwarsbalken leken te dragen en geen echt dak – heel even stond hij omhoog te kijken – er waren echt alleen pilaren en dwarsbalken – meer niet. Geen elektrische verlichting – geen brandende fakkels in houders. Toch moest er ergens een lichtbron bestaan. Sjors zocht tevergeefs naar zijn telefoon – hij voelde warme lucht en soms hoorde Tom een dierlijke brul. Er zweefden mensachtige figuren door de onmetelijke ruimte – de pilaren stonden ver voorbij de horizon. Tom zette de zaklamp van zijn telefoon aan en ze kregen allebei een glimp te zien van de wereld die zich aan de andere kant van de barrière bevond. “Uit,” zei Sjors en gebaarde naar de lichtbundel die met name een storend effect had. Ze trokken de aandacht.
Vliegende mensen in grote aantallen – enorme vleugels die ze amper hoefden te bewegen – drie monsters doken omlaag en scheerden vlak boven hun hoofden – Sjors en Tom drukten zich tegen een pilaar.
“Waar zijn we? Is dit de hel?”, vroeg Sjors.
“Nee,” zei Tom die fluisterend sprak, “ik heb een tijd geleden een poort geopend en weer gesloten – er probeert een draak door de opening te komen – maar zo te zien wachten er wel meer wezens op een kans.”
“En die ouwe witkop noemt jou een engel?”
“Ik heb het ook niet bedacht.”
“Goed. Wat zoeken we?”
“Een tunnel, of een afgrond, verticaal en als een cirkel, het is een manier om in deze hel terecht te komen, voor ons is het een gat in de grond – de mensvogels zien er een gat in hun plafond in. In elk geval is het slecht nieuws als ze door weten te breken,” zei Tom.
“Krijgen we zwaarden? Pistolen of zo?”
“Eh – als we ze toevallig tegenkomen.”
Zonder veel aandacht te trekken gingen ze verder – in de verte doemde er een bouwwerk op – als een kerk – twee geopende deuren, als een stille uitnodiging om verder te komen. Tom ging eerst binnen, terwijl Sjors naar wapens leek te zoeken waarmee hij een monster te lijf zou kunnen gaan – er lag iets op de grond – Tom volgde de kijkrichting van Sjors en dacht aan een tak, maar realiseerde zich vervolgens dat het een bot was.
“Ik zou niks aanraken,” zei Tom.
“Hebben ze hier ook al een forensische recherche?”
“Nou, luister maar eens goed,” zei Tom – die ergens een druppel hoorde vallen, maar het was geen water.
In de deuropening bleven ze staan kijken naar muren die vele tientallen meters hoog boven hen uittorenden – het duurde enkele seconden tot een minuut voordat Tom besefte waar ze naar stonden te kijken. Schedels, botten, resten van mensachtige figuren, maar kleiner dan een mens doorgaans zou kunnen worden. Er druppelde iets – het was een vloeistof, maar geen water.
Tom begreep dat het om bloed moest gaan.
“Vind je het erg als ik zeg dat ik naar huis wil?”, vroeg Sjors die net als Tom naar een muur van schedels en botten bleef kijken – er droop een stroperige vloeistof naar beneden en het was bloed.
“Als ik je terug moet brengen, zeg je het maar.”
“Voor het eerst denk ik niet aan mijn stiefvader.”
“Dat snap ik. Zie het maar als een fijne horrorfilm.”
Het leek erop dat ze in een tempel waren beland – Tom had gedacht aan een cirkelvormige tunnel – die had hij gevonden, want het gebouw was perfect rond.
Eerst keek Sjors omhoog, toen Tom – er zat een gat in het plafond dat net zo volmaakt rond was als het gebouw – het gat zat aan het begin van een verticale tunnel – ze zagen allebei een klauwend monster dat door een plafond leek te willen breken. Het was de draak die Astrid had getekend en er nooit was geweest tot Tom van Alsem het beest tot leven had gewekt.
“Dat is ‘m,” zei Tom.
Er klonken echoënde voetstappen in de duisternis – het was een oudere man die zijn schuilplaats verliet. Vreemd genoeg hing er een wolk van licht om hem heen. Een man van ongeveer veertig jaar oud. Stoppelbaard. Wilde bruine haren die op zijn schouders hingen. Hij droeg een wit shirt en een vale spijkerbroek.
“Wie ben jij?”, vroeg Tom.
“Een schaduw uit een mogelijke toekomst.”
“Eenvoudig Nederlands alsjeblieft,” zei Sjors.
“Heb je een naam?”, vroeg Tom.
“Tuurlijk, ik word Spijker genoemd.”
“Grappig,” zei Tom.
“Ik heb je eerder ontmoet, jij wordt ooit de meester van het drakenvolk, de oude tovenaar tussen de ruïnes – waar zelfs de venators ontzag voor hebben. Er is een wereld waarin je ze hebt vrij gelaten. Bewust of niet. Dat is weinig interessant, eerlijk gezegd.”
“Dat heb ik vandaag tegengehouden,” zei Tom.
“Hooguit vertraagd,” zei Spijker.
“En wat is jouw advies?”, vroeg Sjors.
“Het monster moet dood.”
“Hoe?”, vroeg Tom.
“Weet je, ik ben ook maar toevallig in Octagon terechtgekomen – via de maanklok om precies te zijn, dus ik ben het niet eens zelf,” zei Spijker, “ja, ik ontwaakte er zonder herinnering aan de avond of nacht daarvoor. Het is in feite zo dat ik als pion word misbruikt, iemand schuift me steeds heen en weer.”
“Jij hebt dat verhaal geschreven,” zei Tom.
“Denk eraan, jongens, het monster moet dood, anders blijven we allemaal terugkeren naar Octagon, dan begint het elke keer opnieuw, zonder begin of eind, dankzij de maanklok – dat ellendige apparaat blijkt zichzelf steeds te repareren. Wist je dat dat kon? Het maakt niet uit hoe vaak je het kreng vernielt.”
“Je klinkt wel alsof je het aardig beu bent,” zei Sjors.
“Venators, kalkhuiden, headhunters, ik wil gewoon mijn eigen leven terug, zoals het was,” zei Spijker.
“Kan dat?”, vroeg Sjors aan Tom.
“Misschien?”
“Als je nou eens teruggaat naar het echte begin.”
“Toen Astrid de draak tekende op het basketbalveld.”
“Ja.”
Spijker vouwde zijn beide handen. “Graag, jongens.” Vervolgens draaide hij zich om en liep weg. Na een vijftal stappen verdween hij in het duister. Sjors en Tom keken elkaar aan. “Was dat een mens die we hebben gesproken, of een hologram?”
“Zoiets.”
“Dat kan nog helemaal niet.”
“In de toekomst misschien wel.”
“Je kunt dus verschillende werelden samen laten komen, als je dat zou willen, de toekomst en het verleden. Begrijp ik dat goed? Je bent nooit zo duidelijk geweest. Ik vond je Zeeland erg vaag.”
“Inderdaad. Dat kan.”
“Erg interessant, hoor.”
“Wil je dat ik de dood van je stiefvader voorkom?”
“Nee. Dan liever dat mijn moeder hem ontmoet.”
“Ik denk dat het zou kunnen.”
“Laat maar. Ik vind het eigenlijk prima zo.”
“Hij is wel dood.”
“Ja, dat heb ikzelf gedaan.”
“Je klinkt een beetje ongevoelig.”
“Ze zeggen dat ik een sociopaat ben.”
“Is dat niet iets heel erg vaags?”
“Ja.”
“Je weet wat goed en fout is, maar het boeit je niet.”
“Ik moet in therapie,” zei Sjors. “Zeggen ze.”
“Om te leren dat je honden en katten schattig moet vinden, maar konijnen en speelgoedbeertjes ook.”
“Zoiets, ja.”
“En?”
“Het interesseert me gewoon geen bal.”
“Maar een psychopaat ben je niet.”
“Nee.”
“Dat zou veel erger zijn geweest.”
“Denk het wel.”
“Kom, we gaan er vandoor. Spijker had gelijk. Het is tijd dat we teruggaan naar het echte begin. Dat is de middag waarop Astrid de draak tekende.”
Zijn intuïtie vertelde Tom dat hij een grote cirkel diende te tekenen – met zijn vinger trok hij een spoor van een knetterend, verblindend wit licht door de lucht – in het midden werd een verwilderde tuin zichtbaar. Ze stapten allebei door de opening die meteen oploste.
“Hé, Tom van Alsem. Ik hoor je nooit dicht dichterbij komen, je bent net een geest,” zei Astrid die net een paar omtrekken had gemaakt waar Tom een nek en klauwen in meende te kunnen herkennen – Sjors keek zwijgend toe – een beetje alsof hij er niet eens bij was.
“Ga je alweer een draak tekenen?”, vroeg hij.
“Ja – ik dacht – het is anders wel te makkelijk, hè?”
“Beter iets anders – je houdt er anders een bak ellende aan over – alles is beter dan weer een draak.”
“Het lijkt alsof er iemand naast je staat. Weet je dat wel?”
Tom van Alsem en de echo van Octagon (4/7)
De nacht van vrijdag op zaterdag droomde hij opnieuw en hopelijk was het geen voorspellende droom, want Tom zat als bewaker op een houten stoel naast het basketbalveldje in de wetenschap dat hij er nooit meer weg zou komen. Hij zag zijn vader en moeder doodgaan, zelfs Marieke, maar ook Astrid en haar ouders – ze stierven allemaal van ouderdom – Tom was een levende piramide van Egypte – gedoemd het beest te bewaken tot in een verre toekomst de zon zou uitdoven en het planetenstelsel in een ijzige hel zou veranderen. Na miljarden jaren. Een film die snel werd afgedraaid.
Zaterdagochtend om elf uur parkeerde zijn vader de auto achter die van oom Dirk. Ze stapten uit – zijn ouders en Marieke gingen het huis binnen.
Sommige dingen veranderden nou eenmaal nooit, dus de tuin lag er net zo verwilderd bij als altijd en Tom besloot direct het trappetje af te dalen – daarna begon er een smal kronkelig pad dat na bijna zeventig meter stopte bij een spookachtig basketbalveld. Sinds Astrid er een grote draak had getekend, was er niet meer gespeeld.
Oom Dirk zei nog iets tegen hem, maar hij stond al een meter of twintig verderop – Tom wachtte even, maar zag dat ze allemaal het huis waren binnengegaan. Misschien zouden ze straks nog even komen kijken.
Gisteravond had hij een foto gemaakt van de mandala die hem het meest geschikt leek te zijn om de draak te verbergen – het was Astrid die ermee aan het werk beloofde te gaan – haar keuze was gevallen op verf. Spuitbussen.
Er stonden twee dozen vol spuitbussen – een stel lege exemplaren lagen in het gras – Tom zag een enorme rechthoek – kaarsrechte zwarte strepen – als tralies. Meer dan ooit leek de draak een gevangene te zijn.
“Ik vind het wel toepasselijk, Tom,” zei Astrid die hem al een tijdje dichterbij had horen komen, zoals hijzelf ook een enkele keer had mogen ervaren, kon je vrijwel onmogelijk ongemerkt bij het veld komen.
“Mooi – je hebt alle kleuren.”
“Straks rekenen we wel af, je had het beloofd.”
“Ja, natuurlijk.”
Uit de neusgaten van het beest kwamen er wolkjes stoom omhoog, langs de randen van het basketbalveld waren er inderdaad stukjes asfalt afgebrokkeld, maar het zou van alles kunnen betekenen. Je zou het met een kraan weg moeten halen en dan zou ook de draak zijn verdwijnen. Ja toch? Maar ook Tom dacht dat het anders zou lopen. Normale natuurkundige wetten werkten hier niet. Alles zat compleet anders. Er ging een ontzagwekkende dreiging van het beest uit dat alleen maar wachtte op het moment dat hij eindelijk zou kunnen ontsnappen aan zijn gevangenis.
“Bijna,” zei Astrid die een stapje achteruit deed.
Het speelveld lag er beter bij dan hij zich herinnerde, toentertijd was hij in slaap gevallen. De eerste warme dag van het jaar. 27 graden Celsius. Net als vandaag hadden zijn ouders de woonkamer opgezocht met zijn oom en tante, terwijl hij de plek achterin de tuin had opgezocht en er zomaar was weggedommeld. Heel even maar, misschien slechts enkele minuten. Door een diep gerommel vanuit de aarde was hij wakker geworden – het asfalt begon te scheuren – het beest kwam vanuit een put omhoog en met zijn muil hapte het gevaarlijk om zich heen, want de draak kon de jongen en het meisje beter ruiken dan zien. Astrid schreeuwde heel hard. ‘Wat is er aan de hand?’ Zelf wist hij geen woorden te vinden om het uit te leggen.
Zo had hij het onthouden en op dezelfde manier kwam het ook steeds terug in zijn dromen. Hij had er een geweldige krachtsinspanning voor nodig gehad om het dier terug in zijn ondergrondse schuilplaats te krijgen.
Zijn geheugen vertelde hem dat het veld zwaar beschadigd was achtergebleven, er waren diepe scheuren geweest, maar de poort – want zo wilde Tom het toch zeker noemen – was en bleef gesloten.
Het zou een voltooid verhaal moeten zijn en probleem was nou juist dat het dat absoluut niet was – de poort die hij per ongeluk had geopend, stond op een kier.
Hij stond naast Astrid en pakte een spuitbus – wel zorgde hij ervoor dat hij zijn voeten in de lege vlakken zette en in de geopende muil van het monster dat geduldig zijn kans scheen af te wachten.
Iedere voorbijganger zou direct toegeven dat het vooral om een erg knap gemaakte schildering ging, zo eentje waarmee je erg veel likes zou scoren. De tekening had Twitter al een keer gehaald. Een mooie vloerschildering. Maar de meeste mensen zagen over het hoofd dat er constant rookpluimpjes uit de neusgaten van het beest kwamen – of leken te komen.
Het werd een soort schaakbord – hij maakte drie vakken rood – een kleur die je met warm bloed associeerde – alsof Tom het dier nog woester probeerde te maken – maar dat was natuurlijk onzin.
In werkelijkheid moest hij de doorgang voor altijd sluiten, zodat hij er nooit meer werk aan zou hebben.
Veel zin om als een levende piramide naast het beest te gaan zitten op een oude keukenstoel had Tom niet. Er moest een manier zijn om het gat te sluiten. Volgens Herr Weiss diende hij zijn intuïtie te gebruiken en dit zou de enige geschikte manier zijn.
Er gingen bijna twee uur voorbij – soms deed Tom een stap achteruit, net zoals hij Astrid regelmatig had zien doen – alle vakken werden opgevuld en hij gebruikte zijn gevoel – zijn instinct – tijdens het werk – zijn verstand had er helemaal niets mee te maken.
Nu was het Astrid die in het warme gras ging zitten, want het begon inmiddels lekker warm te worden. Ongetwijfeld zouden er mensen opstaan die zeiden dat ze het betreurden wat ze hadden gedaan. Er heerste een absolute stilte. Geen auto’s die reden, of spelende kinderen op het plein, er was helemaal niets.
Hij staarde naar een laatste stuk – een driehoek – het was een onbeduidend stukje van de mandala die net zo groot was uitgepakt als het gehele basketbalveld.
Alle kleuren waren gebruikt – maximaal drie keer – zo klopte de rekensom – want het totale mozaïek bestond inmiddels uit een fel gekleurd schilderij dat geen enkele betekenis leek te hebben – abstract, maar toch dacht hij dat de nieuwe schildering hem toe schreeuwde – een duistere bulderende schreeuw die uit de diepte afkomstig moest zijn, een aardbeving.
Het laatste driehoekje maakte hij wit – er stond één spuitbus met witte verf – het was de enige afwijking.
Tweeëneenhalf uur. Zoveel tijd had het hem gekost.
Geen wolkjes stoom meer. Als het plan een puzzel was geweest, dan lagen alle stukjes op de juiste plek.
“Klaar,” zei Tom.
“Het monster is eindelijk weg,” zei Astrid.
“Nee,” zei Tom, “we hebben hem verborgen onder een nieuwe laag verf – dat is iets heel anders. Hij zit er nog, maar hopelijk hebben we de deur gesloten.”
“De kleuren die je hebt gebruikt vloeken enorm.”
“Ik vind het agressief.”
“Zou het lukken – dus voor altijd?”, vroeg Astrid.
“Toen ik er mee bezig was, dacht ik van wel.”
“En nu?”
“Het is niet eeuwigdurend.”
“Toch was dat de bedoeling,” zei Astrid.
“Ik heb tijd gekocht,” zei Tom, “om erop te studeren.”
Er klonken stemmen die snel dichterbij kwamen – de ouders van Tom en Astrid plus een altijd opgewekt klinkende Marieke die het kunstwerk wilde zien, nu de draak voor altijd was verdwenen achter een nieuwe betoverende afbeelding die inderdaad ontzettend hard leek te schreeuwen – zonder echt geluid te maken.
Vooral oom Dirk toonde zich tevreden met het eindresultaat. “Betekent het nu dat ik het zwart kan laten verven? Zoals asfalt in feite ook hoort te zijn?”
“Nee,” zei Tom, “u moet het zo laten liggen.”
“Jammer. Zo blijft het een kermisattractie.”
“Eh – ja,” zei Tom.
“Ik vind het mooi,” zei zijn zusje. “En jij mama?”
Alle spuitbussen waren bij elkaar gezet in twee dozen – zodat er geen ongelukken konden gebeuren. Mevrouw Van Alsem hield Marieke zorgvuldig weg bij de mandala – het viel goed te zien wat ze ervan vond. Anders dan Toms zusje vond ze hem erg lelijk.
“Het gaat om de functie, mam,” zei Tom die een van de dozen met spuitbussen oppakte, “dat weet je toch.”
“Inderdaad. Ik vind het idee alleen al doodeng.”
Astrid pakte de tweede doos op.
“Gaan we weer naar binnen, mama?”, vroeg Marieke.
“Ja.”
“Fijn.”
“Straks leggen we er een zeil overheen,” zei oom Dirk, “het is geen kunstwerk waarmee ik de aandacht wil trekken, zoals dat met onze oude vriend Smaug is gebeurd.”
“En daar gooien we zand op, dan kan er gras groeien.”
“Goed idee, Thomas,” zei oom Dirk.
Voorop liep Tom, schuin achter hem kwam Astrid die een duistere blik in haar ogen had en net als Tom zou het idee om de schildering onder een zeil en een homp aarde te verbergen haar zeker niet erg aanspreken.
“Maar ik vind het géén goed idee,” zei Tom die als eerste het roodbruine terras had bereikt, “je kunt er een donker zeil overheen leggen – asfaltkleurig – vast zetten, zoals je een tent verankert en zo laten liggen.”
“Ik dacht dat je – ,” zei oom Dirk.
“Het is een voorlopige oplossing,” zei Tom.
“Hoeveel tijd heb je hiermee gekocht?”
“Tien jaar, misschien twintig.”
“Ik vind het een bizar idee,” zei Toms vader.
“Dat is het ook,” zei Tom, “maar ook de waarheid.”
“Goed, dus een donker zeil om het veld af te dekken,” zei oom dirk die de doos met spuitbussen aanpakte. “Wat resteert zijn twee dozen met chemisch afval.”
“Inderdaad,” zei Tom.
Omdat niemand echt een gevoel van teleurstelling wilde uitspreken, bleef er toch een knagend gevoel van onrust hangen in het gezelschap – ook tijdens de terugreis toen ze over een nagenoeg uitgestorven snelweg naar Utrecht reden. Tom zat uit het raam te kijken, maar dacht vooral na over een volgende stap. Het gevaar dat verborgen ging onder de fel gekleurde mandala moest bestreden worden, er bestond geen andere keuze. Het was gewoon zo dat hij precies had gedaan wat Herr Weiss had gezegd en toch bleek het onvoldoende te zijn geweest. Tom van Alsem voelde het duidelijk.
Vandaag en anders morgen zou hij best een beetje advies kunnen gebruiken – de 4 ruiters, die hem eerder hadden geholpen te begrijpen hoe en waarom Sanne dood was gegaan, zwegen tot nu toe in alle talen. Misschien zou hij vanavond op het dak van de garage gaan zitten – geen idee of er een volle maan zou schijnen, maar het was wel een moment waarop er geheel onverwacht iemand uit de duisternis zou stappen – wie dan ook.
“Is het nou een succesvolle mislukking?”, vroeg zijn vader, terwijl ze een bord voor Leerdam passeerden.
“Ja, ik denk het,” zei Tom, “voor dit moment was het alles wat je mocht verwachten – we moesten de doorbraak tegenhouden en dat is gelukt – gelukkig.”
Ondertussen keek Marieke een film met koptelefoon op, zodat ze niets van de discussie mee zou krijgen.
“Tijd – we hebben tijd gekocht. Da’s alles.”
“Ik vind het belangrijk, als het monster was doorgebroken, dan hadden we een probleem gehad.”
“Het is allemaal – nogal – ondoorzichtig.”
“Ja, pap, ik heb er ook niet om gevraagd.”
Verreweg zijn belangrijkste vaardigheid, zo leek het, was deuren openen, waardoor een van de 4 ruiters hem te hulp kon schieten, al was het simpeler geweest als ze zijn magische gave destijds weer hadden afgenomen.
Dan zou de draak nooit tot leven hebben kunnen komen.
Tom van Alsem en de echo van Octagon (3/7)
Af en toe passeerde er een auto, een heel enkele keer reed er een fietser voorbij die iets vrolijks riep naar Herr Weiss die gewoon negeerde wat hij vaker te horen kreeg. Voor zover hij zich in het openbaar vertoonde. Er hing een vreemde elektriciteit tussen de oude man en jongen – twee gelijkwaardige polen die elkaar in normale omstandigheden afstootten en toch hadden ze enorm veel respect voor elkaar. “Kun je in het kort uitleggen welke lessen je destijds van Witoog hebt geleerd. Of degene die jij zo hebt leren kennen?”
“Wereld draait om een evenwicht tussen orde en chaos – ik geef altijd de voorkeur boven orde. Altijd.”
“In werkelijkheid bevind je je in het midden.”
“Ja, natuurlijk.”
Herr Weiss deed enkele stappen naar voren. “Wat Gladius gisteren heeft gedaan, wil ik tot op zekere hoogte wel begrijpen. Geen keuze is ook een keuze. De moeder heeft ervoor gekozen om bij haar man te blijven. Hoe kon ze ooit vermoeden dat de oliemarkt wereldwijd zo dramatisch zou instorten dat de baan van haar man zou verdwijnen? Een maand geleden had hij nog tot zijn pensioen vooruit gekund. Toen stortte de perfecte balans tussen orde en chaos in de familie Rooijackers met donderend geweld ineen.”
“En nu?”
“Om te beginnen zal Gladius met een psycholoog moeten praten – je mag je terecht afvragen hoeveel nut het zal hebben, want hij vindt dat hij in zijn recht staat en misschien heeft hij ook wel gewoon gelijk.”
“Oké.”
“Inmiddels weet hij dat de vader niet zijn echte vader was, maar een man die de rol op zich heeft genomen.”
“Daar heb ik hem nog nooit over gehoord.”
“Hij wist nergens van. Jullie zullen met zijn tweeën op zoek gaan naar het geheim van zijn afkomst. Uiteraard doe je dat niet nu. Je wacht tot het gedoe met de epidemie achter de rug is – daarna mogen jullie je zoektocht beginnen – al kun je kijken hoeveel de moeder weet – stiefmoeder – ja, ook dat nog.”
Er verscheen een glimlach op Toms gezicht. “Wist je ervan? Of gooi je dat nu allemaal lekker in de groep?”
Heel even wachtte Herr Weiss met zijn antwoord. “Er ligt volgens mij nog een ander probleem te wachten.”
Een antwoord op zijn vraag kreeg Tom niet eens.
“Je hebt gedroomd over draken,” zei Herr Weiss.
“Dat klopt.”
“Het is een voorspellende droom, ik denk dat je nicht Astrid je straks gaat bellen, omdat het asfalt begint te breken. Het betekent dat je naar Den Bosch zult moeten gaan om een magische blokkade te maken.”
“Hoe doe ik dat?”
“Je dient te vertrouwen op je intuïtie,” zei Herr Weiss, “bovendien kijkt je mentor over je schouder mee. Zwemmen met droog haar. Ze blijft op een afstand.”
“De draak krijgt voorrang.”
“Ja, de gevolgen zijn rampzalig als je faalt.”
“Het is doodgewoon een getekend dier,” zei Tom.
