Uit: Lady Euscorpia
Voor Kes, want ik had het nu eenmaal beloofd.
Dit verhaal heb ik in januari 2014 al eens gedeeld
In de mist der tijden leefde er een knappe jonge vrouw, dochter van Aanzienlijken, die zichzelf weliswaar niet tot de top van hun clan mochten rekenen, maar wel van belang waren. Er bestond voor Gaia, zoals ze heette, meer dan een redelijke kans op een goed huwelijk, zodat de status van haar familie zou stijgen. Gezien haar leeftijd, zestien jaar, was het de hoogste tijd dat er spoedig een beslissing werd genomen. Mensen werden vroeg volwassen in de voorTijd en gingen eerder dood dan tegenwoordig.
Er werd een groot feest aangekondigd, waarbij de complete clan, zoals het hoorde, was uitgenodigd. Gaia maakte kennis met haar toekomstige echtgenoot die haar accepteerde. Zijn hogere rang binnen de clan maakte een dergelijke gang van zaken mogelijk. Het was een bijzondere eer voor de jonge vrouw en haar familie. Er volgde een feest dat zich grotendeels buiten het gezichtsveld van Gaia voltrok. Diezelfde avond, terwijl Gaia zich voorbereidde op de komende nacht, kondigde haar dienstmeisje een bezoeker aan. Het was haar verloofde, die een onderhoud wenste. Volgens de etiquette van haar clan was dit hoogst ongebruikelijk, maar ze wenste toch aan zijn verzoek te voldoen. Hij trad binnen en zijn gedaante vulde het vertrek.
Gaia was verward, want deze verschijning leek op de man die ze ’s middags had ontmoet, maar was hem overduidelijk niet. Ze herkende in zijn ogen een heel ander persoon, namelijk de duivel. Dit was geen mens. Ze wilde hard gillen, hulp roepen en haar bezoeker laten verdwijnen, zodat haar eer niet geschonden zou worden.
Tevens realiseerde Gaia zich dat ze mogelijk al te laat was. Wanneer een persoon je vertrekken betrad, die bijna tweeëneenhalve meter lang was, en leek op je verloofde, maar hem overduidelijk niet was, dan had je als vrouw in de voorTijd een groot probleem.
Dat wist Gaia. En ze had echt een probleem.
“Vraag niet wie ik ben, want dat weet je al.”
Hij sprak tot haar, maar bewoog zijn lippen niet. Gaia hoorde zijn zware stem in haar hoofd.
“Wat wil je?”
“Jouw kinderen.”
“Ik ben verloofd, ga trouwen, krijg een voorname positie binnen de clan.”
“Vreemd genoeg geloof je dat je nog kunt kiezen.”
Al die tijd dreunde zijn stem in haar hoofd, en bewogen zijn lippen geen enkele keer. Gaia zag niet eens dat hij ademhaalde. “Ik heb een probleem als iemand je hier ziet.”
“Je vader heeft je aan mij gegeven, beste Gaia, volgens mij heb je geen keuze. Vannacht ga ik je bevruchten, en over negen maanden schenk je het leven aan mijn kinderen. Twee zoons, twee mannen die de wereld onder elkaar zullen verdelen. Jij zult eeuwig leven, evenals je kinderen.”
“Dat wil ik niet. Ik wil leven als een goede dochter van mijn vader, en echtgenote voor mijn meester.”
“Je hebt geen keuze, beste Gaia. Je hebt me al binnengelaten. Verzet is zinloos.”
“Ik haat je.”
“Dat is in ieder geval een goed begin.”
En Gaia begon haar vervloekingen uit te spreken.
“Je mannelijke nageslacht is vervloekt tot het einde der tijden. Alleen jouw dochters en hun dochters leven eeuwig.”
“Jouw jongens veranderen in gedrochten, monsters die als versteende creaturen naar hun einde smachten.”
“En de vrouwen krijgen zeggenschap over leven en dood.”
De duivel Belial deed een stap naar voren, en sloeg haar hard in het gezicht, zodat Gaia enkele tanden moest uitspugen.
Gaia liet het zijden gewaad van de schouders glijden, en demonstreerde haar maagdelijke naaktheid. Ze toonde Belial een vrouw in de kracht van haar leven. “Voortplanting zal zo goed als onmogelijk zijn, een zeldzaamheid, zodat jouw gebroed geen bedreiging zal vormen voor de mensheid.”