“Ja, jij hebt hem tot leven gewekt, jij bent de vader.”
“Goed, ik snap het.”
“Mooi.”
“Ik was onderweg naar Emke.”
“Wil je nog iets anders vragen?”
“In Zeeland kwam je je potscherven ophalen – die heb ik gevonden in een achttiende-eeuws scheepswrak.”
“Je wilt me geen vragen stellen over potscherven.”
“Nee.”
“Daar heb ik geen antwoord op, Eljakim. In de loop der jaren leer je je te bewegen tussen de werelden, zoals ik doe. Vroeger gebruikte ik daar een koets voor. Nu een mooie auto. Ik geef de voorkeur aan de moderne tijd en zijn gemakken. Alles is veel beter.”
“Ondanks de epidemie.”
“Ja, eerdaags zullen journalisten het aloude Nederduitse versje citeren – ‘Ze dronken een glas, ze deden een plas en alles bleef zoals het was’. Geloof me. Alles blijft hetzelfde. Verandering is een illusie.”
“Echt waar?”
“Mensen hebben veel meer brood op de plank liggen. Dàt is het echte verschil tussen de negentiende en eenentwintigste eeuw. Nou ja, de gezondheidszorg misschien. Artsen weten nu wat ze aan het doen zijn.”
“Nu klink je héél erg oud,” zei Tom die het stuur van zijn fiets steviger vastpakte. “Er moet wel meer zijn.”
“Tot weerziens, beste Eljakim.”
Sinds hun eerste ontmoeting had plaatsgevonden, liet Herr Weiss doorschemeren wat zijn werkelijke leeftijd moest. Zijn naam suggereerde een Duitse afkomst, maar hij beschouwde zich als een staatloze.
Tom bleef eventjes staan, terwijl de chauffeur het portier opendeed – de oude tovenaar was een man van de oude stempel en in de achttiende eeuw deden de aristocraten zelf geen deuren open of dicht, want daar hadden ze hun bedienden voor. Net als Herr Weiss.
‘Het is een voorspellende droom.’
Langzaam begon de auto in beweging te komen, Tom zette zijn fiets in beweging en lette een paar seconden op een rode Volvo waarna hij constateerde dat de limousine van Herr Weiss alweer was verdwenen.
Het duurde enkele minuten voordat het aangekondigde telefoontje van Astrid volgde – zijn nicht die het basketbalveldje had opgezocht en geconstateerd dat er inderdaad een probleem dreigde.
In zijn droom had hij het al gezien. De draak die door het plafond van zijn eigen wereld probeerde te dringen. Wat zou er zijn veranderd? Misschien zaten er meer scheuren in het asfalt dan van tevoren. Hij zette zijn voet op de grond en nam het telefoontje aan.
“Hoi,” zei hij zo opgewekt mogelijk.
“Hé – jullie komen zaterdag op bezoek,” zei Astrid.
“Is dat zo?”
“Ja.”
“Sinds wanneer?”
“Vanochtend, smerig kreng,” zei Astrid die erbij begon te lachen. “Heeft oom Thomas niets gezegd?”
“Ik ben onderweg naar Emke.”
“Het beest leeft echt en het ademt ook.”
“Ik moet iets doen, ja, dat weet ik, maar eerst zal ik moeten bedenken hoe ik te werk moet gaan.”
“Dus je wist het al?”
“Ik heb erover gedroomd.”
“Een voorspellende droom dus.”
“Ja.”
“Ook dat.”
“Inderdaad.”
“Herinner jij je dat we met zijn tweeën in zo’n rare post-apocalyptische wereld hebben rondgelopen? Iets met een manuscript in een garage? En een bed?”
“Ik weet de naam nog wel – dat was Octagon.”
“De draak heb ìk getekend – jij hebt hem tot leven gewekt – ik heb geen idee hoe het zit, maar het kan nog altijd gebeuren, zoals we het allebei hebben meegemaakt. We moeten een ramp zien te voorkomen en dat is wat we zaterdag moeten doen. Jij en ik dus.”
“Zo simpel.”
“Het is zelfs al zover dat mijn vader iemand van de gemeente heeft gesproken, maar die beoordeelt het als een vorm van Corona-hysterie. Het is een bekende van ons – ambtenaar – doet iets belangrijks – volgens haar is de kans nihil dat er nu iets mee wordt gedaan.”
“Een perfect scenario voor een ramp,” zei Tom, “het asfalt begint te breken, als ik het goed heb.” Herr Weiss had er iets over gezegd, Tom moest een magische blokkade zien te maken om de draak tegen te houden, al had hij geen idee hoe hij te werk zou gaan. Intuïtie gebruiken. De woorden van Herr Weiss.
“Ja – ik had dat – dacht ik niet verteld.”
Tien minuten later stond hij voor het huis van Emke en haar moeder die in een rijtjeshuis wonen, wel hadden ze een voor- en achtertuin. Hij zette zijn fiets op slot en belde aan – het was Emke die open deed.
“Hoi,” zei ze.
“Ik werd opgehouden – sorry,” zei Tom.
“We dachten al dat je van gedachten was veranderd.” De moeder van Emke liet haar boek eventjes zakken. Er lag een vriendelijke glimlach op haar gezicht.
“Dag mevrouw,” zei Tom. “Onderweg hierheen heb ik een oude bekende gesproken over Sjors – mijnheer Rooijackers schijnt zijn echte pa niet te zijn geweest.”
“Goh, dat hoor ik nou toch voor het eerst,” zei de moeder van Emke die haar boek op tafel had gelegd.
“Ik wil hem het geheim van zijn afkomst helpen uitzoeken,” zei Tom. “We moeten elkaar helpen.”
“Maar je mag je toch wel verdedigen, denk ik?”, vroeg Emke die zonder enige twijfel aan de gewelddadige taferelen stond te denken zich in het huis van Rooijackers hebben voorgedaan. Gebroken botten. Kneuzingen. Een tijdje in het ziekenhuis.
“Ja.”
Natuurlijk hadden ze alle drie vragen – iedereen liep met de nodige vragen. Waarom moest het eerst zo vreselijk uit de hand lopen? Waarom had niemand de politie gebeld? Zo vreemd was het toch niet als je 112 belde wanneer je grof geweld hoorde bij je buren. Het leek alsof iedereen de andere kant uit had gekeken.
“Ik ben ontzettend benieuwd naar zijn verhaal,” zei de moeder van Emke die het boek weer had opgepakt.
Het viel Tom op dat het boek over mandala’s ging.
Met het oog op komende zaterdag was het natuurlijk een goed idee om de oude tekening van Astrid te verbergen achter een mandala – een reusachtige geometrische cirkel of figuur in verschillende kleuren waardoor de agressieve draak voorgoed in zijn universum werd opgesloten. Er groeide een glimlach op zijn gezicht. “Leuk boek,” zei hij.
“Maak je ook mandala’s, Tom?”
“Nog niet. Zaterdag misschien. De eerste.”
“Waarom – als ik vragen mag.”
“Om de tekening van een draak te verbergen.”
“Hè?”, vroeg Emke.
“Astrid heeft een levensechte draak getekend op een stukje asfalt in de tuin – nu lijkt het beest ook echt te ademen – mensen worden er een beetje nerveus van.”
“Heb je mijn boek misschien nodig?”
“Nee, ik werk op intuïtie.”
“Goed, nou, als je je het alsnog nodig hebt.”
“Kom, we gaan naar boven,” zei Emke.
“Ja. Prettige middag mevrouw.”
“Dank je, dat zal best goedkomen.”
De twee grote slaapkamers in het huis werden gebruikt door Emke en haar moeder – twee overige kamers waren ingericht als inloopboekenkasten. Het was een favoriete plek van Tom die er graag een kijkje nam, als hij eventjes weinig te doen had, of erg druk was, maar geen zin had om aan de slag te gaan.
“Dus je denkt te kunnen vertrouwen op je intuïtie, Tom van Alsem?”, vroeg Emke. “Er dreigt een draak te ontsnappen en jij gelooft dat je dat zo wel oplost?”
“Eh – ja.”
Er viel een stilte tot Emke het boek had gevonden dat ze zocht. “Dit soort boeken vind je nooit op internet. Alsof groepen mensen ooit hebben afgesproken dat ze dat nooit zullen delen in het publieke domein, zoals mijn moeder internet meestal omschrijft. Verwerven van kennis is iets waar je moeite voor moet doen.”
“Ik heb Herr Weiss gesproken,” zei Tom.
“Dat dacht ik al.”
Ze legde het boek in de vensterbank die tevens als leestafel fungeerde – heel kalm begon Emke te bladeren tot ze een hoofdstuk had gevonden waarvan ze dacht dat het paste bij het doel – voorkomen dat een gevaarlijk beest door een barrière kon breken.
“Hier. Vanaf nu moet je het zelf doen.”
Ze deed een stapje opzij.
“Thanks.”
“Zijn maaginhoud kon ik echt zien, hoor,” zei Emke.
“Dan heb je goede ogen.”
Natuurlijk had nooit eerder in de geschiedenis iemand een mandala hoeven tekenen om een draak tegen te houden – het was zijn eigen schuld geweest – ook vormde het destijds de aanleiding voor zijn bezoeken aan de raadselachtige Elizabeth van Zuidtleeven. Hij bleef een tijdlang bladeren in het boek – bekeek illustraties uit hoofdstukken die Emke had genegeerd.
Tegenhouden. Meer zou hij niet eens doen. Vanzelfsprekend was het onzin om te denken dat hij tot meer in staat zijn dan dat. Het zou hem nooit lukken de draak achter een eeuwige barrière te verbergen. Nee, alleen de piramides van Egypte zouden tot het einde der tijden blijven bestaan – met of zonder mensen – die waren totaal irrelevant. In het andere geval zou de overheid een kooi om het veld heen moeten bouwen, zoals – inderdaad – piramides.
Je moest iets ontwerpen dat de eeuwigheid zou kunnen doorstaan – duizenden en nog eens duizenden jaren.
Tot er ooit geen mensen meer zouden leven.
De draak zou het altijd willen blijven proberen.
Tom van Alsem en de echo van Octagon (2/7)
Het duurde bijna een uur voordat de politieauto met Sjors erin wegreed – in de tussentijd moest Tom ook tweemaal zijn verhaal vertellen – eerst aan een agent, later een vrouwelijke rechercheur die erg vriendelijk en vastberaden naar de kern van zijn verklaring ging.
Ja, mevrouw, hij wist dat de vader van Sjors een gewelddadige man was als hij veel had gedronken. Sjors en zijn moeder gingen normaal een weekje naar Zeeland om op adem te komen wanneer hij terug aan het werk was gegaan. Sjors vertelde dat het werk van zijn vader was verdwenen, hij moest iets anders verzinnen, blijkbaar zou hij voortaan thuisblijven. Nou, Tom had gehoopt dat alles goed zou aflopen. Of Sjors Rooijackers van tevoren heeft aangekondigd dat hij zoiets als dit zou doen als zijn vader zonder werk kwam te zitten? Nee, mevrouw, heel zeker niet.
De vader van Tom reageerde ietwat geërgerd.
“Gelooft u dat Sjors dat opzettelijk heeft gedaan? Dus dat hij de confrontatie heeft opgezocht en zijn vader willens en wetens doodgeslagen? Mijn vrouw en ik hebben Sjors vaak over de vloer gehad en we kennen hem als een aardige, intelligente jongen. Net als zijn moeder. Die is net zo. Rooijackers – God hebbe zijn ziel – had veel eerder al hulp moeten zoeken, omdat hij een alcoholprobleem had. Daar zit het probleem.”
“Ik moet het vragen, mijnheer Van Alsem.”
“Het is onzin, mevrouw.”
De moeder van Tom kwam erbij en vroeg: “Hoe gaat het met Sjors zijn moeder. Daar begon het toch mee?”
“Die ligt in het ziekenhuis en is zwaar mishandeld door haar echtgenoot – gebroken ribben, jukbeen en pols – een stuk of wat kneuzingen. Volgens mevrouw Rooijackers heeft ze het overleefd dankzij haar zoon. Ik weet niet of ik het al mag zeggen, maar doe het toch. Het is zeer – zéér tragisch wat er is gebeurd,” zei de agente die over haar schouder keek, terwijl ze haar verhaal deed. Tom zag de emotie in haar ogen.
“Aanklacht?”, vroeg de vader van Tom.
“Geen idee, mijnheer.”
“Hij kan hier terecht als het nodig is.”
“Sjors gaat naar een oom en tante waarmee hij het goed kan vinden – zo heeft zijn moeder besloten.”
“Prima – heel goed,” zei mijnheer Van Alsem.
Ondertussen kwamen er appjes binnen van zijn vrienden die uiteraard hadden gehoord dat er iets ergs was gebeurd, maar geen idee hadden wat het was. Uiteraard moesten ze wachten tot de politie het onderzoek had voltooid – eindelijk reden de rechercheurs weg en de buren kwamen voorzichtig informeren. Normale dingen. Zo ging het altijd. Mensen wisten vrijwel alles van elkaar in het dorp.
“Ik – eh – ga naar boven” zei Tom tegen zijn moeder.
“Ja – da’s goed.”
Het leek alsof er een korte hevige storm had gewoed en Tom liet zich op zijn bed vallen. Veel geluid mocht hij vanavond niet meer maken, aangezien Marieke al lag te slapen. Hij deponeerde een korte samenvatting op de groepsapp. Daarna bleef het erg lang stil, want niemand had zo’n heftig verhaal verwacht. Niemand.
‘En nu?’, vroeg Emke.
‘Sjors heeft zichzelf verdedigd, terwijl zijn vader tekeer is gegaan als een dolle stier – zijn moeder ligt met gebroken botten in het ziekenhuis. Zei de rechercheur. Hij zou tijdelijk bij familie gaan wonen.’
‘Maar dit zat er toch al een hele tijd aan te komen?’, vroeg Sophie. ‘Waarom heeft zijn moeder nooit een echtscheiding aangevraagd? Dat snap ik niet, hoor.’
‘Zijn vader was werkeloos geworden. Want het werk dat hij altijd heeft gedaan was gewoon verdwenen.’
‘Nou ja,’ zei Chris, ‘het probleem is opgelost.’
‘Inderdaad, nu hebben ze een begrafenis èn een probleem met justitie, allemaal gedoe en ellende,’ antwoordde Sophie, ‘je mag wel iets meer voelen.’
‘Sorry, ik maakte misschien een verkeerd grapje.’
Eén ding snapte Tom niet helemaal en mogelijk zat er een bepaalde logica achter, want dat wist je nooit bij iemand als Sjors – je wist zelden wat hij dacht – maar Sjors had wel gevraagd of Tom misschien hetzelfde zou kunnen doen als jaren geleden met Claudio in Zeeland – repareren, dus tot leven wekken. Hij zou er geen woord over mogen zeggen op de groepsapp. Zoals hij in opdracht van Elizabeth van Zuidtleeven zijn magische gaven altijd moest verbergen. De buitenwereld mocht nergens van weten. Sjors wist het. Als Tom de logica van Sjors volgde, dan zou de vraag over moeder Rooijackers hebben moeten gaan.
Niets op de groepsapp. Nooit. Het was verboden.
’s Avonds gebeurde er verder vrij weinig. Tom ging naar beneden en zijn ouders zaten thee te drinken. Het zou waarschijnlijk een paar dagen duren voordat de officier van justitie de beslissing zou nemen om gezien de omstandigheden geen vervolging in te stellen. Wat moest je anders als je je gewoon had verdedigd? Zo legde de vader van Tom het uit. Er lag geen strafzaak.
Het zou anders zijn geweest wanneer Sjors vroeg in de middag direct los was gegaan op zijn vader en hem uit voorzorg de schedel in had geslagen. Er verscheen een triest glimlachje op het gezicht van Toms vader.
“Zo heb ik het ook een tijdje terug aan Sjors uitgelegd, geloof ik, toen begon hij er ineens over. Iemand moet eerst iets doen. Mevrouw Rooijackers had een scheiding aan kunnen vragen – in het andere geval gaat iedereen zitten wachten tot het een keer vreselijk fout gaat – nu is het de jongen geweest die zijn vader dood heeft geslagen. Ik wist niet dat hij het in zich had, qua fysieke kracht.”
Bijna had Tom gereageerd. Ja, hij wist het wel.
“Waarom laten de mensen het zover komen?”, vroeg de moeder van Tom. “Ik snap dat nooit zo goed.”
“Je moet een beslissing nemen en soms kies je dan verkeerd, zoals we na de dood van Sanne hebben gedaan. Toen hadden we erover moeten praten.”
“En soms doe je niks,” zei Tom.
“Precies. In de hoop dat het allemaal goed komt.”
“Ik snap het, denk ik,” zei Tom.
“Goed, dan ga ik kijken of Marieke nog slaapt.” Zijn moeder verliet de woonkamer. Op televisie was er een nieuwsuitzending bezig, Tom schonk een glas sinaasappelsap in, terwijl vader op zijn telefoon keek.
“Genoeg opwinding voor vandaag,” zei hij.
De volgende morgen werd Tom wakker met de herinnering aan een vreemde droom die hij een paar keer eerder heeft gehad.
Zijn nichtje Astrid had een grote draak getekend op een basketbalveldje – een beest dat zich dwars door het plafond leek te willen klauwen – naar de wereld van Tom en Astrid.
Natuurlijk bestond dat allemaal niet. Het was een tekening die ze had gemaakt en een goede regenbui zou alle krijtstrepen wegspoelen die ze had aangebracht, maar dat was juist nooit gebeurd – dankzij de magie en het wilde onderbewustzijn van Tom van Alsem. In zijn droom stond hij op de geopende bek van de draak – er waren vreemde scheuren ontstaan in het asfalt. Gefascineerd staarde hij omlaag, want het krijt was diep in het asfalt gebrand en leek zelfs te glanzen – er kwam een akelige hitte uit de bek van het monster dat ademde. Zo ging het in zijn droom. Elke keer opnieuw.
Het begon tot hem door te dringen dat hij het basketbalveldje opzocht als bewaker van de draak.
In werkelijkheid was de draak een plaatselijke bezienswaardigheid geworden onder kinderen en vanuit het raam van Elizabeths huis had hij gezien hoe jongens op hun fietsen waren geklommen, zodat ze over de schutting konden kijken tot de heg hoog genoeg was geworden en dat voorgoed onmogelijk werd. Ook Astrid vertelde hem dat de tekening een eeuwigheidswaarde had gekregen. Het was er met geen geweld weg te krijgen. Daarom droomde hij erover. Het was zijn schuld geweest. Oom Dirk had de beitel van een breekhamer gebroken op het asfalt.
Met zijn gebruikelijke opgewektheid had oom Dirk gezegd dat het geen probleem hoefde te zijn, zolang het asfalt het beest maar tegen bleef houden. Er volgde een ingehouden lach. Het was een bizar idee. “Ik ben benieuwd wat voor krijt je dochter heeft gebruik dat je het zo moeilijk weg krijgt,” zei de vader van Tom. Samen met Astrid nam hij elke keer een kijkje – Tom nam er een foto van en Emke beweerde dat ze de maaginhoud van het beest had kunnen zien.
Hij droomde er regelmatig over.
Tijdens het ontbijt, bleef hij stiller dan normaal. Het viel zijn moeder op. Uiteraard. Ze vroeg wat er was.
“Gedroomd over draken.”
“Slecht geslapen?”, vroeg zijn moeder.
“Nee. Alleen gedroomd.”
“Lees je veel over draken?”
“Nee, niks.”
Daarmee kwam het gesprek over draken ten einde, aangezien Marieke een goede imitatie van een gevaarlijke meisjesdraak zat weg te geven. “Straks ga ik naar Emke. Ik moet er eventjes uit,” zei Tom die zijn glas melk leegdronk en een nieuwe inschonk.
“Doe voorzichtig en denk aan de 1,5 meter.”
“Mam, jonge mensen zijn niet besmettelijk.”
“Dat zijn jullie wel – zeker voor bejaarden.”
“Ja – klopt.”
Tien minuten later stapte hij op zijn fiets en kwam tot het besef dat het ondanks het zonnige weer erg koud was.
Al snel had hij het dorp achter zich – hij volgde het polderweggetje naar de stad – passeerde een onbewaakte spoorwegovergang – rechts van de weg stond er een grote limousine geparkeerd – een spierwitte Mercedes met geblindeerde donkere ramen – er stond een man naast de auto die een uniform droeg – hij rookte een sigaretje en deed verder niets.
Tom zette zijn voet op de grond, want hij begreep veel te goed wat het betekende. Dezelfde auto had hij enkele jaren terug een keer in Zeeland gezien – toen de sigaret op de grond viel, stapte de passagier uit.
Het was een man waarvan je moeilijk een leeftijd kon zeggen – zestig, negentig, of zelfs honderdtien. Hij droeg een wit kostuum, had een zwart lapje voor zijn linkeroog en lange spierwitte haren. Tom van Alsem kende hem als Herr Weiss – voornaam was Herbert.
“We hebben wel wat te bespreken,” zei Herr Weiss.
“Ja, denk dat je gelijk hebt,” zei Tom.
“Onze vriend Gladius komt zonder een veroordeling thuis – het duurt een tijdje voordat zijn moeder op de been is – ze heeft stevige klappen gekregen – zowel fysiek als mentaal – dat leg je niet zomaar naast je neer. Het is een boeiende – casus – als ik eerlijk ben.”
“Hoezo?”, vroeg Tom die goed wist wat hij bedoelde.
“Stel je nou eens voor dat je een rechter bent die een oordeel moet vellen. Je vonnis heeft consequenties. Vader, moeder en één zoon. Vader mishandelt zijn echtgenote, vervolgens wordt hij doodgeslagen door zijn eigen zoon die hem letterlijk de schedel inslaat.”
“Dat zou ik een tragedie noemen.”
“Inderdaad. Maar dat is niet wat ik bedoel.”
“Sjors handelde uit zelfverdediging.”
“Weet je dat 100% zeker?”
“Denk je soms dat – ?”
“Wacht – je bent rechter – je oordeelt op bewijsmateriaal – je onderbuikgevoelens tellen niet.”
“Dronkenschap is een keuze, geen excuus.”
“Oké, dat kan ik billijken.”
Tom van Alsem en de echo van Octagon (1/7)
In het bos kwam hij nog maar zelden.
Sinds enkele dagen mocht hij niet eens meer naar school.
Of er een examen zou volgen wist hij al evenmin, niemand scheen nog te weten wat en hoe dat allemaal ging gebeuren.
Als ook de volwassenen geen idee meer hadden hoe het verder moest, was er een echte crisis.
Een enkele keer ging hij fietsen, als zijn moeder tenminste de andere kant opkeek. Buiten kon je niet ziek worden. Er waaide een ijskoude oostenwind, de zon scheen, er waren nauwelijks mensen op straat.
Godzijdank bestond er nog zoiets als internet, Netflix, maar vroeg of laat ging alles zo ongeveer vervelen.
Het was te koud om samen te komen op hun oude plek in het bos en Elizabeth van Zuidtleeven had ervoor gezorgd dat hij als een beschaafde jongeman met zijn krachten om wist te gaan. Ja, hij had het ontzettend leuk gevonden om jongens en meisjes ezelsoren te geven die na seconden van totale paniek weer verdwenen. Meestal waren het Sophie, Emke en Chris die net als de anderen begonnen te gniffelen, met hun hoofden schudden en tenslotte zeiden dat dat echt niet kòn. Het was belangrijk dat geen van de leraren het te zien kreeg, want zijn slachtoffers mochten het bewijs niet laten zien. Ezelsoren, varkensstaarten, vliegende schooltassen en andere onverklaarbare fenomenen.
Na verloop van tijd slaagde de oude tovenares erin hem ervan te overtuigen dat hij zich moest gedragen.
Dat heeft hij toen ook maar gedaan. De laatste periode waren er geen vreemde onverklaarbare incidenten.
Nu helemaal niet, aangezien de scholen dicht waren.
Om nou te zeggen dat Tom van Alsem een beruchte pestkop op school was ging iets te ver, maar sommige klasgenoten waren beslist bang voor hem en zelfs een man als Sluijters zou trots op hem zijn geweest, aldus de oude tovenares. Tom schrok zo erg van haar woorden dat hij zich beter ging beheersen. Het werd rustiger op school, andere pestkoppen namen het graag van hem over en hij haalde goede cijfers, zodat zijn ouders tevreden waren. Hij had nog maar een paar maanden middelbare school te gaan voordat hij naar de universiteit ging. Het eindexamen zag Tom als een verschrikkelijk hoop werk, maar ook dat ging plotseling niet meer door. In feite was zijn vakantie in maart al begonnen. Wat kon er immers nog gebeuren?
Zijn zusje Marieke beloofde het eerste slachtoffer te worden van de winterslaap waar Nederland in terecht was gekomen – drie jaar oud en ze werd al snel vier, maar dankzij de maatregelen die er waren genomen, zou het een stille verjaardag worden.
Marieke was in de plaats van Sanne gekomen – toen het vast stond dat zijn moeder een baby verwachtte, heeft Tom gezegd dat ze beslist een andere naam moest krijgen. Het werd Marieke. Uiteraard leek ze ontzettend veel op Sanne.
En hij voelde zich een echte grote broer van Marieke.
Erg veel gebeurde er dus niet, hij had een spelletje gespeeld met Marieke, later was hij online met Chris en nog wat later kreeg Tom een app van Sjors die meldde dat zijn vader op Schiphol stond, aangezien het werk dat hij altijd had gedaan niet meer bestond. Er ging een rilling door zijn lijf. Hij antwoordde: ‘Hou je goed, joh, doe niks geks.’ De oude Rooijackers was een sympathieke vent, zolang hij geen alcohol dronk en als hij thuis zat, dan zoop hij.
Ook de moeder van Tom merkte de verandering op.
“Wat is er?”
“De vader van Sjors is thuis. Hij heeft geen werk.”
“Er zijn een hoop mensen die hun baan kwijtraken.”
“Ja, ik weet het. Door de epidemie.”
“Misschien valt het mee.”
Eerlijk gezegd wilde Tom zeggen dat het misschien wel vreselijk tegen zou vallen, maar hield erover op.
Dankzij de maatregelen die er waren genomen om de verspreiding van het virus tegen te gaan, hadden veel overheden de grenzen gesloten. Je kon nergens heen.
Sjors, zijn vader en moeder zaten met elkaar opgesloten. Toekomstvoorspellingen behoorden niet tot zijn magische talenten, maar het voelde slecht aan. Een kwestie van dagen, misschien een paar weken.
“We kunnen niks doen,” zei Toms moeder.
Korte tijd daarna zei Sophie exact hetzelfde, ze had zich verschanst in haar slaapkamer, een beetje opgeruimd, want haar moeder had er om gevraagd en daarna belde ze Tom, want het gerucht ging dat de vader van Sjors onderweg was naar huis. “Is er nou echt helemaal niets wat we voor hem kunnen doen?”
“Misschien heeft Chris een idee. Of Emke.”
“Alleen afwachten dus. Die heb ik net al gesproken.”
“De vader van Sjors is zijn werk kwijt.”
“Zoiets heb ik ook gehoord, ja,” zei Sophie.
“En dat is definitief,” zei Tom, “bedrijven halen geen olie meer uit de zeebodem. Dat is nu wel afgelopen.”
“Verdorie. Het goed toch fout zo?”
“Ja,” zei Tom. “We kunnen moeilijk de politie bellen en vragen of ze met de vader van Sjors willen praten.”
“Hij heeft sowieso hulp nodig.”
Wat er in werkelijkheid zou kunnen gebeuren, bleef voorlopig onbesproken, maar Sjors was veel sterker dan je op het eerste gezicht zou denken. Hij oogde als een slungel van bijna twee meter lang en Tom wist dat zijn goede vriend ongelofelijk sterk was. Zijn allergrootst angst bestond er misschien wel uit dat Sjors Rooijackers tenslotte zijn vader iets aan zou doen.
Tijdens het avontuur dat ze gezamenlijk in Zeeland hadden beleefd, werden ze door Herr Weiss omschreven als ‘Eljakim en Gladius’. Sjors had de chauffeur van Sluijters een klap en een schop tegen het hoofd gegeven en het was aan Tom van Alsem te danken dat de man het had overleefd.
Daarom maakte Tom zich er zo druk over. Net als Sophie, Chris en Emke. Hoe het nou precies zat en waar Sjors zijn enorme fysieke kracht vandaan had? Geen flauw idee.
Nog afgezien daarvan – Sjors Rooijackers was ook een van de slimste jongens die hij kende. Aan zijn schoolresultaten zag je het niet altijd, want Sjors vond de school en het naderende examen nogal vervelend.
Sjors had geen idee wat hij moest gaan doen, als hij zijn diploma had gehaald. Iets aan de universiteit. Techniek of zo. Maar het idee dat hij net zoiets moest gaan doen als zijn vader altijd had gedaan zette een stevige rem op zijn ambities. De vader van Sjors leek het meest op een maagpijn waar je dag en nacht last van had. Zo had Sjors het zelf omschreven. Het probleem was dat mevrouw Rooijackers een echtscheiding niet zag zitten.
Haar man – de vader van Sjors was nooit thuis.
“Kun je nou niet iets doen – manipuleren of zo?”, vroeg Sophie die er normaal huiverig voor was dat Tom zijn magische krachten gebruikte – het was een geschenk geweest – zoals Herr Weiss lang geleden het kistje in bezit had weten te krijgen.
“Hoe dan? En wat precies?”, vroeg Tom.
“Je hebt gelijk. Soms kun je gewoon niets doen.”
“Alleen afwachten.”
“Hopen op het beste.”
Ze beëindigden het gesprek en hij legde zijn telefoon weg.
Gelukkig woonden zijn ouders op het platteland. Zijn vader had jaren geleden een boerderij gekocht, ondanks de lockdown die er heerste, waren er voldoende kansen voor een jongen als Tom om weg te gaan zonder de regels te overtreden. Hij had weinig zin in een bekeuring van 400 euro, omdat hij met een paar vrienden ergens aan het rondhangen was.
De avond leek in alle rust voorbij te gaan. Na het eten liet hij zich voor de tv vallen die al was gekaapt door Marieke, dus Tom maakte handig gebruik van de situatie en trok zijn jas aan. Zijn intuïtie vertelde hem dat hij buiten moest zijn. “Waar ga je zo laat heen?”, vroeg zijn moeder.
“Luchtje scheppen,” zei Tom.
De deur liet hij achter zich in het slot vallen en hij twijfelde eventjes over zijn fiets. Misschien was het toch maar beter om een stukje te gaan lopen. Puur uit verveling. Hij bracht de dag sowieso al thuis door.
Langs de weg – de enige weg in het dorp – stonden een paar lantaarnpalen die voor een beetje licht zorgden. Een buurman liet zijn hond uit en rookte een sigaret – volgens de moeder van Tom wist de buurvrouw niet eens dat hij nog rookte.
Tom liep na te denken over Sjors en zijn vader die vandaag thuis was gekomen. Wat zou er in vredesnaam kunnen gebeuren in zo’n korte tijd? Rooijackers senior was aan het begin van de middag thuisgekomen. Het zou toch niet meteen al mis gaan?
Links en rechts van de straat zag hij verlichte ramen, hij hoorde een hond die blafte en zijn voetstappen echoden door de koude lucht. Aan de rand van het dorp bleef hij staan, een oudere dorpsbewoner stak zijn arm groetend omhoog en Tom deed hetzelfde.
Zo ging dat als je in een dorp woonde, zoals Tom.
In de verte liep er een jongen die zijn leeftijd moest hebben, Tom meende zelfs te kunnen zien wie het was en er groeide meteen een knoop in zijn maag. Het was Sjors. Zonder enige twijfel.
Shit.
Ondanks de duisternis die toenam naarmate hij het dorp verder achter zich liet, stond het voor Tom vast dat zijn bange voorgevoelens uit waren gekomen, zoals altijd eigenlijk sinds hij het kistje met de woorden ‘Sanctus Geminus’ had opengemaakt. Het ogenblik dat zijn leven onherroepelijk was veranderd.
Er zaten spetters op Sjors zijn gezicht en handen, ook het shirt dat hij droeg vertoonde hetzelfde patroon en het duurde enkele seconden voordat Tom snapte dat het bloed moest zijn. Dijbenen, borst, gezicht, alles.
“Wat is er gebeurd?”, vroeg Tom.
“Hij heeft moeder geslagen, zo hard dat ze – .”
“En toen?”
“Ik was daarna aan de beurt – dat dacht hij tenminste.”
Er lag een triestheid in de stem van Sjors die Tom nog nooit eerder in zijn leven had opgemerkt. Bij niemand. Het was heel duidelijk wat er was gebeurd.
“Tom, ik heb geen idee wat ik nu moet doen,” zei hij. “Denk je dat je hem kunt repareren, zoals Claudio?”
“Ik betwijfel het, Sjors, als ik je zo zie.”
“Wat nu? Ik weet niet wat ik moet doen.”
“Jij hoeft niks te doen, ik bel de politie.”
“Goed, Tom. Dank je wel.”
“Ik bel mijn moeder even. Dan weten mijn ouders dat we eraan komen, Marieke hoeft je zo niet te zien.”
“Het ging per ongeluk, hè. Ik deed het niet expres.”
de nieuwe tanden van jochem sluijters – een avontuur van tom van alsem
Een maand na zijn vakantie in Zeeland kreeg Tom van Alsem post – een echte brief – dus geen mailtje – nee, een brief zoals mensen vroeger verstuurden. Zijn boekentas lag op de trap. Moeder zat een boek te lezen. “Er ligt een brief voor je,” zei ze en wees naar de enveloppe die behalve een paar ezelsoren ook een scherpe vouw had.
Tom bekeek de achterzijde, omdat hij daar moest kunnen lezen wie de afzender was. Er stond niets. Zelfs geen postcode. Hij scheurde de envelop open en vond een kort, handgeschreven briefje. Mooie gekrulde letters, heel ouderwets. Hij zag de naam van de afzender en er ging een rilling langs zijn ruggenwervel.
Jochem Sluijters – de man die hij in Zeeland voor het laatst had gezien – op sterven na dood – misschien nog enkele weken – hooguit – maanden te leven. Een wrede straf voor zijn verraad.
‘Beste Tom, Ik wil je ontmoeten. Kom donderdagavond om 19:00 uur naar de parkeerplaats van Mister Shi in Lunetten. Bedenk wel dat dit geen vrijblijvende uitnodiging is. Je moet komen. En neem je lompe vriend mee, dan wordt het ook nog gezellig. Groetjes, Jochem Sluijters.’
Tom vouwde het briefje weer dubbel en begon het terug in de enveloppe te proppen. Dus hij moest naar Lunetten fietsen, donderdagavond en Sjors moest mee.
“Waar gaat het over?”, vroeg zijn moeder.
“Iemand die ik in Den Bosch heb leren kennen,” zei Tom, “hij wil me ontmoeten donderdagavond, want hij is in de stad.”
“O, leuk,” antwoordde zijn moeder.
“Ik weet nog niet of ik wel ga.”
“Nou, dat moet je wel doen, hoor.”
“Hij wil dat Sjors meegaat.”
“Waarom dan?”
“Die was er in Zeeland ook bij.”
“Er is iets met die jongen wat me totaal niet aanstaat. Ik heb je vader wel eens over hem gehoord, maar het bevalt me maar matig. Wil je wel oppassen?” Zijn moeder sprak de waarschuwing uit, maar Tom wist heel goed dat de meeste mensen voor hèm dienden op te passen in plaats van andersom. Sinds de kogels van het volmaakte evenwicht in zijn bezit waren gekomen, kon Tom toveren. Hij had er geen stok of boek bij nodig. Zijn gedachten waren genoeg. Een onvoorstelbare macht die steeds meer mensen leek aan te trekken.
“Ik ben niet bang,” zei hij.
“Dat verontrust me nou juist zo.”
“Niet zo benauwd, moeder, er gebeurt niets,” zei hij, “bovendien gaat Sjors mee en ik ken niemand die – .” Hij maakte zijn zin niet af. Er was geen reden voor. Zo meteen zou hij de brief bespreken op de website. Sinds een paar dagen had ook Sjors toegang gekregen. Het kostte wat tijd, maar de groep van vier was uitgebreid. Ze waren vanaf nu met zijn vijven.
Tien minuten later had hij de tekst gedeeld met zijn vrienden. Tom herhaalde alleen de afspraak, donderdagavond om zeven uur, dus ook Sjors – ze moesten met zijn tweeën komen. De verwijzing naar de lompheid van Sjors liet hij weg, want het was onnodig kwetsend.
– Wat wil Sluijters dan van jullie?
Het was een vraag van Sophie die allerhande bezwaren begon op te sommen. Tom had er geen behoefte aan. Bovendien zou een zieke oude man weinig of geen problemen kunnen opleveren. En terminaal ziek was Sluijters beslist. Dus geen zorgen.
– Afscheid nemen, denk ik.
Het was een kort, maar gevat antwoord van Tom. Zo dacht hij er ook echt over. Hij verwachtte geen problemen met Sluijters. Misschien ontstond er een kans om met Herr Weiss in gesprek te raken. Vorige keer dook hij ook ineens op. Herr Weiss, beter bekend als de alchemist.
– Nou, pas toch maar op en ik ben blij dat Sjors meegaat.
Sophie ging meteen daarna offline. Tom begon aan zijn huiswerk. Het meeste had hij op school al gedaan. Nog een paar opdrachten en hij was helemaal klaar.
Tijdens het avondeten kwam de brief niet meer ter sprake. Moeder had het misschien verteld aan vader. Misschien niet. Het duurde drie dagen voordat het zover was. De poststempel verraadde dat de brief afgelopen weekend in de brievenbus was gegooid. Sluijters bedoelde ook echt aanstaande donderdagavond. Er kon geen twijfel over bestaan en anders zouden Tom en Sjors voor niets naar Lunetten fietsen. Omstreeks acht uur kreeg Tom een app van Chris die zei vanaf de loggia van zijn oom de ontmoeting te kunnen volgen en filmen.
Mocht Sluijters toch iets geks van plan zijn, dan stond alles op film en Chris zou het direct op internet gooien. Tom haalde zijn schouders erover op, want er kon gewoon niks gebeuren. Een zieke man met een wandelstok – een uitgeteerd en dodelijk ziek lichaam – een levende dode. Tom antwoordde dat hij filmen een goed idee vond. Het kon geen kwaad en zo waren zijn vrienden een tikkie geruster.
Dagen gingen voorbij – het werd donderdag. Op school werd de afspraak opnieuw besproken. Tom vertelde over de bijnamen die ze hadden gekregen. Eljakim en Gladius. De engel en de duivel. Tom en Sjors.
“Sluijters had een chauffeur en lijfwacht meegenomen,” zei Sjors, “vent bleek een blaffer bij zich te hebben. Ik heb hem een schop gegeven waardoor hij – nou ja – volgens Tom is hij een beetje dood geweest.” Verbaasde blikken die naar beide jongens staarden.
“Een beetje dood?”, vroeg Emke. “Dat meen je toch niet, hè?”
“Jawel,” zei Tom. “Ik heb hem gered en een pacifist van de man gemaakt.”
“Maak je geen zorgen. Ik ga alles filmen,” zei Chris. “Vanaf de loggia van mijn oom.”
“Zal ik meegaan, Chris?”, vroeg Emke.
“Goed.”
Gelukkig regende het ’s avonds het niet. Ze fietsten in twee groepjes naar Lunetten. Chris en Emke, Tom en Sjors, zodat Sluijters niet zou weten dat ze met zijn vieren waren gekomen. Bovendien zou Chris doen alsof hij met zijn telefoon stond te spelen en Sluijters kwam nergens achter. Het klopte helemaal. Er kon niets fout gaan. Tom en Sjors zette hun fietsen in de beugels recht tegenover het restaurant. Het was er druk. Bij het pompstation reden auto’s af en aan.
Tom zocht de vertrouwde Audi, de lievelingsauto van Sluijters, zwart of rood. Het kon allebei. Geen Audi, wel een Volkswagen en er stapte een man uit die onmiddellijk breeduit begon te lachen. Met uitgestoken hand kwam hij naar Tom en Sjors. Maar deze man leek niet eens op Sluijters. Deze man was twintig jaar jonger en zag er kerngezond uit. Geen spoor van een enge ziekte. Totaal niets.
Ze schudden elkaar de hand en Tom noemde zijn naam. Sjors deed hetzelfde, maar bleef indringend naar de onbekende kijken die net was uitgestapt en zijn eigen naam weigerde te noemen. De zon scheen, een bleek zonnetje dat weg begon te zakken achter de horizon. Man had een heldere stem. Hij lachte een rij hagelwitte tanden bloot en hij bleef maar lachen.
“Ik wist wel dat je me niet meer zou herkennen,” zei de man die continu lachte alsof hij reclame stond te maken voor een nieuw merk tandpasta.
“Sluiters – jij bent Jochem Sluijters – ik weet niet hoe je het hebt geflikt, maar jij bent hem echt – Sluijters,” zei Sjors.
Tom blikte opzij en zocht naar woorden, want nu herkende hij een glans in de ogen van de man die hij alleen bij hun eerste ontmoeting had gezien. Lang geleden. ‘De wereld maakt een sprongetje van vreugde, omdat het volmaakte evenwicht in jouw handen terecht is gekomen.’ Zijn woorden.
“Hoe heb je dit voor elkaar gekregen?”
Ze stonden alle drie op de parkeerplaats. Er waren genoeg mensen, maar niemand interesseerde zich voor twee jongens en een man van ongeveer vijftig jaar oud, misschien iets jonger. Sluijters moest zeker zeventig zijn.
“Je kent mijn talent,” zei Sluijters, “ik heb een setje tanden gevonden, tijdje geleden, ruim een maand. Voordat we elkaar in Zeeland tegenkwamen.” Sluijters keek om zich heen, alsof hij zeker wilde zijn dat er niemand was die hem zou kunnen horen. “Magische objecten – dat is altijd mijn vak geweest. Ik heb deze tanden gevonden – een bevriende tandarts heeft ze als mijn laatste wens geplaatst. Beetje waardig heengaan. Dat heb ik hem verteld, want hij snapte niet waarom ik dit wilde.”
“Als ik het goed begrijp,” zei Tom, “heb je de tanden van een onbekende vent afgespoeld en in je eigen mond laten zetten.”
“Ja – ja, inderdaad.”
“Stapelkrankjorum.”
“Inderdaad,” zei Sjors.
“Ze moesten mijn ziekte stoppen en dat is ook echt gebeurd,” zei Sluijters wiens lach begon te verdwijnen en er verscheen een diepe gedachterimpel op zijn voorhoofd. “Ik was er heel blij mee, maar verleden week begon ik te merken dat er iets was veranderd aan mijn uiterlijk. Mijn kleindochter Margot wil nu niets meer met me te maken hebben.”
“Ja en?”, vroeg Tom.
“Maar snap je het dan niet, verdomme? Ik wilde mijn ziekte stoppen en ineens word ik jonger.”
Sjors probeerde een grijns te onderdrukken, maar het lukte erg slecht. Hij begon voluit te lachen. Het was de smerigste lach die Tom ooit had gehoord. “Nou,” zei Sjors, “je probleem lost zich vanzelf op. Vroeg of laat heb je de leeftijd van een baby en vallen je tandjes uit en kun je opnieuw beginnen met je leven. Is dat niet geweldig?”
“Maar ik wil niet opnieuw beginnen, domoor!”, schreeuwde Sluijters die Sjors verder negeerde en zich exclusief tot Tom besloot te richten. “Je moet me helpen, jongen. Jij bent de enige die het kan.”
Tom legde zijn hand op de schouder van Sjors en duwde zijn vriend weg. “Ga terug naar je tandarts en laat al je nieuwe tanden trekken, Jochem. Dan is je probleem opgelost. Ik help je niet.”
Tom en Sjors lieten Sluijters alleen achter op de parkeerplaats, pakten hun fietsen mee en reden weg – naar het gebouw waar de oom van Chris woonde.
“Tom? To-hom?”
De smeekbede van Sluijters weerklonk lange tijd over de parkeerplaats. Toen ze echt helemaal uit het zicht waren verdwenen, remden Tom en Sjors allebei af om lange tijd heel hard te lachen.
Terwijl Tom hun fietsen aan elkaar bond met een loodzwaar kettingslot, drukte Sjors op de bel. Deur van de hoofdingang klikte open, zodat ze verder konden lopen. De oom van Chris woonde beneden. Emke deed open en zag er zeer ernstig uit.
“Het was heel grappig,” zei Tom die weer begon te grinniken, net als Sjors.
“Wacht maar tot je het filmpje hebt gezien.” Emke klonk erg dreigend.
Tom en Sjors gingen het appartement binnen – een lange smalle gang – twee slaapkamers – een toilet en douche. De oom van Chris bleek een enorme woonkamer te hebben en een keuken die verstopt leek te zijn achter een muur. Chris en zijn oom stonden het filmpje te bekijken. De oom, die Ernest heette, wees naar het scherm. “Nee, Chris, wat je ziet, is echt, geen fout, maar echt, ik heb dit nog nooit meegemaakt.” Chris liet het filmpje opnieuw beginnen en Tom vermoedde niet voor het eerst. Sluijters lachte dus toch het laatst en niet Tom en Sjors. Er was iets vreemds aan de hand.
Tom stelde zich kort voor, Sjors deed hetzelfde, maar de meeste aandacht ging toch echt naar het filmpje dat een vreemde fout leek te vertonen. Op de plaats waar Sluijters had moeten staan, of de man die hij beweerde te zijn, zag Tom een witte, mensvormige vlek. Geen scherpe randen, eerder als een soort aura. Het leek bijna een geest. Tom vroeg een herhaling en daarna nog een.
“Hij had een gitzwarte aura en jullie lachten er gewoon om!”, riep Emke. Ze hoefde het filmpje niet meer te zien.
“Op internet zetten,” zei Tom, “en gewoon zien welke reacties je krijgt. Je hoeft niet bang te zijn voor Sluijters, want die is onherkenbaar.”
“Je vriend heeft gelijk,” zegt Ernest.
“Wat is er gebeurd?”, vroeg Chris. “Wat hebben jullie drieën besproken. We zagen weliswaar dat jullie weggingen, maar de man was helemaal niet blij.”
“Jochem Sluijters – je hebt hem nooit gezien – maar hij zou een man van ongeveer zeventig jaar moeten zijn. Zo oud zag hij er ook uit. Je kunt het Sjors vragen – die was er in Zeeland bij. Deze man beweerde Jochem Sluijters te zijn. Hij heeft betoverde tanden laten implanteren door een bevriende tandarts – sinds een week wordt hij jonger. Hij wilde dat ik het zou stoppen. Omdat hij bang is als baby te eindigen. Of nee. Sjors zei dat.”
“Hij eindigt als bevruchte eicel – zo begint elk menselijke leven,” zei Sjors die er als enige de humor van in zag – hij grijnsde breeduit. “Tenzij – tenzij – ,” zijn lach verdween heel langzaam. Hij sprak de zin niet uit. Dat deed Tom.
“Tenzij het proces stopt en dan is Jochem Sluijters volkomen gezond, maar welke leeftijd zou hij in dat geval hebben?”
“Jullie verbazen me nogal,” zei oom Ernest, “want jullie praten over tovenarij alsof het werkelijk bestaat.”
Tom zei niets, maar keek lange tijd naar zijn vrienden die net zo min iets zeiden. Oom Ernest tikte het schermpje wederom aan en bekeek de witte mensvormige vlek die zelfs praatte, al konden ze niet verstaan wat hij zei.
“Zou iemand dat – effect – kunnen onderzoeken?”, vroeg oom Ernest.
“Misschien kent mijn vader wel iemand. Ik kan het eens vragen. Je weet maar nooit.” De vader van Tom was niet alleen een welgesteld man, maar ook een wetenschapper die veel mensen kende met uiteenlopende specialiteiten. Er was altijd wel iemand die zou willen aantonen dat het filmpje vervalst moest zijn – special effects. “Dan heeft hij het originele filmpje en toestel nodig Of het geheugenkaartje. Misschien is dat wel genoeg.”
“Je kunt het beter eerst aan je pa laten zien,” zei oom Ernest.
“Dat denk ik ook wel,” zei Tom, “en dan krijg je vermoedelijk een theorie over magnetisme, aardstralen en antennes.”
Vijf minuten later stonden ze alle vier op straat. Ze moesten een behoorlijk stuk fietsen voordat ze thuis waren.
Tom staarde naar de parkeerplaats, maar Sluijters was allang verdwenen. Hij twijfelde er niet eens aan dat de man van middelbare leeftijd echt Sluijters was. Uit doodsangst had hij zijn toevlucht gezocht tot zwarte magie, zodat de dood hem nog een tijdje zou negeren. Zijn kleindochter was vol walging weggelopen. Of Tom maar effetjes het verjongingsproces wilde stoppen en Tom had er geen zin in. Ze lieten de stad achter zich – Sjors verdween al snel in een andere richting. Zijn vrienden zouden hem later die avond informeren.