Gaia lachte heel hard, en het hikkende lachen galmde langdurig na. Ze zweeg pas, nadat Belial haar lichaam op het bed had geworpen. Zwijgend keek ze hem in de ogen, die vuurrood waren geworden, en aanvaardde het onvermijdelijke. Zijn koude marmerachtige huid raakte de hare en Gaia dacht inmiddels na over de manier waarop ze kon ontsnappen voordat ze terecht gesteld zou worden door haar familie. Met geen mogelijkheid ging ze de bebloede lakens verbergen en haar broers waren uitzonderlijk trouw, maar dan wel aan de vorst.
Zo werd oermoeder Gaia zwanger van de duivel Belial.
Gaandeweg verloor ze het bewustzijn, ontwaakte vele uren later, omdat haar kamermeisje kwam waarschuwen, dat ze moest vertrekken. Aanvankelijk reageerde Gaia verward, begreep ze de reden van alle opwinding niet goed. Langzaam richtte ze zich op, zag de bebloede lakens en bedekte snel haar mond voordat ze kon gillen.
“Blijf kalm, Vrouwe Gaia,” hoorde ze haar kamermeisje zeggen, en verbaasde zich over haar onbeschaamdheid. “Ja, ik weet het,” vervolgde ze, “de etiquette, maar als we daaraan vasthouden bent u binnen enkele uren dood.”
“O God,” stamelde Gaia.
“Die heeft er helemaal niets mee te maken, en schiet op. Ik help u met aankleden.”
Gaia stond wankelend op haar benen en liet Alula begaan, zoals ze eigenlijk altijd deed. Alleen deze keer had ze de situatie niet onder controle en bleven de grappig bedoelde opmerkingen achterwege. Pas na vijf minuten staarde ze omhoog, naar het plafond en realiseerde zich dat er een zin was geschreven op die lichtgrijze kalkstenen ondergrond. Het waren bruinrode letters. Het had bloed kunnen zijn. En Gaia besefte dat het inderdaad bloed was. Haar bloed. Alula keek eveneens naar het plafond, maar had nooit leren lezen.
“En de vrouwen van ons geslacht verliezen hun onsterfelijkheid na de geboorte van een kind.” De stem van Gaia klonk plechtig, als bij een grafrede.
“Dat is slecht,” zei Alula, “heel erg slecht.”
“Laten we gaan,” sprak Gaia bijna onhoorbaar, “gelukkig zijn geen van mijn broers het lezen machtig.”
Alula had een gezadeld paard geregeld, voor enkele dagen voedsel gezorgd en wat drinken. “Dat is alles wat ik voor u kan doen,” zei ze, “en ga nu voor het te laat is.”
“Jij moet ook vertrekken,” antwoordde Gaia.
“Nee, ik blijf hier.”
“Dat wordt je dood.”
“Misschien.”
“Ik heb je nodig.”
Alula schudde hier ontkennend haar hoofd. “De duivel zorgt voor zijn trawanten. Waar u heengaat, durf ik niet te volgen.”
“Je zult een opmerkelijk leven leiden.”
Ze glimlachte triest. “Dat heb ik al, meer dan me lief is.”
Zo verdween Gaia in het duister, terwijl de laatste woorden van Alula nog in haar hoofd rondtolden.
Dit was het uur van de duivel. Ver weg, in oostelijke richting, kwam een aarzelende zon achter de horizon vandaan. In de stad eindigde het drinkgelag, mannen sliepen hun roes uit, of lieten zich stomdronken neervallen. Oude vetes waren beëindigd, nieuwe geboren. Belial had zich op slinkse wijze toegang verschaft tot haar slaapvertrekken. Gaia proefde nog steeds opgedroogd bloed in haar mond en voelde het ontstane gat tussen haar achtergebleven kiezen. Boven haar hoofd vormden heldere sterren een perfecte richtingaanwijzer. Dáár was het noorden, want de poolster herkende ze probleemloos. Iets meer naar links, waar de zon ’s avonds onderging, lag de eindbestemming. Ze vroeg zich af of Alula het zou redden. Welk verhaal ging ze vertellen? Ongetwijfeld was het een huilerig relaas over de duivel die met geweld was doorgedrongen tot het slaapvertrek van haar meesteres. Misschien had ze een onbeduidende gangster betaald voor enkele stevige klappen. Blauwe plekken en opgedroogd bloed maakten altijd wel indruk.
Zodra Alula het verhaal hortend en stotend vertelde voor de verzamelde edelen, stroomden er grote tranen over haar wangen. Waarschijnlijk organiseerde broers van Gaia een zoektocht, zodat die trouweloze hoer, want op die manier werd er inmiddels over haar gesproken, terechtgesteld kon worden. Ja, Alula had ongetwijfeld de waarheid gesproken en zou haar eigen leven mogelijk kunnen redden. Ondertussen draafde het paard onvermoeibaar verder, zocht een onbekende plek achter troosteloos ingezakte bergen.