Chris en Emke waren erg benieuwd naar wat de vader van Tom zou zeggen.
Het huis van Tom lag aan een polderweggetje, auto’s konden elkaar moeiteloos passeren. Er waren meer huizen, ook echte boerderijen. De rozenstruiken stonden er troosteloos bij, maar dat was normaal in de herfst.
Tom ging als eerste naar binnen. Moeder zat op de bank. Televisie stond aan, maar ze zat een krant te lezen. Zo ging het tegenwoordig wel vaker.
“Waar is pap?”, vroeg Tom.
“In de garage,” antwoordde ze.
“Oké, dank je.”
“Hoe is het gegaan?”
“Beetje vreemd.”
“Moet ik al aan de drakentuin denken?”, vroeg moeder die zich ongetwijfeld het bed van Tom herinnerde dat een stukje boven de vloer zweefde.
“Nee, het is wel raar, maar anders.”
Tom duwde zijn vrienden naar buiten. Lippen van Chris en Emke vormden vragen die ze nog niet hardop zeiden.
“Straks – straks – alles op zijn tijd.”
Sophie zou het moeten weten, maar ze sprak tegenwoordig zelden of nooit over de magische fenomenen die Tom veroorzaakte. Sophie en Astrid, een nicht van Tom die in Den Bosch woonde, hadden veelvuldig contact met elkaar.
Het was erg slecht van Tom, maar hij vertelde niet alles aan zijn vrienden.
Tom bonsde enkele keren op de deur van de garage waarna er een bekende grom volgde van zijn vader. “Binnen!”
“Hoi pap, ik wil je wat laten zien,” zei Tom. In de garage heerste een fijne temperatuur. Rond de eenentwintig graden en de vader van Tom zat achter het beeldscherm van zijn computer. Er was een grote lap tekst te zien. “Ben je weer een boek aan het schrijven?”
“Als ik er de tijd voor krijg,” zei Thomas van Alsem, zoals de vader van Tom heette. Ze hadden allebei dezelfde voornaam.
Chris begon het filmpje te openen en draaide het beeldscherm naar de vader van Tom die zwijgend toekeek. Geen commentaar, zelfs geen cynisch lachje. De vader van Tom had de draak ook gezien. Ze hadden hem allemaal gezien.
Ogen van vader Thomas bestudeerden de mensvormige witte vlek aandachtig. “Kun je me het filmpje mailen?”, vroeg de vader van Tom aan Chris. “Ik zal het aan Henny geven, dan heeft hij ook eens iets om op te kauwen. Ben je van plan om het op internet te zetten?”
“Ja.”
“Wacht daar nog maar even mee. Zo meteen gaat het ineens viral en begint iedereen zich ermee te bemoeien.”
“Goed mijnheer.”
“Tom geeft je mijn e-mailadres – en nu wegwezen, jongens. Ik heb meer te doen.”
Niet veel later stonden ze bij hun fietsen. “Wat is er met de drakentuin?”, vroeg Emke en haar gezicht gloeide van nieuwsgierigheid. “Vertel – vertel.”
Tom vertelde over zijn bezoek aan zijn nichtje Astrid die een prachtige draak had getekend op een oud basketbalveld – het dier zag eruit alsof het zijn snuit tegen een venster had gedrukt en wilde ontsnappen – en probeerde dat het ook te doen, nadat Tom had geslapen. Een medium genaamd Elisabeth hielp hem het beest te verslaan. Nu moest hij regelmatig naar Elisabeth, zodat hij zijn gave leerde controleren. In de echte wereld waren er nu eenmaal geen scholen waar je kon leren toveren.
“Ik heb een foto van de rommel die is achtergebleven,” zei Tom, “Astrid en ik zijn er zelfs voor teruggegaan.”
“Plaatsen op de site – vanavond nog!” zei Emke die met haar vinger op de borst van Tom prikte. “En voortaan moet je ons alles vertellen, verdorie.”
“Aangezien we er ook last van kunnen hebben, omdat we jouw vrienden zijn,” zei Chris.
“Dinsdagmiddag moet ik er trouwens weer naar toe – naar Elisabeth.”
“Wat doe je dan allemaal?”
“Vorige keer heb ik alleen over Sanne gepraat – en dat was ook wel weer leuk.”
“Maar geen – ,” en Chris begon met zijn handen begon te gebaren als een goochelaar die een trucje uitvoerde.
“Ik wil je niet dwingen, hoor, maar misschien moest je maar eens vertellen over het gedoe met Sluijters,” zei Emke.
“Best wel een goed idee,” zei Tom.
*****
Elisabeth van Zuidtleeven woonde dichtbij het centraal station. Het was de derde afspraak sinds de drakentuin en Tom ging altijd alleen. Zijn moeder vond het ook geen probleem. Gezien de magische krachten in zijn lijf die alsmaar sterker leken te worden, moesten àndere mensen juist zijn bang voor hem. Hij liep langs een school – passeerde de plek waar jaren geleden zijn zusje op het asfalt neer was gekomen. Net voorbij de bocht en soms bleef hij er eventjes stilstaan. Auto’s reden net zo hard als altijd, zeker 60 kilometer per uur en de best remden laat af.
Het appartement van Elisabeth vertoonde een mengeling van oud en nieuw. Oude meubelen die best wel eens uit de negentiende eeuw konden stammen, een televisie, vanzelfsprekend ook een computer, maar als hij binnenkwam was het altijd doodstil. Ze zorgde altijd voor een mok thee. De eerste vraag, die ze stelde, was: “Heb je nog iets meegemaakt afgelopen week?”
Meestal moest hij ontkennend antwoorden, maar vandaag had hij een verhaal. Elisabeth was een bekende van zowel Jochem Sluijters als Herr Weiss. Hij zocht naar de woorden die ze had gebruikt om beide mannen te typeren.
Elisabeth zette zijn mok op tafel en nam plaats.
“Ja, ik heb Sluijters ontmoet,” zei hij.
“Alweer?”, vroeg ze. Elisabeth zette haar eigen mok neer. “Wat wou hij?”
“Sluijters heeft een nieuw setje tanden op de kop getikt,” zei Tom die een grijnslach moest onderdrukken. “Ik vind het een vreemd verhaal, maar ja. Magische tanden – want ze hebben zijn ziekte gestopt – hij is niet langer terminaal – en – nog veel erger – hij ziet er twintig jaar jonger uit.”
“En wat was zijn vraag? Of wou hij verder niks? Wilde hij alleen vertellen dat hij die tanden heeft laten implanteren, want dat begrijp ik uit je verhaal.”
“En Sjors zei dat hij waarschijnlijk zou eindigen als een baby,” zei Tom.
“Hoeft niet. Het zou kunnen dat hij net zo oud wordt als de vorige gastheer.”
“Bah. Dan zitten we nog lange tijd met die vent opgescheept.”
“Ik zou willen wie de vorige gastheer was,” zei Elisabeth die haar witte haren over haar schouders veegde.
“Herr Weiss moet het weten.”
“Ongetwijfeld, ja. Maar dan moet je contact maken.”
“Kan ik dat?”
“Met zijn tweeën moeten we het kunnen, maar het zal niet eenvoudig zijn.”
Tom liet zijn ogen langs de boekenkast gaan. Er stonden voornamelijk oude bijbels. Boven de tafel hing een oude lamp. Zelf zat hij op een leren fauteuil. Zijn rugtas hing er lui tegenaan. “Laten we het dan maar proberen,” zei hij. Elisabeth ging gemakkelijker zitten. Handen op de leuning en zocht oogcontact met Tom.
“Je moet je concentreren,” zei ze.
Tom antwoordde niet meer en dacht aan de limousine van Herr Weiss. Er hadden oude potscherven op het strand gelegen. Herr Weiss had ze gebruikt als versterker van zijn gedachten. Een buitenstander kon er helemaal niets mee, maar bij elkaar vormden ze een magisch object – daarom dook Sluijters ook in Zeeland op. Herr Weiss. Sluijters.
Tom dacht aan een oude man – halflang wit haar, witte baard, wit kostuum, zwart lapje voor zijn linkeroog. Herbert Weiss zou de allereerste kerstman zijn geweest, maar hij werd de hebzucht van mensen zo beu dat hij ermee ophield. Daarna is hij voor eigen rekening gaan werken. Man die zich graag verplaatste in een limousine. Hij hield van comfort.
Muren en plafond veranderden en verdwenen – net als Elisabeth die achterbleef in haar appartement – Tom ging naar een compleet andere plek. Misschien bleef hij in die fauteuil zitten, maar zijn geest vertrok. Dat was ook de bedoeling. Plafond hing hoog boven zijn hoofd. Tom keek om zich heen en zag een magazijnloods. Grijze roldeuren met ramen. Lampen die weigerden licht te geven. Een verlengde Mercedes stond er geparkeerd – verduisterde ramen – chauffeur leunde verveeld tegen de motorkap.
Op de grijze vloer waren potten neergezet – rood aardewerk, bijna als een cliché – Tom vroeg zich af of Herr Weiss de scherven aan elkaar had gelijmd. Misschien. Wolken wit licht stroomden uit de potten. Herr Weiss stond in het midden van een pentagram die hij er had neergezet. Tom zag dat zijn ogen weg waren gedraaid, zodat hij alleen het oogwit kon zien. Hij voelde zich dichtbij en veraf tegelijk.
Zijn voeten maaiden door het niets en Tom begreep dat alleen zijn geest de reis had afgelegd. Lichaam was achtergebleven in het appartement van Elisabeth. Soms dacht hij de vloer te raken, maar er was gewoon niets.
“Ik wist niet dat ik je had geroepen,” zei Herr Weiss.
“Had je ook niet,” zei Tom.
Er volgde geen antwoord van Herr Weiss.
“Wat ben je aan het doen?”, vroeg Tom.
“Zo is het genoeg,” zei Herr Weiss. Hij spreidde zijn armen en het licht begon direct uit te doven. Hij sloot zijn ogen – opende ze weer en hij keek naar Tom.
“We doen allemaal hetzelfde,” zei Herr Weiss, “maar welke wegen willen we bewandelen? Dat wil je toch weten, hè? Ik weet wat hij aan het doen is, maar weet hij het zelf ook? We willen allemaal hetzelfde – ik wil dat – hij wil dat – de dame die je helpt, die wil dat ook. We willen het allemaal.”
Tom probeerde de pentagram binnen te gaan, maar het lukte niet. Een onbekende kracht hield hem tegen. Hij hield een vloek binnensmonds en keek naar Herr Weiss die gewoon bleef staan.
“Je wilt weten wat je moet doen,” zegt Herr Weiss, “hij zal terug blijven komen – Jochem Sluijters zal leren genieten van zijn nieuw verworven kracht – waarmee hij overigens louter afschuw zal oogsten. Hij is een afschuwelijk wezen geworden. Hoe heeft hij contact gezocht?”
“Hij stuurde een briefje.”
“Ik kan je niet helpen. Het spijt me. Want ik sta bij je in het krijt. Zorg ervoor dat je nieuwe vriend, die jongen van Rooijackers, in de buurt is. Sluijters wordt sterker dan jij met je magische gave.”
“Wist Sluijters waar hij aan begon?”
“Misschien.”
“En waarom doet hij zichzelf dit aan?”, vroeg Tom.
“Dat is geen relevante vraag, jongen,” zei Herr Weiss, “Bid maar liever dat hij geen honger krijgt als jij of je vrienden in zijn nabijheid zijn – ai, wat zeg ik nou toch weer voor iets raars?”
“Tanden – honger – ik begrijp het niet.”
“En je mag één ding nooit vergeten, Tom – We willen allemaal hetzelfde – echt allemaal.”
“Wat dan wel?”
“Je bent nog veel te jong om dat te kunnen begrijpen. Als je ouder wordt, komt het vanzelf.”
Herr Weiss begon naar Tom te lopen en maakte een vegende beweging met zijn hand. Er volgde een korte, verblindende flits. Tom trachtte overeind te blijven staan – hij was bang om te vallen – maar hij constateerde dat hij nog steeds in de fauteuil zat. Tom was nooit weg geweest – zijn lichaam niet tenminste. Al die tijd had hij in de stoel gezeten. Stem van Herr Weiss galmde in zijn hoofd. We willen allemaal hetzelfde. Dat had hij gezegd.
Zijn mond begon langzaam te bewegen. “We willen allemaal hetzelfde,” zei hij en Tom zag hoe Elisabeth haar mok vasthield en wachtte met drinken – ze tuurde naar hèm – en hij keek rustig om zich heen – Tom bedacht dat ze inderdaad erg veel bijbels in haar kast had staan. Zouden ze veel geld waard zijn?
“En wat willen we dan allemaal?”, vroeg ze. Haar ogen stonden niet minder gespannen.
“Weet ik niet,” antwoordde Tom, “dat wilde hij niet zeggen.” Hij vertelde in korte bewoordingen wat hij had gezien – Herr Weiss die middenin een pentagram stond – de potten die hij had hersteld – of misschien nieuwe gemaakt – dat zou ook kunnen. Ook vertelde hij over de waarschuwingen die betrekking hadden op Sluijters. Elisabeth zette de mok direct op tafel zonder gedronken te hebben. Haar ogen stonden erg duister. Ze leek te begrijpen wat Herr Weiss bedoelde. Tom snapte in één keer waarom hij geen details prijs had gegeven. Dat zou Elisabeth veel beter kunnen dan Herr Weiss.
“Ik weet wat hij bedoelt en daar gaan we allemaal een bak ellende aan beleven – je moet me mijn taalgebruik maar vergeven, Tom. Dit is zelfs erger dan ik al dacht,” zei Elisabeth die opstond en naar de kast liep. Er stonden weliswaar veel bijbels, maar ze had ook andere literatuur in haar verzameling.
“Hij is aan het veranderen, hè?”, vroeg Tom.
“Ja, inderdaad.” Ze sloeg een groot, zeer dik boek open en begon te bladeren. Tom ging naast Elisabeth staan die flinterdunne bladzijden omsloeg – heel oude spelling – tekeningen van onbekende monsters. Niet één foto. Elisabeth stopte met bladeren en drukte haar vinger op een mensachtig gedrocht dat over een volwassen vrouw heenboog. Enorme kaken – scherpe tanden – maar beslist geen vampier. Het was iets anders en Tom kende de naam van het monster.
“De waarschuwing van Herbert duidt erop dat hij hieraan denkt – ik ken hem veel te goed,” zei ze.
“Waar kennen jullie elkaar van?”
“We zijn getrouwd geweest,” zei Elisabeth en heel even verscheen er een glimlach op haar gezicht. “Lang geleden. Kijk, Jochem is een akelig serpent, maar Herbert was vroeger een prettig iemand die veel heeft betekend voor mensen die weinig geld hadden of zelfs helemaal niets. Mensen begonnen op hem te rekenen en leken geen moeite meer te willen doen om zelf wat te ondernemen. Egoïsme, hebzucht, zulk soort dingen.”
“Dus het verhaal van de eerste kerstman – ?”, vroeg Tom, maar hij maakte zijn vraag niet eens af.
“Dat klopt wel, ja. Met een uiterlijk als het zijne kun je het bijna niet mislopen.”
“Hoe is hij zijn oog kwijtgeraakt?”
“Weet ik niet – dat gebeurde na mijn tijd,” zei Elisabeth die dreigend vervolgde: “En waag het niet te vragen hoe oud ik in werkelijkheid ben, jongeman.”
“Ik zou niet durven.”
Tom las nog eenmaal het woord dat onder de tekening stond – een zwart-wittekening van een gedrocht dat over een vrouw heen stond gebogen. Naam van het monster was – ghoul.
*****
In de trein plaatste hij een berichtje op de groepsapp. Hij schreef dat Sluijters waarschijnlijk in een ghoul aan het veranderen was. Volgens google ging het om een monster dat zich met mensenvlees in leven hield, dood of levend, dat maakte weinig uit. Tom verwachtte reacties en kreeg ze ook vrijwel direct. Allemaal uitingen van afgrijzen. Sophie antwoordde ook op zijn bericht. ‘Fijn dat dat duidelijk is, maar wat doen we eraan?’ Tom bedacht dat het misschien niet zo handig is geweest om Sluijters zo uit te lachen – ze hadden hem niet in zijn nabijheid uitgelachen, maar hij moest het leedvermaak hebben gevoeld. Bovendien zouden ze weinig kunnen uitrichten, want de politie zou hen nooit geloven. Het was onmogelijk. Sophie had een goede vraag gesteld. Zonder meer. Wat deden ze eraan?
Naar school fietsen deden ze toch al gezamenlijk, nu werd het belangrijker om bij elkaar te blijven, aangezien er een echte reële dreiging bestond. Zolang Sluijters zich kalm hield, gebeurde er niets. En waarom gaf het filmpje van Chris een witte vlek te zien waar Sluijters had moeten staan? Geen idee.
‘Gedaanteveranderingen – dat staat er op internet.’ Berichtje van Chris. ‘Kan die vent dat dan ook? In dat geval weet je niet eens hoe hij eruit ziet!’
Ze moesten verduveld goed oppassen. De trein passeerde Culemborg. Tom was er bijna. Terugkijkend kon hij alleen zeggen dat het een nuttige middag was geweest. Chris had overigens ook gelijk. Ze wisten niet hoe Sluijters eruit zag.
Ter hoogte van Houten typte hij de naam Elisabeth van Zuidtleeven – misschien stond er wel iets. Het duurde erg lang. Trein reed station Lunetten voorbij. Er stond helemaal niets dat op het medium duidde.
*****
‘We willen allemaal hetzelfde.’ Tom schreef de woorden thuis op een briefje en voegde direct drie namen toe. Zelf was hij te jong om er zich druk over te maken. Tom was alleen thuis, ouders waren er niet.
Sluijters dreigde dood te gaan en wist dat te voorkomen door tanden van een mythisch monster te laten implanteren. Het idee was alleen al bizar, maar de man moest uit wanhoop hebben gehandeld. Herr Weiss, Elisabeth van Zuidtleeven, Jochem Sluijters. Ze waren allemaal bang om dood te gaan, wilden blijven leven, zo lang mogelijk en liefst gezond. Welk magisch ritueel voerde Herr Weiss uit in de loods, terwijl zijn chauffeur toekeek?
Er gingen enkele dagen voorbij. Er gebeurde niets en de opwinding begon geleidelijk te verdwijnen. Maar Tom dacht er wel regelmatig aan en besprak het met Sjors die het allemaal niet zo interessant leek te vinden. Zijn aandacht werd afgeleid door ander verontrustend nieuws – de vader van Sjors dreigde zijn werk kwijt te raken, omdat de olieprijzen bleven dalen. Sjors haatte zijn vader die een kwade dronk had. En thuis was mijnheer Rooijackers dronken, had een kater of begon weer te drinken.
*****
Vrijdagmiddag na school zaten de ouders van Tom thuis aan tafel – ze wachtten op hem. Vader vroeg hem te gaan zitten, want ze hadden belangrijk nieuws. Tom dacht dat het om het filmpje zou kunnen gaan, maar begreep direct dat zijn moeder er in dat geval niet bij wilde zijn. Het moest om iets anders gaan.
Hij ging zitten en herkende een opgewonden glans in de ogen van zijn moeder. “We zijn dinsdag naar het ziekenhuis geweest, omdat ik me al langere tijd niet zo goed voelde. Een onderzoek gehad. Nee, maak je geen zorgen, ik ga niet dood.” Ze maakte een afwerend gebaar met haar handen. “Het is een hele verrassing voor ons, omdat het niet meer zou moeten kunnen. Ik ben zwanger. Je krijgt er weer een broertje of zusje bij.”
Heel even moest hij de herinnering aan Sanne verdringen. Haar lichaampje kwam neer op het asfalt nadat ze was aangereden door een automobilist. “Mam – pap – jullie moeten één ding beloven. Als het een meisje is, mag ze geen Sanne heten. Ik wil geen goedmaakzusje. Sanne is dood, er komt geen andere voor terug.”
“Je moeder en ik zitten aan Marijke te denken.”
“Of Jens, als het een jongen wordt.”
“Een nieuwe Sanne willen we onszelf en jullie beslist niet aandoen,” zei zijn vader.
“Gefeliciteerd mam,” zei Tom die opstond en zijn moeder op de wang zoende. “Ik vind het leuk.”
“Ik zei toch dat hij goed zou reageren,” zei zijn vader.
“We vonden het best wel spannend,” zei zijn moeder, “omdat we niet goed wisten hoe je zou reageren.”
“Leuk, heel erg leuk.”
“Daar ben ik blij om,” zei zijn vader.
“Mag ik het rondbazuinen?”, vroeg Tom.
“Ja, dat mag je. De moeder van Sophie is op de hoogte. Die voorspelde het al een beetje.”
Een half uur later zat hij achter zijn computer en de felicitaties kwamen direct binnen. Moeder was zwanger. Er was een broertje of zusje op komst.
*****
Zaterdagochtend zat Tom om half tien aan de ontbijttafel – kopje thee, geroosterd brood, een krant die hij half had opengevouwen. Opvallend nieuws op de voorpagina. In Den Bosch was het lijk van een jonge vrouw gevonden, een zekere Margot Sluijters. Tom zette zijn kop thee terug op tafel en zocht zijn telefoon, maar er waren geen berichten binnengekomen. Las dan niemand van zijn vrienden de krant of hadden ze het bericht gemist? Het stoffelijk overschot bleek vreselijk te zijn toegetakeld, al begreep hij niet goed wat het zou kunnen betekenen.
Margot Sluijters was het verveeld kijkende meisje dat hem het kistje van het volmaakte evenwicht had verkocht, kleindochter van Jochem Sluijters, die sinds twee weken haar grootvader niet meer wilde zien. Hij fotografeerde het bericht met zijn telefoon en zette het op de groepsapp, want dit ging inmiddels iedereen aan. Reacties volgden meteen. Sophie natuurlijk. Sjors. Maar Chris en Emke lieten op zich wachten. Sophie sloeg de spijker op zijn kop. ‘Wat is ‘toegetakeld’ als je grootvader zich in een ghoul heeft veranderd? Bah, wat smerig allemaal. Gedverrie zeg!’ Daarmee wees Sophie terecht een goede verdachte aan.
Sjors kwam met een ander bericht dat hij erger vond dan de dood van Margot Sluijters. Zijn vader kwam thuis en het betekende voor zijn moeder en hemzelf erg slecht nieuws. Tom las het bericht en besloot er niet op te antwoorden. Bovendien wist hij zich maar heel slecht los te maken van Sluijters en zijn kleindochter Margot. Hopelijk zou de politie snel bij Sluijters zelf terechtkomen, als ze wisten dat het de man zelf was. Zoals Chris eerder al zei – een ghoul werd verondersteld van gedaante te kunnen veranderen.
Zijn moeder Tom deed gewoon haar werk in huis, vader was alweer bezig in zijn garage en Tom zocht naar ongewone, vreemde berichten op internet. Vandaag moest er iets gebeuren. Zijn intuïtie waarschuwde hem heel duidelijk. Nog een bijgevolg van zijn nieuw verworven krachten. Hij voelde het als er wat stond te gebeuren. Zoals vandaag. Om half één hoorde hij een nieuwslezer op de radio iets zeggen over een hond die in een trein naar Utrecht diverse reizigers had aangevallen en gebeten. Toen men op zoek ging naar het dier, werd het niet langer aangetroffen. Terwijl de trein afgesloten was.
Voor Tom bewees het dat Sluijters onderweg moest zijn naar Utrecht, maar hij kon er niets over zeggen. Alleen op de groepsapp maakte hij er een opmerking over. Reacties kwamen er niet meteen, later pas. Chris vroeg: ‘Wat moeten we doen dan?’ Waarna Sophie reageerde: ‘Je kunt moeilijk naar de politie.’
Toch wilde Tom iets doen en misschien moest hij alleen met Sjors iets afspreken. Eljakim en Gladius, zoals Herr Weiss al verwoordde die het nog altijd veel te druk zou hebben met zijn aardewerken potten. Hij stuurde een berichtje aan Sjors en zei: ‘We kunnen altijd nog met zijn tweeën hinderlijk rondhangen op het centraal station tot Sluijters komt opdagen en dan volgt er wel een confrontatie.’ Het bleef een tijdje stil. Na bijna een kwartier kwam er een reactie. ‘Met zijn tweeën?’ Tom typte: ‘Ja.’
Sjors volgde niet veel later met een nieuwe reactie. ‘Het is toch prettig als de anderen weten wat we gaan doen.’ Tom begreep dat hij nog altijd alles alleen wilde doen in plaats van de hele groep erbij te halen. Het was precies wat Witoog bedoelde. Tom moest zijn vrienden leren vertrouwen. ‘Oké.’
Een minuut later deponeerde Sjors op de groepsapp het bericht dat ze Sluijters gingen opzoeken en confronteren. Man was onderweg naar Utrecht. In de trein had hij enkele slachtoffers gemaakt. Tom trok zijn jas aan, stapte op de fiets en ging naar de stad. Af en toe voelde hij zijn telefoon trillen. Hij checkte elk bericht en begreep dat al zijn vrienden onderweg waren naar het centraal station, zelfs Sophie.
Hij stalde zijn fiets bij Hoog Catherijne, ingang Moreelsepark, nam de roltrap omhoog en belandde vrij snel tussen de winkels. Misschien had hij moeten wachten op zijn vrienden vanwege het gevaar dat een Sluijters met zich mee bracht. Aan de andere kant – er waren zoveel mensen in het winkelcentrum en station – wat er zou er in hemelsnaam kunnen gebeuren? Tom wilde Sluijters opzoeken voordat de man compleet onverwacht voor zijn neus stond – als een overval. Hij passeerde winkels die er ouder waren dan hijzelf, zoals een natuurdrogisterij, of een winkel die games verkocht. Op bankjes zaten enkele mannen en vrouwen waarvan Tom vermoedde dat ze er bijna altijd zaten – daklozen – een man met een donkerrood, bijna blauw gezicht en wild haar. Op de kruising ging hij links. Na bijna vijftig meter bleef hij staan, want Tom ontdekte een boekwinkeltje.
Nee, ‘boekspot’ stond er op de ruit. Een openbare boekenkast – je mocht een boek meenemen, maar ook achterlaten. Er stonden mannen en vrouwen, jong en oud. Hij plaatste een berichtje op de groepsapp dat hij daar op hen zou wachten. Sophie reageerde als eerste. ‘Mooi, ik weet waar het is.’
Het duurde nog eens vijftien minuten voordat zijn vrienden begonnen binnen te druppelen. Emke, Chris, Sophie en Sjors als laatste, die de grootste afstand moest afleggen om er te komen. Tom, Sjors en Chris verlieten de boekspot weer, Emke trok Sophie aan haar arm mee, want ze wilde wat langer kijken – ze had een boek gezien van Neil Gaiman en nam het ook mee. “Hoe ziet Sluijters er nu uit?”, vroeg Chris. Ze betraden de stationshal, nog altijd een grote bouwput, maar ook deels klaar. Een supermarkt, drogist, boekhandel, alles wat er altijd al is geweest. Niks nieuws. Het zag er wel aardig uit.
“Geen idee,” zei Tom, “ik weet niet eens zeker of de hond in die trein er wat mee te maken had. Het is alleen een vermoeden. Meer niet.”
“Als je gelijkt hebt, is hij erg gevaarlijk geworden.”
Sophie liep het boek te lezen, geschreven in het Engels, Emke keek over haar schouder mee. Ze lazen met zijn tweeën één boek. Tom zocht naar Sluijters en begreep dat het een onmogelijke missie was. Elke man die tussen de dertig en vijftig jaar oud was zou hem kunnen wezen. Mannen passeerden hen, verlieten winkels of gingen er juist binnen. Een ghoul was een wezen dat van gedaante kon veranderen. Het zou met andere woorden letterlijk iedereen kunnen zijn, zelfs een van zijn eigen vrienden.
Tom probeerde het idee te verdringen en wees naar de trap. Er was nog een andere verdieping boven hun hoofd, verschillende trappen, kluisjes waar je spullen kon opbergen, maar ook een koffiehuis, zoals er op de luifel stond. “Wanneer ben je hier voor het laatst geweest?”, vroeg Sjors. In het koffiehuis liep alleen een serveerster, er zat niemand aan de tafels.
“Daarginds,” en hij wees richting Jaarbeurs, “zat een drankenzaak, mijn vader was er vaste klant.” Dinsdag had Tom in ditzelfde station gelopen, na zijn bezoek aan Den Bosch, Elisabeth van Zuidtleeven. Sjors moest dat weten.
“Je vader zuipt toch niet?”, vroeg Sjors.
“Nee,” antwoordde Tom die zich afvroeg wanneer hij dit al eens eerder met Sjors had besproken. Tom schudde het idee van zich af en liep naar de reling. Ja, in Zeeland stelde Sjors er een vraag over. En Sjors was geen jongen die twee keer over hetzelfde onderwerp begon. Tom boog over de reling en keek naar beneden, omdat hij een bekende gedaante zag.
Beneden stond Sjors Rooijackers zoekend om zich heen te kijken. De ogen van Tom ontmoetten die van zijn vriend, maar hij legde zijn vinger op zijn lippen. Hij draaide zich om naar de dubbelganger en zei met ijzige stem: “Laat zien wie je werkelijk bent!” Hij staarde naar degene die zich voordeed als Sjors, maar hem niet was.
Sophie staarde verbijsterd naar – , Emke en Chris deden hetzelfde. Tom stapte naar de dubbelganger van Sjors die zo laconiek over het drankgebruik van de Thomas van Alsem was begonnen. “Laat goddomme zien wie je bent en wel nu!” Hij sprak nog luider dan daarnet en Chris stond onhandig met zijn telefoon te spelen. Voetstappen dreunden op de trap en kwamen dichterbij. De dubbelganger probeerde de transformatie tegen te houden. Tom herhaalde zijn woorden voor een derde keer en nu begon de dubbelganger te veranderen in een man van ongeveer dertig jaar.
Alles veranderde aan de ghoul – haar, uiterlijk, kleding zelfs en Chris bleef alles filmen in de wetenschap dat er slechts een silhouet zichtbaar moest zijn.
“De verleiding was wel heel erg groot,” zei Sluijters.
Sjors voegde zich nu werkelijk bij de groep – en droeg totaal andere kleren dan Sluijters net had gedaan. Sluijters baseerde zich op een vorige ontmoeting, een week geleden in Lunetten. Sjors hijgde amper en zag er niet moe uit, terwijl hij toch hard had gelopen. “Ik zal het je wel afleren.”
“Wie denk je nou eigenlijk dat je bent?”, vroeg Sluijters die hartelijk begon te lachen. “Conan de Barbaar of zo? Je kunt me niet de baas. Zelfs al zou je willen, dan nog – .” Sluijters lachte zijn tanden bloot, een harde galmende lach die aandacht trok.
“Het zou je verbazen,” antwoordde Sjors.
“Kinderen,” zei Sluijters. “Jullie zijn kinderen. Wat zou je me aan kunnen doen? Vertel me dat nou eens? Ik heb belangstelling voor één enkel ding.” Tong van Sluijters gleed langs zijn lippen, kwijl droop over diens kin, ogen waren wijd open gesperd, irissen kregen een felle gele kleur. “Zijn hart! Het kloppende hart van Tom van Alsem, de tovenaar!”
Sluijters sprong naar voren en een schouder van Tom vast – die zich heel even liet overdonderen. Tom trok zijn knie snel omhoog en raakte Sluijters heel hard in diens kruis – de ghoul kromp schreeuwend ineen. Sjors pakte hem bij de schouders en duwde hem op de grond. “Ik zal je leren mijn vrienden lastig te vallen, ouwe!”, riep Sjors, die zijn knieën op de borstkas van Sluijters drukte en hard begon te slaan – echt, heel hard. Tom hoorde iets kraken – op elkaar geperste lippen kleurden rood.
Tom schreeuwde heel hard en trok Sjors aan zijn schouders – Chris bleef filmen. “Stop nou, je vermoordt hem zo nog!” Sophie en Emke bleven kijken, ondanks het geweld, hun blikken verraadden afgrijzen – vanwege Sluijters – vanwege Sjors.
Sjors stond op – Jochem Sluijters begon overeind te komen – hij hoestte en spuugde een paar tanden uit – tanden die hij opving met zijn handen.
“Wat denk je, ouwe? Je spuugt een paar tanden uit – Zou het genoeg zijn om de betovering te verbreken? Want daarom heb je klappen gekregen. Nergens anders om. Ik wilde je tandjes beschadigen, een klein beetje maar. Zou het voldoende zijn?”
Sluijters krabbelde overeind en zei: “Je bent echt een barbaar, godverdomde schooier.” Hij hield de pols van zijn linkerarm voor zijn mond, zodat hij zijn woorden enigszins gedempt uitsprak. “Smerige bastaard, serpent – reageerbuisrat.” Sluijters ontvluchtte het vijftal dat hem lange tijd nastaarde.
“Wat denk je, Tom? Zou het voldoende zijn?”
Tom knikte met zijn hoofd. “Ik hoop het wel.”
Een serveerster stond in de deuropening van het koffiehuis – ze had alles gezien. “Binnen vijf minuten ben je alles vergeten wat je net hebt gezien,” zei Tom die zijn hand op haar arm legde. De betovering verliep sneller als hij haar aanraakte.
“Politie is onderweg,” zei de serveerster, “maar ik weet ook niet goed waarom – er is niks meer.”
Ze begonnen weg te lopen. Vergetelheid moest aan het werk. De serveerster begon te vergeten. “Ik dacht dat je hem ging vermoorden,” zei Tom.
“Nee, hoor, niet nodig. Daar krijg je alleen maar trammelant van,” zei Sjors. “Het zag er akelig uit.”
“Behoorlijk,” zei Emke.
“Sorry hoor.”
Chris bekeek de opnamen die hij had gemaakt tot en met de klappen die Sluijters van Sjors had gekregen. Ze keken allemaal naar het filmpje en zagen aan het einde de witte vlek op de grond veranderen in een man van ongeveer dertig jaar oud – Sluijters.
“Je opzet lijkt te zijn gelukt,” zei Tom.
“Betovering verbroken.”
“Geen echte slachtoffers,” zei Chris.
“Jawel,” reageerde Tom, “Margot, de kleindochter, ik denk dat Sluijters haar heeft vermoord en verminkt.”
“Maar je kunt niks bewijzen,” zei Sophie.
“Nee.”
Sjors bestudeerde zijn roodgekleurde knokkels. “Ik moet mijn handen even wassen,” zei hij.
“Zullen we iets gaan drinken?”, vroeg Emke.
“Starbucks?”, vroeg Tom.
“Nee, ik wil koffie in een echt kopje,” zei Sophie.
Tom en zijn vrienden liepen de trap af.
“Zouden we nu van die akelige vent verlost zijn, denk je?”, vroeg Emke.
“Misschien,” zei Tom. “Je weet maar nooit.”
“Wat wil die vent nou eigenlijk echt?”, vroeg Sjors.
Tom dacht aan de woorden van Herr Weiss, maar zei ze niet hardop. We willen allemaal hetzelfde.
de drakentuin – een avontuur van tom van alsem
Het onderbewustzijn van Tom was levensgevaarlijk terrein. Sinds twee maanden beschikte hij over bijzondere gaven en stond in kleine kring bekend als tovenaar. Vervelend genoeg waren er in zijn wereld geen mensen die konden vertellen hoe hij met zijn talent om moest gaan. Nu gebeurde er overdag nooit zoveel, maar ’s nachts wilde er wel eens een risicovolle gedachte aan zijn brein ontsnappen. Zijn moeder ontdekte voor het eerst dat er iets bijzonders aan de hand was toen ze zijn bed zwevend boven de grond aantrof. Natuurlijk geloofde ze haar eigen ogen niet en nog minder haar herinnering de volgende ochtend. Ze vond het verstandiger te wachten, te kijken of het nog eens wilde gebeuren. Omdat het verschijnsel zo bizar was geweest, besloot mevrouw Van Alsem niets te zeggen tegen haar echtgenoot die ongetwijfeld zou denken dat ze stapelgek was geworden.
Tom ontdekte de waarheid achter zijn losgebroken onderbewustzijn eveneens in de nachtelijke uren. Hij opende zijn ogen en een mysterieus blauw licht vulde zijn slaapkamer. Het was zijn computer, een tekstdocument met blauwe achtergrond. Hij kwam dichterbij. In slordig genoteerde zinnen, veelal zonder hoofdletters, punten en komma’s, stond er heel gedetailleerd beschreven wat hij had gedroomd. Onnodig te zeggen dat Tom die nacht vrijwel geen seconde meer sliep. Volgende ochtend informeerde zijn moeder terloops of hij goed had geslapen. Tom mompelde ‘matig’ en besloot het onderwerp verder te negeren.
Zijn moeder duwde elke nacht heel eventjes de deur van zijn slaapkamer open en checkte of ze het bed opnieuw boven de grond zag zweven. Zijn onderbewustzijn maakte gebruik van de computer die als perfecte bliksemafleider fungeerde. ’s Ochtends controleerde hij altijd de teksten die er op het beeldscherm waren ontstaan. Vaak ging het om verwarrende, moeilijk leesbare verhalen. Allemaal onzin. Hij bewaarde het document. Dat weer wel. Elke avond, voordat hij ging slapen, opende hij het document en zocht de laatst genoteerde woorden. Het was net zo natuurlijk geworden als tandenpoetsen. Bijna twee weken leek het een perfecte oplossing voor het probleem, zijn onderbewustzijn was onder controle. Hij sliep ’s nachts weer goed en zijn moeder begon te vergeten dat ze zich had voorgenomen elke nacht naar binnen te kijken.
Op een donderdagavond vergat hij het ritueel. Misschien verkeerde hij in de veronderstelling dat hij zijn pc ingeschakeld had gelaten, maar dat was niet het geval. Tom ging slapen zonder bliksemafleider die al zijn dromen en nachtmerries zou kunnen aftappen. Zijn hoofd viel op het kussen, ogen vielen dicht en hij bevond zich weldra in de Bossche Tweelingstraat. Hij had er eerder gelopen. Verderop waren vier motorrijders stil blijven staan en eentje wees er naar een café dat Tom moest betreden. Tom draaide zich om in bed en alle beelden vervaagden weer. Morgenochtend wist hij zich niets meer te herinneren en het langzaam uitdijende tekstdocument bevatte nu eens geen verse teksten.
Een boomtak tikte ritmisch tegen zijn slaapkamerraam, alsof iemand, al dan niet een bekende, probeerde binnen te komen. De geest van Tom daalde af naar een onbekende, duistere wereld. Zijn bed kwam los van de vloer, maar daalde ook weer tot het de keiharde bodem raakte. Tom begon minder diep te slapen en uiteindelijk opende hij zijn ogen.
Er hing een broeierig rood licht in zijn slaapkamer die alle vertrouwde kenmerken was verloren. Rookslierten kronkelden over de vloer, alsof de pijn van duizend zielen er in was opgenomen. Tom had vreselijke hoofdpijn, wilde zijn hoofd laten terugvallen op het kussen. Er klonk muziek, een vaag stampend gedreun dat soms dichterbij leek te komen. Het was tijd om op te staan en Tom plaatste zijn voeten op de vloer, of wilde dat doen, maar constateerde dat ze verdwenen in een wolk.
Hij zocht een verschijning – er was altijd wel een verschijning op dit soort ogenblikken. Al wist hij nooit goed wie zich wilde vertonen en waarom. Misschien hing het af van zijn humeur. Ver weg hing een vervaagde zon – normaal een lichtbron. Tom dacht dat er sprake moest zijn van een afwijkende wereld met totaal andere atmosfeer. De muren van zijn slaapkamer waren verdwenen. Hij kon kilometers ver kijken. Heuvels stegen op uit een vlak land, loodzwaar ogende wolken drukten de toppen omlaag.
Zijn bewustzijn ontwaarde een kudde eenhoorns die waren geschrokken van een of ander gevaar. Tom probeerde te ontdekken wat het was geweest en zag wolven met menselijke koppen en ze maakten jacht op de dieren die een glanzende vacht bleken te hebben – ‘zilver’, dacht Tom.
Walgend keerde hij zich om. Toen hoorde hij de stem die toebehoorde aan een man die ruim twee maanden geleden een ongezonde belangstelling voor hem had getoond. De vier natuur-krachten, onder aanvoering van Witoog, hadden hem uitgeschakeld, of opgedragen de jongen uit Utrecht niet langer lastig te vallen. Nou ja – er bestonden kennelijk andere regels voor zijn eigen onderbewustzijn.
-Dag jongen.
Het was Sluijters. Natuurlijk was hij het. Mogelijk wilde hij het gesprek voortzetten dat begin september door de vader van Tom abrupt was onderbroken.
-Hallo.
-Je klinkt niet erg verbaasd.
-Nee. Waarom zou ik?
-Het hoort bij je leeftijd om alles maar normaal te vinden.
-Voor mij is het dat ook. Tegenwoordig wel tenminste.
-Heb je enig idee waarom ik je onderbewustzijn ben binnengedrongen? Nee hè? Ik heb je de afgelopen weken gevolgd en vind het ronduit treurig om te zien hoe je zo normaal mogelijk probeert te leven. Voor het geval je de echte boodschap nog steeds niet snapt… Je bent een tovenaar… je hebt de gave… jij zult je leven echt niet slijten achter het bureau van een stoffig overheidskantoor.
-Waar bemoei je je mee, oude man?
-Ik ben de vrucht van je verbeelding… Je angsten ontsnappen aan je onderbewustzijn en krijgen vaste vorm… Je maakt me sterker… en sterker.
-Bullshit.
-En je spreekvaardigheid gaat er ook niet op vooruit. Wat is dat nou weer voor een woord? Bullshit?
Ver weg op de vlakte stortten enkele wolven zich op een eenhoorn die achterop was geraakt. Menselijke kaken boorden zich in warm vlees en Tom meende zilverkleurig bloed te zien stromen.
-Je hebt me nodig om je gave te leren beheersen. Je kent mijn winkel. Kom me nou eens opzoeken. Ik ben een aardige man, geloof me.
Tom bleef ondertussen naar de wolven kijken die stukken vlees losrukten van de eenhoorn.
Sluijters wilde een vriendschappelijke hand op de schouder van Tom legde die onmiddellijk achteruit stapte.
-Denk er eens over na. Je weet waar je me moet zoeken.
Nog altijd keek Tom naar de vretende wolven.
-Ik denk dat ik zojuist vegetariër ben geworden.
Sluijters draaide zich om en liep niet weg, maar verdween, na één enkele stap, in het niets.
Tom bleef achter en zocht naar de wolven die nog altijd hun honger probeerden te stillen, maar zag grillige schaduwen op het behang van zijn slaapkamermuur. Buiten was de wind gaan liggen, er tikte tenminste geen tak meer tegen het raam. Niet langer een broeierig rood licht, maar gewone duisternis.
Weifelend bleef hij staan. Tom schakelde eerst zijn computer weer in. Het duurde lang, net zo lang als normaal, maar het scheen veel meer tijd in beslag te nemen. Tenslotte klikte hij op het icoontje van zijn nachtdocument en zocht de laatste woorden van gisternacht. Daarna ging hij naar bed.
*****
Volgende dag nam hij tijdens de middagpauze stilzwijgend plaats aan tafel. Enkele van zijn vrienden hadden plaatsgenomen en er vonden gesprekken plaats over allerlei onderwerpen. Sophie zat tegenover Tom en bestudeerde hem met een diep bezorgde blik in haar ogen.
“Is er iets?”, vroeg ze.
“Eh, alleen een beetje slecht geslapen, da’s alles.”
“Nachtmerrie gehad?”
“Zoiets, ja.”
“Over Sanne?”
“Nee.”
Sophie staarde heel eventjes twijfelend omlaag, naar de tafel. “Voor het geval je erover zou willen praten,” zei ze.
“Ja, ik weet het, dank je, maar geen dank,” zei hij.
“Bijna weekend,” zei Chris die zijn kreet als een baksteen in een vijver met stilstaand water gooide.
“Gelukkig wel,” reageerde Tom die ontspannen achteruit begon te leunen. Voorlopig volgden er geen moeilijke gespreksonderwerpen meer.
“Ga je nog iets doen?”
“Naar Den Bosch, familiebezoek, voor het eerst in lange tijd. Is ook wel weer eens leuk.”
“Je nichtje Astrid,” zei Sophie.
“Ja, ik ben benieuwd, ze schijnt echt veel beter te zijn geworden.”
“Ze tekent toch heel goed?”, vroeg Sophie.
Tom knikte. “Geen elfjes, maar enge draken.”
“Maak ‘ns een foto van haar werk,” vroeg Chris.
“Ik dacht dat ze al een website had… een weblog of zo,” antwoordde hij. “Hopelijk vergeet ik er niet naar te vragen.”
“Deelt ze dat niet op facebook?” Opnieuw kwam de vraag van Chris.
“Nee, instagram, dacht ik. Geen facebook.”
“Facebook is uit. Dat weet je toch?” Emke bemoeide zich voor het eerst met het gesprek.
“O ja, helemaal vergeten,” zei Chris.
“Je ouders hebben toch net een account aangemaakt op facebook. Die mensen denken dat dat nog helemaal hip is,” zei Tom met een grijns op zijn gezicht.
“Ja ja, lach er maar mee, ze zijn er ontzettend trots op,” zei Chris, “ze vinden zichzelf he-le-maal modern.”
“Ach, misschien heb je wel gelijk,” zei Tom.
Hij maakte zijn broodtrommeltje open en pakte een boterham met kaas. Terwijl hij dit deed, mompelde Sjors een onverstaanbare groet en ging eveneens zitten, zodat het gezelschap bijna compleet was. Alleen Rien, de neef van Aafke, ontbrak nog.
****
Het was zaterdag – vroeg in de middag. Ze vertrokken om twee uur naar Den Bosch; vader, moeder en Tom.
Zijn oom en tante woonde in een oud huis langs de Oude Vlijmenseweg. Ze waren de derde generatie die zich eigenaars mochten noemen en alle voortekenen wezen erop dat Astrid er eveneens lange tijd zou wonen. Erg groot was het huis niet eens, maar het herbergde talloze kamers, omdat het was ontworpen voor een gezin met acht kinderen.
Tom vond de tuin het mooist. Bijna zeventig meter diep. Er stonden veel verschillende soorten bomen, fruitbomen zelfs, struiken en natuurlijk was er een vijver met karpers. Helemaal achteraan, achter bijna verwilderd struikgewas, lag het basketbalveld. Daar was Astrid meestal. Niet vanwege de sport. Nee, het asfalt leende zich uitstekend voor prachtige tekeningen.
Ze kwamen binnen via een deurtje dat zich aan het einde van de oprijlaan bevond. Het bood toegang tot die geweldige tuin. Eerst betrad je het terras en als je rechts keek ontvouwde zich een terrein dat aan een sprookje deed denken.
“Goed, ga maar,” zei zijn moeder, terwijl er een prettige glimlach rond haar lippen speelde.
“Je weet me te vinden,” antwoordde hij en zocht het trappetje met zijn diep uitgesleten treden. Zijn vader begon het gesprek met oom Dick over vissen en vijvers. Volwassenen voerden altijd dezelfde gesprekken. Er waren kleine variaties, maat vaak dezelfde onderwerpen. Zijn vaders stem stierf weg boven het wateroppervlak. Binnenkort zouden ze zelf ook wel zo’n vijver krijgen in de tuin. Je kon er op wachten.
Links een statige muur, rechts een heg die hoog boven zijn hoofd uittorende en misschien moest die heg wel voorkomen dat hij in de vijver viel die veel dieper scheen te zijn dan je zou denken. Zijn oom en tante hielden van een dicht begroeide verwilderde tuin. Tom volgde een smal pad dat bijna willekeurig kronkelde langs lage struiken. Oude bomen vormden een natuurlijk schild tegen fel zonlicht.
Het was een warme dag vandaag, gezien het late herfstseizoen één van de laatste prettige dagen van het jaar. Begin november en bijna twintig graden. Tom herkende het basket, zonder een netje natuurlijk, want dat was jaren geleden al gesneuveld. Astrid werkte er aan een fabeldier. Hij liep geruisloos verder. Het was een sport zo stilletjes mogelijk bij het basketbalveld te geraken. Soms duurde het erg lang voordat Astrid zijn aanwezigheid opmerkte. Ook al had ze zo’n goed gehoor. Tom naderde volledig geluidloos. Ze hoorde hem nooit. Haar tengere gedaante doemde op tussen dunner wordende begroeiing, haar borsten en heupen waren duidelijk maar niet prominent zichtbaar. Astrid deed juist enkele stappen achteruit, zodat ze haar werk beter kon bekijken. Tom ontweek een tak met smerige doorns en bleef staan. Nu moest ze hem kunnen zien.
Op het asfalt lag een grote draak – die zijn snuit tegen een glazen vloer gedrukt leek te hebben. Alsof hij elk ogenblik uit zijn onderaardse gevangenis zou kunnen ontsnappen. Astrid gebruikte erg veel zwart en rood, een beetje geel vanwege de zwaveldampen die het monster uit zijn neusgaten perste. Ze deed het echt veel beter dan hij zich herinnerde. Astrid moest erg veel tijd besteden aan haar tekenwerk, heel veel tekenen, elke dag opnieuw. Er viel nauwelijks te ontkomen aan het hypnotiserende perspectief. Een beangstigend groot en dreigend dier. Erg jammer dat een felle regenbui vandaag of morgen haar werk zou wegvagen. Zelf haalde ze er haar schouders bij op. “Vergankelijke kunst,” zei Astrid dan, “oefenmateriaal.” Tom was jaloers op haar gave, wilde ook wel zo’n geweldige tekenaar zijn. Hij wist dat hij dat nooit zou leren.
“Hé… Tom van Alsem,” zei Astrid zonder ook maar even op te kijken, “je bent de enige die ik nooit dichterbij kan horen komen. Weet je dat wel? Je ben net een geest.”
“Mooie tekening,” zei Tom
“Mijn laatste draak voorlopig,” zei ze, “het begint erg makkelijk te worden.”
“Hoelang kun je nog beter worden dan je al bent?”
“De rest van mijn leven, hoop ik.”
Tom liep om het kunstwerk heen en liet zich in het droge gras vallen. Zijn nichtje ging onverstoorbaar verder met haar werk, trok wilde strepen over het asfalt, vulde vlakken en het leek alsof ze al tientallen jaren niets anders had gedaan.
Hij leunde met zijn rug tegen een boomstam, volgde de verrichtingen van Astrid, terwijl zijn ogen half gesloten waren. Zijn bewustzijn vervloog in de schaduw van een boom die rood, geel en bruin gekleurd was. Astrid grinnikte een beetje pesterig, hij wilde wakker blijven, maar zakte weg in een droomloze slaap. Erg lang had het niet geduurd. Hij werd weer wakker en begreep heel goed dat hij had geslapen. Astrid stond peinzend omlaag te kijken, naar het kunstwerk dat ze had gecreëerd. Het beest zag eruit alsof hij vanuit een onpeilbaar diepe put omhoog probeerde te komen. Zijn bek was wijd opengesperd. Net een gigantische dinosaurus die twee slachtoffers in één hap wilde verslinden.
‘Ik ben de vrucht van je verbeelding. Je angsten ontsnappen aan je onderbewustzijn en krijgen vaste vorm, je maakt me sterker en sterker.’ Opnieuw hoorde hij Sluijters praten, een ingebeelde persoonlijkheid of misschien een werkelijk bestaand iemand. Tom wist het niet zeker. Wel snapte hij dat de grenzen tussen werkelijkheid en fantasie begonnen te vervagen. Er begonnen barsten te ontstaan in het asfalt. Iets drukte de oude vloer uiteen of trachtte dit te doen.
“Hé Tom… Vind je het niet raar allemaal?” Astrid formuleerde haar verbazing bijna in een verbaasde zucht.
“Ja,” zei hij.
Zijn brein werkte op volle toeren. Hij stelde zich allerlei vragen. Wat gebeurde er? Sliep hij nog steeds? Had hij dit veroorzaakt? Begon het beest tot leven te komen? Er viel een stilte. Hij had het idee dat zelfs vogels geen geluid meer durfde te maken of op de vlucht waren geslagen. Er lag een vreemde duistere gloed over het verweerde asfalt. Hij herkende putjes die gevuld waren met rood of zwart pigment en scheuren die er mogelijk allang waren geweest. Tom keek omlaag en keek het beest in de strot. Als hij dit getekend perspectief moest noemen, dan was het een meesterproef van zijn nichtje. Hij dacht ècht in de strot van een monster te kijken. Tanden, scherp genoeg om elk prooidier te verscheuren. Kaken, zo krachtig dat je nooit zou kunnen ontsnappen aan de dood. Zijn klauwen leken het asfalt kapot te willen scheuren en hij zag inderdaad diepe scheuren beginnen bij de nagels. Tom kon zich niet meer herinneren of het dezelfde tekening was die hij daarstraks had gezien. Hij twijfelde en Astrid staarde naar de draak, alsof ze niet kon geloven dat ze hem echt zèlf had gemaakt. De ogen van het beest spuwde vuur. Astrid had er haar helderste rood voor gebruikt – glanzend als magma – gloeiend gesteente dat langs een vulkaanhelling omlaag stroomde – en het beest had alle dimensies van een levend wezen.
“Wat heb ik gedaan?”, vroeg Astrid en de bevroren verbazing op haar gezicht was veranderd in angst.
“Ik denk dat we het samen hebben gedaan,” zei Tom.
“Maar wat ge-beurt er nou ver-dom-me!” Haar stem hamerde elke afzonderlijke lettergreep door de lucht.
Hij wilde een antwoord geven dat al veel te vanzelfsprekend klonk voordat hij het had uitgesproken. Ze deed een paar stappen achteruit en even dacht Tom dat ze wilde vluchten. In plaats daarvan bleef ze gefascineerd omlaag staren. Asfalt begon te breken, er ontstonden scheuren. Het beest leek werkelijk met zijn klauwen door het oppervlak heen te breken. Rookslierten dwarrelden uit openingen omhoog.
“To-hom… Ik ben bang,” zei Astrid.
“Ik ga het oplossen,” reageerde hij, maar in werkelijkheid had Tom geen idee hoe hij dat moest doen.
Langzaam groeide er een reliëf onder zijn voeten. Alsof er in snel tempo een berglandschap begon te ontstaan of een vulkaan die volkomen onverwacht uit de oceaan omhoog kwam. nagels krasten geluidloos over een harde ondergrond – plafond – vloer, een spiegel die elk ogenblik moest breken.
Tom meende de adem van het beest te ruiken – zwavel – het moest zwavel zijn. Niet langer denkbeeldig, maar een bittere realiteit. De kop van het fabelachtige wezen kwam omhoog – een aarzelende beweging – alsof het zelf niet eens wilde geloven dat het mogelijk was. Het draaide zijn bek opzij en hapte heel traag naar een been van Tom, het was net een film in slowmotion. Er hing een plooi rond het beest – transparant, glanzend bijna, ondoordringbaar ook – want het slaagde er niet in door zijn flexibele gevangenis heen te breken. Het probeerde een nieuwe wereld binnen te dringen, de wereld van Tom en Astrid, maar tegelijkertijd hield een onbekende macht hem tegen. Een ontzagwekkend lichaam begon uit de bodem op te rijzen. Tom en Astrid deinsden verder achteruit. Hij pakte een arm van zijn nichtje vast, omdat ze dreigde te struikelen. Er volgde nieuwe venijnige happende bewegingen van het dier. Al die tijd werd het beest gevangen gehouden door iets dat erg veel op een krachtveld leek.
“Ik ga het oplossen,” herhaalde Tom die zijn nichtje losliet en naar het worstelende beest leek te willen lopen.
“Wat doe je nou joh?”
Tom bleef staan, dichterbij het wezen dan hij feitelijk wilde, maar net buiten bereik van alsmaar happende kaken. Moest hij zijn handen bezwerend vooruit steken zoals hij in films wel eens zag? Het leek onzinnig. Alleen een beetje show voor de goegemeente. Hij keek over zijn schouder.
“Hou dat ding liever in de gaten!”, schreeuwde ze.
Zo meteen zouden zijn ouders tussen de bomen vandaan kwamen – en ook die van Astrid natuurlijk – aangetrokken door het lawaai in de tuin. Buren zouden gealarmeerd toelopen. Politie werd gebeld. Allemaal ellende die hij veroorzaakte.
Vreemd genoeg voelde hij nauwelijks enige angst voor het beest dat nog altijd gevangen werd gehouden in een onverwoestbare, glanzende zeepbel. Tegelijkertijd zocht hij een oplossing en wist er geen te bedenken. Hij dacht aan van alles behalve een manier om het beest niet alleen terug te dringen in de aarde maar ook weer levenloos te maken – de tekening die hij behoorde te zijn. Misschien moest hij gewoon denken dat het beest weer terug moest. Tom wilde omkijken, omdat hij zijn ouders en die van Astrid verwachtte. Ze gingen zich ermee bemoeien en hadden geen idee hoe ze het beest moesten bedwingen. Hij begon te praten, heel zachtjes, zodat niemand anders hem zou kunnen horen. Stank van zwavel werd heviger en er kwam iets anders bij – de rottende maaginhoud van het dier. Het vlies – of de plooi zou hem nog maar korte tijd tegen kunnen houden. Nog eventjes en Tom moest voor het eerst ècht bang worden. “Ik wil dat je verdwijnt,” en Tom herhaalde zijn woorden enkele malen. Het beest beet en klauwde naar alles wat hij meende te zien. Tom stond er als enige en hoorde de stemmen van zijn ouders, maar negeerde ze domweg.
Recht vooruit stond plotseling een oude dame. Achter het vermolmde hek. Lang zilvergrijs haar, vriendelijke ogen. Tom zag geen spoortje van de doodsangst die er bij zijn eigen moeder ongetwijfeld wel te zien moest zijn.
Iets verder naar links, ook achter het hek, verscheen een vrouw die veel overeenkomsten vertoonde met de oude dame. Ze had dezelfde serene gezichtsuitdrukking, terwijl haar innerlijk veel gelijkenis zou moeten vertonen met een tornado. Een draak die probeerde te ontsnappen uit een onderaardse gevangenis. Dat zag je niet iedere dag.
Tom wist, zonder te kijken, dat er iemand achter hem stond. Zijn vader. Natuurlijk. Wie zou het anders kunnen zijn?
“Ik tel tot drie en dan zetten we ‘m op een lopen,” hoorde hij zijn vader zeggen.
“Nee, ik moet dit oplossen, pap, dat heb ik Astrid beloofd.”
Tom van Alsem spreidde zijn armen, stak ze allebei schuin omhoog, als een soort bezwering en hij voelde zich een volslagen idioot terwijl hij dat deed. Het was een zinloos gebaar, maar mensen vonden het leuk om te zien.
Tom keek naar de dame met het zilveren haar, zijn ogen maakte contact met de hare en hij begreep dat ze hem zou helpen.
Het beest vocht tegen zijn gevangenis, trachtte los te komen en bleef onvermoeibaar happen naar Tom en het brulde, grauwde, hapte, klauwde.
Tom keek naar de dame die hem hielp en meende iets roods te zien op haar bovenlip – ze had een bloedneus. Hij moest opschieten. Ze zou het niet lang volhouden. Wie ze ook was.
De verandering was net zo onverwacht als duidelijk zichtbaar. Het beest begon trager te bewegen, een onbekende macht leek hem omlaag te trekken. Het verloor zijn power en de aarde eiste zijn oeroude recht weer op. Tom zag het dier gewoonweg afbrokkelen, veranderen in asfalt en aarde. Geen sporen van pigment, de kleuren die Astrid eerder had aangebracht. De stank van zwavel begon te vervliegen in de atmosfeer. Er restte slechts een hoopje aarde en de herinnering aan een magisch ongeluk.
Tom bleef omlaag staren. Het oude basketbalveld. Er was niets meer van over. Zijn vader kwam naast hem staan. “Nou – je hebt het echt opgelost – zoals je hebt gezegd dat je zou doen,” zei hij tegen Tom, “maar ik begrijp niet hoe het heeft kùnnen gebeuren.”
“Ik heb het gedaan, niet Astrid,” zei Tom die nog altijd naar de oude dame stond te kijken, omdat ze op het hek leunde en haar kin rustte bijna op haar borst. “Sorry pap, ik moet die dame even helpen,” zei hij en Tom passeerde wat er was overgebleven van het beest.
“Ik ben Tom.” Hij legde korte tijd zijn hand op haar schouder.
Met een papieren zakdoekje veegde ze haar bovenlip af. “Mijn naam is Elisabeth van Zuidtleeven,” zei ze, “en ik dacht dat je mijn hulp heel goed kon gebruiken.”
“Geen idee hoe je me hebt geholpen,” zei Tom. Zijn vader en moeder waren er bij komen staan. “Ik ben je heel erg dankbaar, zou het nooit alleen hebben kunnen doen.”
“Ik… eh, ben een medium,” zei ze, “mijn hoofd barstte zo ongeveer uit elkaar toen het begon. Je begrijpt… Ik moest zien wat er gebeurde.”
“En ik heb altijd gedacht dat het flauwekul was,” zei de vader van Tom.
Zijn moeder zweeg en dacht aan het zwevende bed dat ze een tijdje terug had gezien.
Astrid legde haar hand op de schouder van Tom die geluidloos ‘sorry’ zei.
“Mocht je er behoefte aan hebben,” zei Elisabeth, “en alleen als je ouders er mee eens zijn, dan wil ik je helpen je gave te controleren, dus voordat er echte ongelukken gebeuren.”
“Ik vind het goed,” zei de moeder van Tom. Zijn vader knikte instemmend.
Tom dacht aan het bod van Sluijters om hem te helpen. Die man hielp alleen zodat hij er zelf beter van werd.
“Ik ben niet de eerste die heeft aangeboden je te helpen, hè?”, vroeg ze.
Tom knikte langzaam. “Jochem Sluijters.” Hij noemde alleen de naam en het was voldoende.
Er glansde een zekere herkenning in haar ogen. “Ja, ik ken hem. Niet zo’n aardige man.”
“Ik weet het.”
“Nee, Astrid,” hoorde hij zijn oom Dick zeggen, “ik laat het echt niet opnieuw asfalteren.”
“Jammer,” zei zijn nichtje.
“Laten we afspreken,” zei Elisabeth, “mocht er iemand vragen stellen over dit… incident… Er is niets gebeurd.”
“Heel verstandig,” zei de vader van Tom.
“Is het misschien een idee als u een kopje thee met ons komt drinken?”, vroeg de tante van Tom.
“Ja – graag,” zei Elisabeth. “Mag ik dan ook mijn dochter aan voorstellen? Daphne.”
“Elisabeth,” begon Tom te vragen, “ken je toevallig een man die Herbert Weiss heet?”
“Ik doe het poortje even los,” zei oom Dick.
“Wel eens tegengekomen, ja, lang geleden, moeilijke man.”
“Heb hem in Zeeland ontmoet, tijdens de herfstvakantie.”
“Nou – ik denk dat we elkaar precies op tijd tegen het lijf zijn gelopen, beste Tom.”
Het onderbewustzijn van Tom was nog altijd levensgevaarlijk terrein, maar er gloorde licht in het donker.
Tom en Astrid bleven staan en bekeken de wanorde die was ontstaan nadat het beest was verdwenen. Ze begrepen allebei dat die hoop aarde zo zou blijven liggen en dat er tenslotte wilde bloemen zouden groeien als herinnering.
“Komen jullie?” Het was de moeder van Astrid die riep.
“Ja,” antwoordde Astrid. “Weet je,” ging ze verder, “Sophie heeft me verteld over jouw… gave… talent… en ik vond het erg moeilijk haar te geloven. Ze verzint nooit wat, dus ik moest wel, maar het is toch onvoorstelbaar.”
Ze begonnen richting het huis te lopen.
“Mijn leven staat een beetje op zijn kop sinds dit gedoe is begonnen,” zei Tom, “ik dacht dat het wel mee zou vallen.”
“Toch fijn dat Elisabeth je wil helpen.”
“Ja, maar ze is een bekende van Herr Weiss.”
“Wie?”
“Herbert Weiss, laat zich Herr Weiss noemen. Hij heeft dezelfde gave als ik, maar is er natuurlijk veel beter in, want hij is een ouwe man.”
“Dit is dus niet echt een einde van het avontuur.”
“Helaas niet, het begint pas.”
“Hou op zeg, je klinkt wel erg ouwelijk zo.”
“Mm, ja, beetje wel, hè.”
de alchemist, een avontuur van tom van alsem
In Zeeland ontmoette ik een jongen die Tom van Alsem heette. Hij was afkomstig uit Utrecht, om precies te zijn een klein dorp daar in de buurt. Voor het eerst in jaren gingen zijn ouders en hij op vakantie. Ik vroeg of het soms met financiële problemen te maken had gehad, maar hij beweerde dat zijn vader zelfs rijk genoeg was om niet te hoeven werken. Natuurlijk wilde ik meer weten, maar hij wilde niets vertellen.
Ik ben Sjors Rooijackers. Mijn vader werkt in de offshore, wat betekent dat hij er bijna nooit is. Hij werkt op een booreiland, olie uit de aarde halen dus. Als pa aan het werk is, mag hij geen alcohol en dat haalt hij in zijn vrije tijd ruimschoots in. Moeder en ik vinden het niet zo’n probleem dat hij vaak en lang het liefst in Azië aan het werk is. Van mij mag die ouwe daar blijven. Zoals moeder vaak zegt: Ik ben met zìjn werk getrouwd. Daarom gaan we altijd naar Zeeland als we weer met zijn tweetjes zijn. Om te vieren dat hij eindelijk opgesodemieterd is. Ik ben zestien jaar oud, sla harder dan mijn vader, die me om die reden dan ook nooit meer mishandelt.
Tom van Alsem is de eerste echt goede vriend die ik ooit heb gehad en dan blijken we ook nog eens naar dezelfde school te gaan. Sinds twee jaar staat hij onder een iets andere naam bekend, dat weet ik dan weer wel: De tovenaar van Ut. Er gaan wat leuke verhalen over die jongen rond en hopelijk vertelt hij me er meer over. Ik ga je er nu niet lastig mee vallen. Eerst ga ik je namelijk vertellen hoe Tom en ik elkaar hebben leren kennen.
Er zijn drie dingen die ik leuk vind aan Zeeland… het strand, het klimaat en mijn vader is er nooit geweest.
’s Ochtends ging ik naar het strand, beetje uitwaaien. Ja, het klinkt erg dom, maar als je wekenlang op je tenen hebt moeten lopen vanwege een altijd maar dronken vader, dan ben je erg blij dat het eindelijk rustig is geworden in je hoofd. Moeder probeert de eerste dagen haar stress kwijt te raken en ik ga wandelen, zoek het strand op, ik trek mijn schoenen en sokken uit en begin te lopen. Ook als het regent en misschien wel juist als het regent. Nu moet je weten dat het ’s nachts erg slecht weer was geweest, veel regen, harde wind. Er scheen alweer een waterig zonnetje en een eindje verderop lag er iets op het strand, een iets dat deed denken aan de resten van een schip. Een jongen van mijn leeftijd had het scheepswrak al ontdekt en zocht (kennelijk) naar kostbare spullen. Hij zou de politie hebben moeten bellen, denk ik, maar wilde eerst zijn eigen nieuwsgierigheid bevredigen. Ik liep erheen en begon te roepen dat hij alles moest laten liggen. Heel even bleef hij staan. Tussen zijn handen klemde hij een stuk van een vaas, er stonden geheimzinnige inscripties op die mijn fantasie prikkelden. “Je ziet er jonger uit dan je klinkt,” zei hij en er verscheen een uitdagende grijnslach op zijn gezicht. “Wees maar gerust, er blijft genoeg over voor het museum.”
Hij liet de vaas kapot kletteren en selecteerde op zijn dooie gemak alle stukken met die bewuste inscripties. Die stukken stopte hij in zijn rugtas. Alsof hij hierheen was gegaan met die tas om er die scherven in te doen. “Jezus, wat ben je een lul, zeg. Je staat die vazen kapot te gooien.”
“Ja,” zei hij, “dat klopt en volgens mij ben ik nu klaar.”
“Ik begin net,” zei ik. “Zak.”
Ik gooide mijn schoenen in het zand, maar een krasserige stem die toebehoorde aan een oude vent met een rood aangelopen hoofd hield me tegen. Die kerel liep te schreeuwen dat hij de politie zou bellen als ‘we er mee door zouden gaan’. Ik had er echt niks mee te maken.
“Hij ook al? Wat mankeert iedereen toch vandaag?” De jongen slaakte een verveelde zucht en liet zijn handen zakken. “STOP!” Ik zag tot mijn verbijstering die ouwe bijna bevriezen, hij bleef direct stilstaan. “Je gaat terug naar je auto…. Je hebt toch wel een auto, hè?” De ouwe man knikte bijna mechanisch ‘ja’, als een robot. “Daar wacht je tot je het nieuws van… eh, twaalf uur hebt gehoord. O… en vergeet alles wat je hier hebt gezien.” Mijn verbijstering werd nog groter. Die ouwe draaide echt òm en liep weg, dus geen geschreeuw meer over politie. “Mooi, ook weer geregeld.”
“Ik weet wie jij bent,” flapte ik er ineens uit.
“Da’s heel fijn, want ik weet ook wie jij bent,” en hij noemde mijn naam, “niemand loopt of slaat harder dan jij. Een wonderkind zo gezegd. En je bent ook nog slim.”
“Jij bent de tovenaar van Ut, Tom van Alsem,” zei ik.
“En jij bent Sjors Rooijackers. We zitten op dezelfde school, makker.”
“Leg eens uit waarom je een archeologische site aan het verwoesten bent?”
“Alleen het aardewerk met die tekens erop.”
“Waarom?”
“Stel… je zou ze kunnen lezen, deze tekens, dan zou je lood in goud kunnen veranderen. ’t Is alchemie. Daarom neem ik ze zelf maar mee. Om te voorkomen dat ze in verkeerde handen vallen.”
“Waar haal je die wijsheid nou weer vandaan, wijsneus?”
“Gehoord… van iemand. Ik heb nog niet besloten of ik het ook echt geloof.”
“Nou, ik zou het wel weten” zei ik, “’t is totaal onzinnig!”
“Uh, je moest eens weten,” zei Tom. “Je bent toch ook een buurjongen van Sophie Brekers?”
“Ja – knap meisje, erg slim ook en volgens mij is ze lesbisch.”
“Ben je altijd zo’n diplomaat?”
“Ja… eh, je hebt gelijk, inderdaad, te veel nutteloze informatie.”
We lieten het scheepswrak achter ons, als prooi voor een team onderzoekers die de allerbelangrijkste stukken waren misgelopen. Volgens Tom. Ik wist niet eens hoe hij nou kon weten dat die tekens op alchemie duidden. De vraag lag natuurlijk op het puntje van mijn tong, maar mijn intuïtie waarschuwde me voorlopig te zwijgen. Een kronkelend pad leidde ons naar het achterliggende land, maar eerst die grote parkeerplaats, vijf auto’s, één oude Peugeot met een dikke oude man achter het stuur die dom omlaag zat te staren.
Ik moest er om lachen. Hij was ons bijna te lijf gegaan, die mafkees.
“Wat ga je met die scherven doen, Tom?”
“Vernietigen, denk ik.”
“Niet gebruiken?”
“Nee. Ik kan geen enkele reden bedenken waarom ik dat zou willen doen.”
“Ik wel.”
“Snap ik wel, ja. In jouw geval.”
“Heb jij geen behoefte aan veel geld… eh, goud?”
“Je stelt de verkeerde vraag, Sjors.”
Hier moest ik eventjes over nadenken. Ik zou de verkeerde vraag stellen. Doe ik normaal nooit. Oké dan, je moest je verlangen naar rijkdom niet op gelijk niveau plaatsen met een formule waarmee je lood in puur goud kon veranderen. Ik herinnerde me een verhaal over de steen der wijzen. Daar kon je trouwens nog veel meer dingen mee doen.
“Is dit niet zoiets als de steen der wijzen?”
“Nee, dat is een mythe.”
“Hoe wist je dan dat (a) dat wrak daar zou zijn vanochtend en (b) die lading gewoon voor het grijpen lag?”
“Gehoord van iemand.”
“Van wie zou de tovenaar van Ut zoiets nou horen? Wie voorziet hem van zulke informatie?”
“Ik heb geen naam gevraagd.”
“Je hebt dus simpelweg gedaan wat er gevraagd werd?”
“Tuurlijk. Soms is dat genoeg. Zoals vandaag.”
“En dan vernietigen?”
We liepen inmiddels over de verharde weg, richting onze huisjes, zijn ouders logeerden er, mijn moeder zat daar ergens een pulpromannetje te lezen, hersenloos vermaak, toppunt van geluk.
“Ja, dat zei ik al.”
“Niet eens proberen of het werkt?”
“Nee, aanwijzingen waren erg duidelijk.”
“Ik zou het proberen.”
“Ja, jij wel. Ik niet.”
“Jammer. Wat ga je nu doen?”
“Naar huis, denk ik, kopje koffie of zo.”
Ter hoogte van ons huisje bleef ik staan, Tom liep verder. “Nou… Tom… mocht je je bedenken, ik ben slim genoeg om je te helpen.” Hij stak zijn duim omhoog, niet eens geërgerd, zoals ik bijna was gaan verwachten. Zijn vasthoudendheid deed vermoeden dat hij absoluut niet van gedachten zou veranderen. Ik dacht dat Tom die bewuste scherven op een onbekende plek zou gaan begraven en vergeten. Het liep anders, zoals je begrijpt, anders zou ik dit verhaal niet vertellen.
*****
’s Middags ontstond er een geweldige drukte. Eerst politie, even later gevolgd door auto’s van de gemeente. Ik veronderstelde dat iemand eindelijk melding had gemaakt van een scheepswrak dat na het slechte weer van afgelopen nacht bloot was komen te liggen. De archeologische dienst zou erbij komen, een prachtig object voor het museum. Vreemd genoeg passeerde er niet veel later ook nog een ambulance. Dat wekte mijn nieuwsgierigheid. Daarom ben ik gaan kijken. Ik trok mijn jas weer aan en ging weg. Moeder vroeg niet wat ik ging doen. Ze was halverwege een spannend avontuur, bladzijde 312 of zo.
Deur viel achter me in het slot en meteen hoorde ik de stem van Tom van Alsem, stukken opgewekter dan eerder die ochtend. “Hé… ho,” zei hij en ik wachtte op hem.
“Er is wat aan de hand daarginds,” zei ik.
“Ja, laten we eens gaan kijken,” zei Tom en hij lachte erbij. “Die ouwe zal toch al wel vertrokken zijn, ’t is al bijna drie uur tenslotte.”
“Natuurlijk, joh.”
We volgden dezelfde route terug naar strand.
“Wat heb je met die scherven gedaan?”
Hij toonde een valse grijns. “Welke scherven?”
“O – op die manier.”
“Yep.”
“En die ouwe? Zal hij niet naar de politie gaan en vertellen dat er twee jongens bij het wrak zijn geweest?”
“Nee en dat weet ik heel erg zeker.”
“Da’s mooi dan, dat je dat zeker weet.”
“Ja toch?”
We bereikten al snel de parkeerplaats en daar stond die ambulance en twee politieauto’s. Die ouwe vent lag op een brancard compleet daas naar een half bewolkte lucht te kijken en hij gaf geen sjoege. “Is er blijkbaar toch iets verkeerd gegaan, Tom.”
Hij knikte langzaam. “Ja-a. Hij heeft wel een heel oude auto, hè? Zou er een radio in zitten? Wat denk je? Of heeft hij een autoradio, maar is-ie kapot en is die man te lamlendig geweest om hem te laten maken.”
“Kan heel goed.”
“Da’s dan knap lullig.”
“Hoe heb je dat nou gedaan?”
“Een soort hypnose, als iemand iets zegt… in de trant van… dit is het nieuws van twaalf uur… Nou…. Dat zou op zich al voldoende moeten zijn.”
“Moet je doen.”
Hij stapte achteruit en deed verontwaardigd. “Ja…ik ben belazerd,” zei Tom, “dan mag ik meteen gaan uitleggen hoe ik dat gedaan heb.”
“Da’s ook zo.”
“In het uiterste geval schrijven we wel een briefie.”
We wilden verder lopen, richting strand, naar het scheepswrak. Voordat we goed en wel tien meter hadden gelopen, riep een agent dat we even moest blijven staan. Ik voelde me niet helemaal gerust, keek naar Tom – die knipoogde. “Laat mij het woord maar doen,” zei hij, “alles komt goed.”
“Je gaat toch niet lopen kutten met zijn hoofd, hè?”
“Doe ik nooit,” zei hij.
“Jongens – Kennen jullie die man toevallig?”, vroeg de agent.
“Nee,” zei Tom.
“Wat is er gebeurd?”, vroeg ik.
“Niks,” zei de agent. “Wat ik wilde zeggen…. eh… Het strand is deels gesloten voor een archeologisch onderzoek.”
“Nou – dan gaan we zeker even kijken,” zei Tom.
Ik probeerde enthousiast te reageren en volgens mij lukte dat ook wel. Tom trok me mee richting strand.
Achter een haag van coniferen gingen meer vakantiehuisjes schuil, complete ééngezinswoningen, deels huur, deels koop. Een patatkraam stond onhandig in een hoek, daarnaast lag een helling, zodat je je per fiets omlaag kon laten vallen. We liepen omhoog, bereikten het hoogste punt. Verderop werd de Oosterscheldekering zichtbaar. Tegen die achtergrond, bijna nietig, maar zeker zo aanwezig, was een groepje mannen en vrouwen aan het werk om een scheepswrak te bergen.
Er stonden wandelaars boven op die duin, fietsers ook, Tom keek naar de bergingswerkzaamheden. Zo te zien moest er nog veel gebeuren voordat ze het scheepswrak zouden weghalen. De rest leek hem weinig te interesseren.
Zijn aandacht ging naar een man en een vrouw op het strand die erg dichtbij mochten komen. “Mijn ouders,” stelde Tom vast.
Ik reageerde niet echt, bleef naar dat wrak kijken en dacht aan wat ik die ochtend had gezien; Tom van Alsem die potscherven in zijn rugtas stond te proppen.
“Mijn vader toont wetenschappelijke interesse… Snap je? Morele steun, al vindt hij eigenlijk dat een archeoloog meer een soort bouwvakker is, maar dan academisch gevormd.”
“Drinkt je vader wel eens alcohol?”
“Af en toe. Hij vindt dat ieder mens recht heeft op één ongezonde gewoonte. Hoezo?”
“Nee – niks.” Ik had er niet eens over moeten beginnen, verdomme. Mijn pa was ver weg en toch heel dichtbij.
*****
We waren ons een beetje aan het vervelen, volgende ochtend rond elf uur, geen trek in koffie of thee, nergens zin in. Tom zag die auto’s als eerste aankomen, drie zwarte Audi’s. Vreemd genoeg stopte de derde Audi, achterraampje ging omlaag, man met asgrauw gezicht stak zijn hoofd half naar buiten.
Tom scheen hem te kennen, al begreep ik niet goed hoe die twee elkaar tegen waren gekomen.
“Jij hier?”, vroeg de oude man.
“Zeker.”
“Mag in de krant, zo ver kom jij toch nooit?”
“Voor het eerst in jaren.”
“Heb je soms je toverkunsten gebruikt om dat te bewerkstelligen, beste Tom?”
“Niet nodig.”
De chauffeur werd ongeduldig en mopperde enkele Duitse woorden naar zijn passagier.
“Wind je niet zo op, joh, deze jongeman is veel belangrijker dan dat scheepswrak van jouw meester,” zei de passagier die op bekakte toon langs de hoofdsteun praatte.
“Je ziet er slecht uit, ouwe man,” zei Tom.
“Cadeautje van je vrienden,” antwoordde hij, “ik heb longkanker, ‘t is terminaal, niks aan te doen, ik ga dood. Herr Weiss zal blij zijn, denk ik.”
“Moet je niet naar je scheepswrak?”
“Nu niet meer, ik ben er klaar mee, nu ik jou hier zie.”
“Interessant, hoor. Je bent toch zo geïnteresseerd in oudheden?”
“Er zal beslist iets hebben gelegen, maar dat is er nu niet meer.”
Die ouwe man gaf een paar tikken op de hoofdsteun. “Vortmachen.”
“Wie was dat?”, vroeg ik.
“Een vage kennis. We hebben elkaar eerder gesproken. Sluijters heet hij. Niet zo’n aardige man.”
De zwarte Audi draaide naar links en verdween uit het zicht.
“Hij heeft iets nieuws verteld,” stelde Tom vast. Hij keek me aan met een triomfantelijke blik die ik nog niet eerder had gezien. “Herr Weiss. Die heeft hij nog niet eerder genoemd.”
“Ja en wat zou dat?”
“De vijanden van mijn vijanden zijn mijn vrienden.”
“Ben je daar niet wat jong voor?”
“Nee,” zei Tom.
“Ik wil het verhaal weten.”
“Je zou me niet geloven.”
“Dan nog.”
“Ooit. Zal ik het verhaal vertellen,” reageerde Tom. “Misschien.”
Het gaf niet veel hoop. Ik begon te leren dat je Tom mocht vertrouwen op zijn woord. ‘Ja’ was beslist ‘ja’ en zijn ‘nee’ betekende daarom evenveel. Het zorgde ervoor dat zijn kijk op het leven veel overzichtelijker was dan de mijne.
Ik was meer ‘nee, misschien’.
“Zijn we vrienden geworden?”, vroeg ik nog.
“Ja, denk het wel.”
“Je hebt toch vrienden om met elkaar mee te denken? Elkaars problemen helpen oplossen.”
“Je bent niet zo’n goeie advocaat als Rien.”
“Rien?”
“Ja, een neef van Aafke. Kletst de gaten in je kousen, die jongen.”
Ik moest zijn vriendenkring nog leren kennen. Hij kende echt veel mensen.
“We zijn elkaar wel eens tegengekomen.”
“Wat ik bedoel… Sjors… Helemaal aan het eind sta je toch altijd alleen. Dan heb je geen flikker aan vrienden.”
“Ik wist niet dat je zo’n vrolijke jongen was.”
Hij negeerde die laatste opmerking.
“Nog effe, en die Audi-jongens komen weer terug.”
“Zou je denken?”
“Ja. Je was er toch bij gisterochtend?”
“Tuurlijk, ik heb er alleen een beetje de pest over in, omdat je zo eigenwijs doet.”
“Laat me raden,” zei Tom, “je wilt weten of je werkelijk lood in goud kunt veranderen.”
“Ja.”
“Geen kans op. Bovendien staan er alleen symbolen op die wij niet kunnen lezen.”
“Ik zou het toch eens willen proberen.”
Tom keek me aan, er speelde een uitdagende grijns op zijn gezicht, maar hij schudde ook langzaam zijn hoofd. “Nee, zeker met Sluijters in de buurt en geloof me, die zal zeker niet zo makkelijk opgeven.”
“Wat kan die Sluijters doen dan?”
“Weinig, ik verwacht een tegenzet. Dat wel. Hij wil die potscherven hebben. Heel simpel.”
Ik besloot het onderwerp voorlopig te laten rusten. Er lag nog een ander onderwerp op het puntje van mijn tong. Ook iets dat die ouwe man met zijn grauwe gezicht had gezegd tegen Tom. Toverkunsten. Dus ik vroeg hoe serieus ik die opmerking moest nemen.
“Nou ja, zeg,” zo begon hij bijna verontwaardigd.
“De tovenaar van Ut. Zo sta je bekend. Er gaan een paar vreemde verhalen over je rond.”
“Geloof me, ’t is allemaal gelogen.”
Ik liet het onderwerp verder rusten. Tom ging op een steen zitten, zodat hij de auto’s kon blijven volgen die geparkeerd waren langs de duinrand. Hij zou zich niet verstoppen voor die man, Sluijters. “Wat is dat eigenlijk voor een vent?”, vroeg ik.
“Sluijters, bedoel je natuurlijk. Hij heeft een winkeltje in Den Bosch, allemaal rommel, zo lijkt het, maar zijn echte talent ligt op een heel ander terrein.” Tom stopte hier even. Driehonderd meter verderop stonden er mannen naast een auto te debatteren. Sluijters hield een wandelstok vast. Hij sprak niet, maar schudde wel zijn hoofd heel gedecideerd ‘nee’. Sluijters was niet van plan een zinloze wandeling te ondernemen naar het strand. “Ik heb gehoord dat hij in staat is magische objecten te herkennen, een gave die Sluijters voor veel geld verhuurt. Je zou het niet zeggen als je het stofnest ziet dat hij zijn winkel noemt.”
“Magische objecten. Zei je dat nou?”
“Ja. Daarom is-ie hier. Vanwege die potscherven.”
Ik ging ook maar zitten. “Die een hoop geld waard zijn.”
“Kunnen zijn – als je die symbolen kunt duiden.”
“Het zou mij beslist lukken.”
Tom keek eventjes opzij. “’t zou je nog lukken ook, hè? Nou ja – Stel dat de eigenaar ze niet komt halen,” zei hij, maar Tom maakte zijn zin niet af.
“Wie? Herr Weiss?”
“Denk het wel, ja.”
“Duikt hier ook nog op,” zei ik, “vandaag of morgen.”
“O, vast.”
Het duurde bijna een uur voordat twee kerels terugkeerden van het strand, twee keer het formaat kleerkast. We zagen Sluijters heel duidelijk gebaren, zo van: ‘Zie je wel!’
Hij tikte ongeduldig met zijn wandelstok tegen het portier van de auto dat snel open werd gedaan door de chauffeur.
“Poppetje gezien, kastje dicht,” mompelde Tom.
“Nu eerst de opdrachtgever informeren en een boel lelijke woorden over je heen laten komen,” zei ik. “Lul, klootzak. Je kan helemaal niks! Maar dan in het Duits natuurlijk.”
“Vermoedelijk,” zei Tom met een glimlach.
“’t Gaat om de poen.”
“Altijd.”
“Komen ze nu weer hierheen?”
“Ja.”
“Stopt die achterste auto dan opnieuw, zodat mijnheer Sluijters kan bijpraten met de tovenaar van Ut?”
“Je bent een lul. Weet je dat wel?” Hij gaf een klap op mijn bovenarm. Ik reageerde direct en sloeg terug. Te hard natuurlijk. “Auw – Je bent ècht sterk,” zei hij.
“Sorry.”
De auto’s kwamen dichterbij, twee reden gewoon verder, zoals ze eerder ook al hadden gedaan, eentje stopte. Natuurlijk ging het raampje open en werd het hoofd van die zieke oude man zichtbaar.
“Je bent goed te werk gegaan, jongen. Er ligt niks meer. Alles is weg,” zei hij. “Herr Weiss zal tevreden zijn.”
“Ken ik niet en boeit me niet.”
“Enig idee wiens belangstelling je hebt gekregen?”, vroeg Sluijters, maar hij gaf zelf het antwoord. “Nee, natuurlijk niet.” Tom zei niets, wachtte alleen af. “Herbert Weiss, beter bekend als Herr Weiss, is de originele kerstman – tot hij alle menselijke hebzucht kotsbeu werd en voor zichzelf begon te werken. Jij hebt zijn aandacht weten te trekken… Jammer. Je had nog wel zo’n glorieuze toekomst. Echt, jammer.”
“Pleur op, ouwe,” zei ik en ondertussen dreigde ik een kiezelsteentje naar hem te gooien.
“Je kiest armzalige bondgenoten, Tom van Alsem.”
“Het valt me echt op dat je er ineens zo veel slechter uitziet,” zei Tom, ‘ik ben benieuwd of je volgend jaar in oktober nog leeft, denk het eerlijk gezegd van niet.”
Sluijters overwoog een antwoord, maar bedacht zich. “Fahren, bitte!” Raampje ging weer omhoog.
*****
De dag verliep verder in een landerige kalmte. We deden weinig, hingen soms wat rond bij de bergingswerkzaamheden, al bleek de grootste opwinding allang voorbij. Aangespoelde wrakstukken, deel van een lading, laat achttiende-eeuws of zo. Een perfecte vakantiedag, zo eentje die met geen mogelijkheid voorbij kon gaan. Ik wilde opnieuw die zogeheten toverkunsten van Tom ter sprake brengen, zoals Sluijters had gezegd. Het was weinig zinvol. Een antwoord zou niet volgen.
Volgende ochtend leek voorbij te gaan zonder incidenten. Ik begon Sluijters te vergeten, anders dan Tom, die nog veel nadacht over het gesprek met die man. Vaak gaf hij geen direct antwoord als ik wat zei. Dan herhaalde ik mijn vraag of opmerking, waarna hij niet altijd een logische respons gaf.
’s Middags net na een uur veranderde er zowaar iets. Om te beginnen ging Tom ineens normaal reageren. Net zo belangrijk was de limousine die we voorbij zagen rijden, niet stopte, maar gewoon verder ging, een verlengde Mercedes, spierwit. Donkere ramen. Chauffeur droeg een uniform, zo goed zagen we hem wel, want erg snel reed hij niet. Ik kan me niet goed herinneren of die twee momenten tegelijkertijd gebeurden. Tom reageerde plots heel attent en die limousine reed voorbij. Volgens mij vielen die momenten zo goed als samen. Er kwam weer een normale glans in zijn ogen. Alsof zijn geest enige tijd ergens anders was geweest. Ik had een hele tijd naast een verlaten lichaam gezeten. Dat idee kreeg ik erbij. Ademhaling, hartslag, alles ging door, maar het huis stond effetjes leeg.
“Je bent een vreemde gozer,” zei ik.
“’t Is niet de eerste keer,” zei hij en Tom negeerde opmerkingen of vragen. “Jij hebt toch ook die auto gezien?”
En ja hoor, meteen weer een ander onderwerp.
“Kon niet missen, hè.”
“Zou dat die… eh, die man, je weet wel… Herr Weiss.”
“Wie zal het zeggen.”
“Dat geloof je toch niet, Tom?”
“Sinds twee maanden geloof ik een heleboel.”
Een ouder echtpaar fietste voorbij, die mensen gingen niet heel snel, maar gewoon heel rustig.
“Je zult me echt iets moeten vertellen, want dit trek ik echt niet.”
“Eerst die auto,” zei hij, “de rest komt later wel.”
“Laat je me zien wat je met die scherven kunt doen?”
Tom schudde zijn hoofd. “Ik weet iets veel beters.”
Toverkunsten. Het woord dreunde loeihard in mijn hoofd, net als de stem van Sluijters, man met een stervend lichaam, dankzij vrienden van Tom. Wie waren die vrienden in hemelsnaam dat ze juist dàt konden doen? Er kwamen alleen meer vragen, niet minder, terwijl Tom er geen één wilde beantwoorden. Tot nu toe niet tenminste.
Het duurde erg lang voordat de limousine terugkwam. Ik dacht eerlijk gezegd dat die auto verder zou rijden, maar de chauffeur stopte, ging een stukje achteruit, parkeerde tenslotte met de rechterwielen in het grint. We keken elkaar vragend aan, Tom en ik, maar er gebeurde lange tijd niets.
“Mocht dat portier zo meteen alsnog opengaan,” zei ik, “dan verzeker ik je dat je niet alleen naar binnengaat.”
“Oké,” zei Tom.
“Aan de andere kant… We zitten het ook wel een beetje uit te lokken.”
“Nee, er is toch geen wet die ons verbiedt hier van de zon te genieten, omdat het strand momenteel druk bezet is met hard werkende mensen?”
Nog steeds gebeurde er niets. Geen beweging, geen geluid. De chauffeur zat onveranderlijk achter het stuur nieuwe orders af te wachten – die voorlopig uitbleven.
“Zullen we wat gaan eten?”, vroeg ik.
We stonden op, klaar om weg te gaan en, zul je natuurlijk net zien, juist op dat moment zwaaide het portier open., alsof de passagier domweg had zitten wachten tot we dat deden.
Nog steeds geen stem.
Ik zag een korte aarzeling bij Tom die alsnog zijn hoofd naar binnen stak en riep: “Hallo?”
“Neem een zit,” zei de onbekende, “en je vriend ook – je vriend die zo weinig vertrouwen heeft in zijn medemensen.”
We worstelden onszelf naar binnen. Ik ging zitten, vergat het interieur nader te bestuderen. Daar kan ik je dus ook weinig over vertellen. Er zat een oude man tegenover ons. Zijn ooglapje viel natuurlijk op – hij had er een voor het linkeroog. Hij had halflang wit haar, een witte baard, wit kostuum en overhemd.
“Je naam zal wel geen ‘’mijnheer Zwart’ zijn, denk ik?”, vroeg Tom en hij klonk echt heel erg cool.
“Wij moeten elkaar niet voorstellen middels een klassieke handdruk; ons soort mensen toont de handpalmen,” zei hij en de man draaide zijn handen om. Tom keek ernaar, langdurig, scheen die handen allemachtig interessant te vinden. Ik had geen idee wat er nou zo bijzonder aan was, maar ja, het was niet erg licht in die auto. Ik boog voorover en ontdekte na een tijdje wat er nou zo speciaal aan was. Die vent had geen handlijnen, geen vingerprintjes, helemaal niets, net een stuk blanco papier. “Je dacht natuurlijk de enige te zijn, nietwaar, Tom?”
Nu was het de beurt aan Tom. Hij draaide zijn handen om. Nu zag ik wat me niet eerder was opgevallen. Ik had gewoonweg niet opgelet. Hoe vaak let een mens daar nou op?
“Mijn naam is Herbert Weiss.”
Tom knikte.
“Bijgenaamd de alchemist,” zei hij en de man richtte zich hierna onverwacht tot mij: “Voor jou ben ik Herr Weiss.”
“Aangenaam,” zei Tom. “Hij heet Sjors.”
“Rooijackers, ik weet wie hij is, maar ik ben hier vandaag niet voor de zoon van Harm en Evelien Rooijackers.” Hij kende mijn ouders, ik was te verbijsterd om hierop te reageren. Met verlegenheid had het niets te maken. “Beste Tom – ik wil de scherven terug die jij hebt verborgen. Ze zijn van mij en dat weet je.”
“Ik begrijp het niet zo goed,” zei Tom, “je hebt die scherven helemaal niet nodig om goud te maken.”
“In ongeschonden staat fungeren ze als een goede versterker. Dat moet je toch wel gemerkt hebben.” Her Weiss pauzeerde eventjes en staarde naar mij. “Ik kan je bijna horen denken, beste Sjors. Jij kunt niks met die scherven, want je moet er de gave voor hebben.” Herr Weiss toonde zijn handpalmen.
Voor het eerst had ik moeite met nadenken. Mijn brein weigerde al die informatie te verwerken. Inderdaad had ik er behoorlijk over lopen drammen. Lood veranderen in goud. Wie wil dat nou niet? Ik was getuige van een ontmoeting tussen twee tovenaars en niemand zou me ooit geloven.
Herr Weiss knikte langzaam zijn hoofd. “Ik wilde de invloed van Herr Sluijters meten. Eens kijken wat Tom gaat doen. En zijn nieuwe maatje, Sjors. Je bent geen slechte jongen, hè. De verleiding is er wel degelijk, maar je hoort bij de ‘witten’.” Tegen wie van ons tweeën zei hij dat nou? ‘Je bent geen slechte jongen!’ Herr Weiss keek naar Tom toen hij dat zei, maar ik voelde me net zo goed aangesproken.
Die ouwe vent werkte op mijn zenuwen.
“Je bent hier nog anderhalve dag,” zei Herr Weiss. “Ik moet nog een paar zaken afhandelen hier in de buurt. Morgenmiddag zo rond drie uur. Dat schikt wel, denk ik?”
Tom knikte.
“Mooi en dan nu… wegwezen.”
Tom stapte als eerste uit, ik aarzelde nog even. Nog één vraagje. “Herr Weiss – Hoe oud bent u eigenlijk?”
“Voor deze keer zal ik doen alsof ik dat niet gehoord heb, Sjors. Wegwezen, zei ik.”
*****
De limousine verdween statig rollend in de bocht. Mijn hoofd tolde ervan, zoveel informatie over met name iemand die een vriend was geworden. In één woord ‘geweldig’, om dan nog te bedenken dat we elkaar tegen zouden blijven komen op school. Ik ging een mooi jaar tegemoet.
Tom streek met zijn vingers door zijn haar. Ik lette nu wel op die ontbrekende lijnen en in vol daglicht zag zijn hand er nog vreemder uit. “Jij wil zeker het hele verhaal weten?”, vroeg hij met de verzuchting van een jongen die er totaal geen trek in had.
Ik begon te lachen. “Zou wel prettig zijn, ja.”
“Herbert heeft gelijk. Ik kan inderdaad een beetje toveren. In de winkel van Sluijters heb ik een kistje gekocht, twee magische kogels om precies te zijn. Vanaf dat moment was alles anders. Ik zie dingen… verschijningen, figuren die allerhande dingen van me willen weten of gewoon vertellen. Het zou tijdelijk zijn, maar blijkbaar is dat niet het geval, want Herbert Weiss heeft diezelfde kogels vastgehouden en ook zijn spreuken op moeten zeggen. Net als ik. En daarmee de kracht van die kogels geabsorbeerd. Ik had al gehoord dat het vaker gebeurde.” Tom dacht voortdurend na over elk woord, elke zin die hij uitsprak, hij was continu op zijn hoede. Ik hoefde me geen illusies te maken. Hij zou geen verkeerd woord loslaten.
“De tovenaar van Ut is dus geen fabeltje,” zei ik. “Hé, dat gedoe met Erwin. Was dat jouw werk?”
“Ja.”
“Gaaf, kikken man.”
“Sinds die tijd kom ik regelmatig Sluijters tegen, al moet ik zeggen dat hij een tijdelijk probleem is, aangezien ze hem een dodelijke vorm van kanker hebben gegeven. Aan de andere kant had ik gehoopt dat ze zijn… eh, activiteiten wat grondiger aan gepakt zouden hebben. Niet dus.”
“En die handlijnen van jou… en hem?”
“Ik zou een goede misdadiger kunnen zijn, volgens Sluijters, die zei dat ik nergens vingerafdrukken kan achterlaten. Op zich wel een juiste bewering. Mijn DNA is ook niet te traceren. Een geweldige voorsprong natuurlijk, als je het vanuit de misdaad bekijkt. Ik vraag me wel eens af of het betekent dat ik ook geen kinderen kan krijgen. Misschien moet ik die vraag eens stellen aan Weiss.”
Ik kreeg er zo langzamerhand hoofdpijn van. “Is er dan ook een bepaald doel aan verbonden? Wat jij… Wat jullie moeten doen. Hij zei dat je hoort bij de ‘witten’.”
Tom antwoordde niet, begon naar het vakantiehuisje te lopen dat zijn ouders gekocht hadden, niet gehuurd zoals wij. Vrijdagmiddag gingen moeder en ik weer naar Utrecht, Tom en zijn ouders pas zaterdagochtend. Sinds het ontbijt hadden we niets gegeten of gedronken, alleen maar op Herr Weiss gewacht. Heel opzichtig, langs een weg die iedereen moest volgen, indien je tot bij het vakantiepark wilde raken.
“Hij kende mij èn mijn ouders,” zei ik. Het schoot me te binnen dat Herr Weiss had gezegd mij uiteraard te kennen.
“Lijkt me geen goed teken, Sjors.”
“Nee hè?”
“Nee.”
“Tot morgen.” Ik stak mijn duim omhoog en ging het huisje binnen.
Tom van Alsem was een tovenaar. Hij was niet de enige. Herbert Weiss kende mij en mijn ouders.
Moeder zat een boek te lezen. Ze mompelde iets over laat zijn, ik reageerde met ‘sorry hoor’.
“Ma. Ken jij een zekere Herbert Weiss?”
“Wie?” Ze had mijn vraag maar half gehoord.
“Herbert Weiss.”
Gedurende een heel kort ogenblik dacht ik in haar ogen te zien dat ze hem kende, maar ze begon haar hoofd te schudden. Grijzende haren zwaaiden langs haar gezicht, alsof ze haar ontkenning daarmee extra kracht wilde geven.
Ik wist dat ze loog.
Het onderwerp kwam die dag niet meer ter sprake. Ik had net van Tom geleerd dat sommige antwoorden tijd nodig hadden en wilde mijn moeder al evenmin dwingen te reageren. Anders gezegd: ik haatte mijn vader te veel om het mijn moeder lastig te maken over dat onderwerp, wel een heel belangrijk onderwerp overigens. Er was geen twijfel over mogelijk of ik zou binnenkort nog eens beginnen over Herr Weiss en die kortdurende vonk in de ogen van mijn moeder. Dat was trouwens geen vreugdevolle vonk geweest, maar angst.
*****
Er lag natuurlijk wel een gigantisch voordeel in die ontkenning, bedacht ik de volgende ochtend toen ik wakker werd, want moeder zou niet zo snel een activiteit verbieden die iets met Herr Weiss te maken had. Ik nam de tijd voor het eten. De afspraak gold vanmiddag drie uur, Tom zou beslist niet veel eerder de potscherven tevoorschijn halen. Herr Weiss had weinig gezegd over de staat waarin zijn kostbare zender verkeerde, nadat Tom zich ermee bezig had gehouden.
Ik bladerde een krant door, populistische rommel, erg schreeuwerig allemaal, onze normale krant was er nu eenmaal niet. Moeder zat lusteloos een boterham te smeren. Morgen keerden we terug naar huis en was mijn avontuur in gezelschap van Tom gedaan. Ik verdrong het idee en liet de krant zakken.
Het was weer zover, ze had de blues. Haar woorden overigens, niet de mijne. Morgen moesten we weer terug naar huis. Nog één dag en dan naar huis. Een ellendig klotehuis vol herinneringen aan drank, agressie en angst.
“Je kunt ook scheiden,” zei ik.
Het was niet de eerste keer dat ik dit zei.
De reactie van mijn moeder kende ik al.
Ze legde eerst haar broodmes neer. “Alleen als hij een andere baan krijgt en voortaan thuis is.”
Ik wilde zeggen dat ze stom bezig was, maar hield mijn mond. In feite had ik ook willen zeggen dat ik die smeerlap zou vermoorden als hij mijn moeder ooit nog iets zou aandoen. Nog geen vinger die anders dan liefhebbend bedoeld was. Ik hield mijn mond. Ze zou gaan huilen en zeggen dat ik mijn toekomst vergooide. ‘Nou en, ma. Die is toch al naar de pokken.’
*****
Na het eten besloot ik een kijkje te nemen op het strand, omdat ik benieuwd was naar de stand zaken rond het scheepswrak. Ik had er een artikel over gelezen, een kort verhaal met foto van een wrak, niet het wrak op dit strand trouwens, een foto van een heel ander wrak. Dat wist ik zeker.
“Die krant mag je nog niet wegdoen, ma,” heb ik nog gezegd voordat ik vertrok. Ze knikte en begon de tafel leeg te ruimen. Nee, ik hoefde niet mee te helpen.
Het kostte tijd om Tom te traceren.
Ik wilde niet naar hun vakantiehuis gaan en aanbellen, zodat naar alle waarschijnlijkheid zijn vader of moeder open zou doen. Het idee voelde een beetje kinderachtig aan. Toch speelde er een zekere opgewonden spanning, een verlangen naar meer avonturen, vreemde gebeurtenissen.
Op het strand waren er enkele wandelaars, een hond die er niet mocht zijn, maar wel keurig aangelijnd was. Ik liep, of zocht eigenlijk naar de plek waar gistermiddag nog het wrak had gelegen. Er lag niets meer. Ze hadden alles meegenomen.
Ik keek besluiteloos om me heen en zag Tom tussen twee duinen door het strand opkomen. Er hing een rugtas over zijn schouder. We begroetten elkaar ergens halverwege.
“Heb je ze al opgehaald?”, vroeg ik.
Hij schudde ontkennend zijn hoofd. “Nee, nog niet. Straks pas. Ik wilde niet riskeren dat Sluijters zich alsnog met de zaak gaat bemoeien.”
“Geen probleem, die ouwe mep ik wel neer als het moet.”
“Je weet wat ze zeggen over oude mensen en kleine kinderen, hè?”
“Huh, boeiend. Als die ouwe op zoek gaat naar problemen, dan kan hij ze krijgen.”
“Als die ouwe op zoek gaat naar problemen,” zei Tom, “wat ik niet denk overigens, krijgt hij met twee tovenaars te maken. En Sluijters herkent dan wel magische objecten, maar kan zelf niet toveren anders zou hij zichzelf genezen van zijn ziekte.”
We lieten het strand achter ons, er lag werkelijk niets meer van enige waarde en het uitzicht, die altijd roerloze Oosterscheldekering, kenden we zo langzamerhand wel. Op het hoogste punt van de zeeduin bereikten we eerst een weg, een smalle strook asfalt die kronkelend langs de zee lag. Daarna weer die helling, maar Tom koos ervoor het onherbergzame duinlandschap te betreden. Begin van de herfst, weinig kans op broedende vogels. Hij manoeuvreerde zich langs struiken met lange scherpe doorns. “Kijk,” zei hij en Tom bleef even stilstaan, “ik wil maar één ding. Domweg met rust gelaten worden. Sinds ik dat vervloekte kistje heb gekocht, bemoeien allerlei mensen zich met mijn leven. Vol goede raad… Je moet dit…. Je moet dat. Fuck it! Dat bepaal ik zelf wel! Ik heb een cadeau gekregen, een geschenk noemen ze het, mensen als Sluijters die herkennen wat ik kan doen, maar zijn zelf volslagen machteloos .”
“Die Sluijters verhuurt zijn talent,” zei ik.
“Laatst vertelde iemand me dat hij ooit is begonnen als groenteboer. Worteltjes of magische objecten . Dat maakt hem weinig uit, zolang het maar geld oplevert.”
Inmiddels stonden we op een natuurlijk plateau, een aaneengeschakelde rij duinen die zich meer dan tweehonderd meter uitstrekte naar elke richting.
“Ik heb er over nagedacht, die toestand met die potscherven. Jij bent slim… Eens kijken of je gisteren goed geluisterd hebt. Wat doen die potscherven? ”
Ik dacht na en herinnerde me mijn teleurstelling, nadat hij had verteld dat je er geen lood mee in goud kon veranderen. Onmogelijk. Tom heeft ook iets gezegd. Jij hebt die scherven helemaal niet nodig om goud te maken. Ze versterkten hoogstens hersengolven afkomstig uit het hoofd van een tovenaar zoals Herr Weiss. Sluijters kon er totaal niks mee.
Dat heb ik geantwoord.
“Juist. Dus is nu mijn vraag als volgt… Wat moet Sluijters dan met die potscherven?”
“Misschien als voorbeeld, hij wil die scherven gebruiken om nieuwe aardewerken potten te maken met dezelfde schilderingen erop. Misschien zelfs meer, groter dan deze exemplaren. Ik heb ze gezien. Zo groot zijn ze niet eens.”
“Precies. Maar om ze te gebruiken heb je een tovenaar nodig met minimaal hetzelfde, let wel, ontwikkelde talent, als Herr Weiss. Je hebt er anders geen ruk aan.”
“Die moeten er dan ook zijn.”
We liepen verder. Ik bedacht ineens dat hij ons naar een prachtige neutrale locatie had gebracht. Het zou niemand daarbeneden zelfs opvallen dat we hier waren.
“Die zijn er ook,” zei hij. Zijn stem klonk wat kalm. Boven onze hoofden cirkelden een paar meeuwen die luid leken te schreeuwen dat we moesten opkrassen. “En ze willen allemaal iets, terwijl ik alleen maar met rust gelaten wil worden.”
“Je magische krachten teruggeven zal ook wel niet gaan,” zei ik, maar in feite kon ik me met geen mogelijkheid voorstellen waarom je zoiets kwijt zou willen.
“Het kistje kiest de eigenaar, niet andersom. Voor Sluijters was dat ook een hele ontdekking dat zijn kleindochter het kistje had verkocht. Hij heeft me tot in Utrecht achtervolgd.”
“Je moet alles vertellen,” zei ik.
“Ja – andere keer.”
Na bijna twintig minuten bereikten we eindelijk een stijl aflopend pad, al leek het op meer op de drooggevallen bedding van een stroom die tijdens een hevige regenbui ontstaat.
“We moeten die spullen van Weiss gaan halen.”
“Yep.”
De scherven bleken te zijn verborgen in de tuin van de familie Van Alsem. Niks bijzonders verder. Een plastic tasje van een bekende supermarkt, daar lagen ze in, voorzichtig weggelegd, half onder een struik, achter de kliko. Ik keek hem verbaasd aan, om niet te zeggen verbijsterd, vanwege zoveel zorgeloosheid.
“Ik heb ooit een verhaal gelezen over een vermiste brief, een belangrijke brief die ging over een erfenis. Aan het eind bleek die gewoon tussen de andere brieven te zijn weggestopt. Heel simpel. Een boom verstop je tussen andere bomen; een brief verstop je tussen andere brieven; rommel bewaar je bij andere rommel.”
Het klonk heel logisch. Alles lag er nog. Niemand had de tas verplaatst of er zelfs een vraag over gesteld.
“Ik kan me niet voorstellen dat dit alles zou zijn,” zei ik.
“Vanmiddag had ik de spullen sowieso weg moeten halen, omdat morgen het vuilnis wordt opgehaald.”
“O, dus daar heb je wel over nagedacht,” zei ik.
Zijn vader verscheen in de deuropening. “Hé, jongens. Trek in koffie? Of een broodje? Dan moet je nù binnenkomen.”
Vijf minuten later zat ik aan tafel, tegenover me zat Tom. Aan de muur hingen verschillende lijstjes met foto’s van twee lachende kinderen, een jongen en een meisje. Ik zag een schoolfoto van Tom, heel recent zelfs, het meisje was er niet bij, maar ik durfde er geen vragen over te stellen.
*****
Drie kwartier later stonden we alweer buiten. Lucht begon te betrekken, boomtakken hingen strak in de wind. Een gepast einde voor het avontuur dat we hadden beleefd die week en ik kon het verhaal niet eens verder vertellen. Verdomme..
Ik wilde Tom nog wel een vraag stellen over de foto van het meisje dat ik had gezien. We gingen linksaf, dezelfde plek als gisteren, waar we ’s middags op Herr Weiss hadden zitten wachten. Die raadselachtige oude man wiens aardewerken potten zich aan boord van een laatachttiende-eeuws schip hadden bevonden. Hij verplaatste zich in een dure limousine, voorzien van alle gemakken die zo’n moderne automobiel kon bieden.
“Hopelijk duurt dit niet zo lang als gisteren,” zei Tom die zijn jas dicht ritste.
“Ik zou dit verhaal eens op moeten schrijven,” zei ik. Zoals de ouwe man die door Tom was betoverd en vermoedelijk nog steeds op het nieuws van twaalf uur zat te wachten. Specialisten onderzochten zijn brein maar slaagde er niet in iets te ontdekken, een afwijking of wat dan ook. Totdat iemand bedacht dat ze zijn wens gewoon moesten vervullen.
“Als je dat echt opschrijft, vergeet je meteen dat het echt is gebeurd.” Hij tikte mijn bovenarm aan, alsof hij het niet meende, want hij glimlachte er ook bij.
“Hè?”
“Precies zoals ik het zeg, Sjors.” Geen lach meer, geen opgewekte ondertoon.
Ik wilde nog reageren, maar er kwam een bloedrode Audi A3 aanrijden.
“Nu eens geen zwarte,” zei Tom. “Da’s ook voor het eerst.”
“Sluijters?”
“Ja, die kickt daar helemaal op.”
De bestuurder stopte, het portier zwaaide open, een man van ongeveer dertig jaar oud stapte uit, even later gevolgd door zijn passagier, natuurlijk heette hij Sluijters.
Tom gaf geen krimp en ik probeerde te reageren alsof het me niet boeide, of het weinig indruk maakte.
De wandelstok van Sluijters prikte ritmisch op het asfalt. “Nou, jongen, geef die spullen maar, dan gaan we weer,” zei hij.
“Nee,” zei Tom, “je hebt er geen recht op.”
“Wat een gedoe zeg. Moet je zo nodig de held spelen?”
“Het maakt allemaal geen reet uit. Ik heb met iemand anders afgesproken.”
“Herr Weiss. Hij heeft je ook al ingepalmd. Ze noemen hem ook wel de witte engel des doods.”
“Je ziet er zelfs slechter uit dan gisteren, Sluijters. Hoe krijg je het voor elkaar?”, vroeg Tom.
De chauffeur begon zonder aankondiging vooraf naar Tom te lopen.
“Nog een stap en je hebt een probleem,” zei ik.
Sluijters begon te lachen en dus begon zijn chauffeur ook hard te lachen, maar Sluijters kreeg een hoestbui en veegde uiteindelijk zijn mond af met een papieren zakdoekje. “Zo,” zei Sluijters met een benepen stem, “de spullen die we zoeken zitten in zijn rugtas. Claudio – Als jij ze wil pakken?”
“Goed mijnheer.”
Claudio graaide tevergeefs naar de rugtas van Tom. Op hetzelfde moment duwde ik die man weg. Hij had enkele stappen nodig om zijn evenwicht te herstellen. Er lag geen spottende grijns meer op dat smoelwerk. Ik zag zijn verbazing, omdat ik veel sterker bleek te zijn dan hij had gedacht.
“Misschien hebben we een klein probleem, mijnheer. De welp blijkt een volwassen leeuw te zijn.”
“Boeit me niet, pak die scherven,” beet Sluijters hem toe, nog steeds diezelfde afgeknepen klanken.
“Het wordt tijd dat Weiss komt opdagen,” zei Tom.
“Ja, àls hij komt,” zei ik.
Ik zag de hand van Claudio onder zijn jasje verdwijnen, alsof hij sigaretten wilde pakken, maar hield plotseling een pistool vast. Loop was op mij gericht.
“Achteruit knul,” zei hij en stak zijn arm uit naar Tom. “Hier die tas, godverdomme.”
De lippen van Tom bewogen langzaam, één enkele zin die hij uitsprak en bleef herhalen. Het duurde erg lang voordat er iets gebeurde, maar Claudio liet het pistool vallen, alsof hij zijn vingers brandde aan het metaal.
“Wat doe je nou, man! Oetlul!”, schreeuwde Sluijters, of probeerde dat te doen. Zijn stem was nog lang niet zo krachtig. Hij kreeg een nieuwe hoestbui, dus weer die zakdoek en deze keer zag ik bloeddruppels. Ik liep richting Claudio, balde mijn vuist, terwijl hij zijn wapen probeerde op te pakken. Hij moest weten wie hem neer ging halen, maar de verleiding was veel te groot. Ik trapte hem hard in zijn gezicht, alsof ik de beslissende goal maakte tijdens een belangrijke finale. Zijn hoofd en bovenlichaam zwaaiden omhoog, heel eventjes, want middenin die beweging zakte hij in elkaar en viel neer.
“Kijk,” zei ik tegen Sluijters die nog steeds flink aan het hoesten was, “daarom zijn echte agenten altijd met zijn tweeën.”
Hij hoorde mijn opmerking niet eens.
“Je moet je beheersen, lul,” zei Tom die eerst het wapen wegschopte en vervolgens naast Claudio neerknielde om zijn hocus-pocus te doen. Ik had hem laten verrekken.
Goed, het betekende dat Herr Weiss niet tegen mij persoonlijk had gesproken. Je bent geen slechte jongen.
Sluijters hoestte nog steeds, al werd het snel minder. Er zat volgens mij een patroon in, als hij zich tegen Tom richtte en zijn kwaadaardigheid op hem losliet, werd zijn ziekte heviger. Misschien verbeeldde ik het me alleen, was het mijn paranoïde fantasie die dit bedacht.
Claudio haalde diep adem, knipperde met zijn ogen en wilde alweer opstaan. Tom hield hem tegen, duwde hem weer terug.
“Blijf liggen, ik ben nog niet klaar met je.”
De vingers van Claudio graaiden machteloos in het grint. Hij liet zijn hoofd naar rechts vallen, toen naar links.
Het wapen lag bij het linkerachterwiel.
“Luister,” zei Tom. “Ik heb die breuken een beetje hersteld. Je zult wel nog een tijdje met een blauw gezicht lopen. Je zult geen pijn hebben. Dat is dan weer een voordeel.”
“Dank je,” lispelde Claudio.
“Je moet me pas bedanken als ik uitgesproken ben,” zei Tom, “misschien zul je me straks vervloeken.”
Claudio schudde langzaam zijn hoofd.
“Dit is de laatste keer dat je je pistool op een ander mens hebt gericht. Vanaf nu kun je dat niet meer. Onthoud dat het kwaad je zal treffen als de ziekte die je het meest vreest.”
Claudio krabbelde langzaam overeind, alsof hij niet kon geloven wat hem zojuist was overkomen. Sluijters liep terug naar de auto, trok het portier open, maar stapte nog niet in.
Zijn ogen dwaalden af naar rechts. Herr Weiss was inmiddels gearriveerd. Hij stond naast zijn limousine.
“Ik wens je een goedendag,” zei Sluijters met een stem die nog steeds krachteloos klonk. “Herbert, je zult ongetwijfeld veel gemak hebben van die jongens. Een duivel en een engel. Wie had dat ooit gedacht, Herbert? Wie had dàt ooit gedacht.?”
Helaas snapte ik Sluijters niet meteen. “Een duivel en een engel? Wat bedoelt die ouwe?” Ik keek opzij, naar Tom.
“Je hebt een moordende rechtervoet,” antwoordde hij. “Dàt bedoelt hij.”
“Ik ga het die jongen van Rooijackers niet eens kwalijk nemen, Jochem. Hij reageerde heel normaal. Je mag jezelf toch wel verdedigen tegen zo’n man.”
Sluijters trachtte zijn hand op te steken.
“Tom – jongen. Tot ziens,” zei hij.
Eerst stapte Claudio in, die het portier met een klap dichttrok, daarna wurmde Sluijters zich in de auto. Het pistool van Claudio lag nog steeds op de plek waar Tom het naar toe had geschopt.
“Geef dat pistool maar aan mij, Sjors, een ongeluk zit in een klein hoekje,” zei Herr Weiss.
De Audi A3 rolde bijna voorzichtig weg, verdween uit het zicht.
Ik overhandigde het wapen aan Herr Weiss.
“Bedoelde je daarnet nou echt dat ik die vent… die Claudio… dat ik hem…. dat hij dood was?”, vroeg ik aan Tom.
“Bijna.”
“Jezus.”
“Een ambulance zou te laat zijn geweest.”
“Mijnheer Van Alsem,” onderbrak Herr Weiss ons, “ik zou graag mijn potscherven terug willen hebben.”
Tom gaf geen antwoord, maar liet zijn rugtas zakken en trok de ritssluiting open. Hij tilde er een plastic tas uit.
“Hier zit alles in.”
“Dank je,” zei Herr Weiss die de tas leek te wegen.
“En nu?”, vroeg Tom.
“Jullie gaan weer naar huis, morgen, overmorgen,” zei Herr Weiss. “Eljakim en Gladius. Ik heb veel geleerd vandaag.” Herr Weiss stapte zonder iets te zeggen in zijn auto. “Tot weerziens, jongens,” zei hij voordat hij het portier dichttrok.
*****
Laatste ochtend in een vakantiehuisje betekende vooral schoonmaken. Ik bracht de koffers naar onze auto, moeder maakte schoon, ze deed in ieder geval haar best om de indruk te wekken dat ze goed had schoongemaakt. Er zou iemand komen om te controleren, een dame die net zo min als mijn moeder op zoek was naar problemen, maar ze vaak genoeg gratis en voor niets cadeau kreeg.
Ik sloot de kofferbak, keek besluiteloos om me heen en zag Tom in mijn richting komen. In zijn rechterhand hield hij een verfrommelde krant.
Er speelde een glimlach rond zijn lippen die weinig goeds beloofde.
“Dit moet je nog echt effe lezen, Sjors,” zei hij en Tom propte die krant zo’n beetje in mijn handen.
Ik zocht het artikel dat hem zo opwond.
Zijn vinger prikte ongeduldig op een stukje dat ging over een man die enkele dagen ernstig in de war was geweest.
Nu ontstond er een grijns op mijn gezicht.
Een gepensioneerde man die doorgaans elke dag op het strand wandelde was eerder die week ernstig verward aangetroffen achter het stuur van zijn auto. Hij mompelde iets over het nieuws van twaalf uur. Heel curieus, aldus de woordvoerder, want die man hàd helemaal geen autoradio. Het leek op een soort hypnose. Zijn toestand veranderde op slag, nadat een verzorger hem daadwerkelijk naar de radio had laten luisteren. Hij verklaarde zich nog wel te herinneren dat hij was uitgestapt en naar het strand ging, zoals elke dag, ongeacht het weer.
“Je hebt een gevaarlijke tong, Tom van Alsem.”
Tom pakte de krant terug.
“Ja-a,” zei hij, “volgende keer vraag ik wel eerst of hij een autoradio heeft die het ook echt doet.” Hij stak zijn hand groetend omhoog en wandelde weg. “Zie je op school, Sjors.”
Ik keek hem na en begreep ineens dat hij nog steeds een raadsel voor me was. Tom van Alsem; geen jongen met wie je ruzie moest maken.
Je zou wel eens wakker kunnen worden met ezelsoren.
© Jos Smies / mei / juni 2014