Daarginds, verborgen onder één van die bergen, leefde volgens Alula een duivel. Hij rookte sigaren die groter waren dan de grootste stad ter wereld. Het gebeurde gelukkig hoogst zelden, maar als hij er één rookte, dan vloog de aarde meestal in brand. De vuurberg waar deze duivel zich onder schuil hield wierp eerst as en stenen omhoog, tenslotte stroomde er roodgloeiend gesteente langs de bergrug omlaag. Mensen vreesden dat moment. Er was geen plek op aarde waar iemand zich kon verbergen. Iedereen ging dood. Slaven en Aanzienlijken. Voor de duivel was ieder mens gelijk.
Vannacht had Gaia kennis gemaakt met een van de aanzienlijksten uit het duivelse geslacht. Ze vreesde geen struikrovers of woeste bergbewoners, die zonder uitzondering op de hoogte waren van haar komst. Belial had hun zielen vergiftigd. Mensen in omliggende dorpen hielden half verrotte luiken en deuren langer gesloten dan normaal, omdat ze Belial meer vreesden dan God. Gaia droeg het brandmerk van de duivel. Haar vermoeide gepijnigde lichaam protesteerde hevig tegen de ongewone rit. Het was je reinste mishandeling, een eindeloze tocht dwars door een stervend landschap.
In het zuiden blies de duivel van Alula een wolkje rook weg, keurig richting sterren, zodat de beschermelinge van Belial er geen hinder van zou ondervinden.
Het paard stopte onverwacht. Gaia vroeg zich af wat er aan de hand was en zag een grillig gevormd gat in de bergwand. Ze begreep dat deze plek komende tijd haar onderkomen zou zijn.
Nerveus bedacht ze dat alle wilde dieren uit de omgeving haar als hulpeloos prooidier konden opjagen. Ze zuchtte en besefte tevens dat ze weinig keuze had. Hopelijk hield Belial een oogje in het zeil, of zoals Alula tijdens hun afscheid opmerkte: De duivel zorgde voor zijn trawanten.
Vroeger hoorde ze verhalen over mensen die hun ziel verkochten aan de duivel, waarbij ze plichtmatig opmerkte dat het haarzelf, Vrouwe Gaia, nooit zou overkomen. Gisteravond ging ze nog door het leven als een geschikte huwelijkskandidate, aantrekkelijk voor adellijke jonge heren, een jonge vrouw, knap en vruchtbaar. Misschien was dit wel de oplossing van dat eeuwige raadsel. Hoe kwam een mens zover dat hij zijn onsterfelijke Goddelijke ziel verkocht aan de duivel? Heel simpel, want die duivel kwam niet als een helse verkoper van onbetaalbaar geluk, maar stal domweg wat hij kon gebruiken. Ondefinieerbare schuld wrat aan de ziel van Gaia, want er moest wat zijn geweest. Misschien een glimlach of knipoog, die Belial had geattendeerd op de aanwezigheid van een bepaalde dame met een hoogmoedige inborst. Er was iets vreselijk fout gegaan. Ze had niet vurig genoeg geloofd in God en tijdens het dobbelen was haar ziel achteloos van eigenaar gewisseld, zodat ze vandaag een willoos instrument van de duivel was geworden.
De zadeltas viel ploffend op de stoffige bodem. Gaia liet zich behoedzaam van het paard glijden, stond nogal wankel op haar benen en zocht houvast bij het edele rijdier. Spieren en vezels in haar lichaam protesteerden tegen de inspanning die ze had moeten leveren. Ze hoopte dat er beneden een lekker zacht bed was, of minimaal iets dat daar op leek. Traag begaf ze zich richting het gat in de bergwand, maar bedacht zich en bleef staan. “Keer terug naar huis, trouwe dienaar, gelukkigste onder Gods schepselen, aangezien je geen ziel hebt die je kunt verliezen,” sprak ze tegen het paard, “en vergeet dat je hier bent geweest.”
Ze legde de tas over haar schouder, stapte uit het licht en betrad de onderaardse ruimte. Er heerste een prettig weldadig schijnsel, een uitbreidende wolk van zacht licht dat nergens vandaan leek te komen. Ze betrad de trap, een langzaam dalend, prachtig glanzend exemplaar. Ze zocht naar flikkerende kaarsen die een kringelende wolk creëerden. Haar ontdekkingstocht bracht Gaia aan de voet van de trap. Ze onderwierp haar nieuwe onderkomen aan een zorgvuldige studie. In elk geval was dit geen normale spelonk, zo’n veelvoorkomende holle ruimte onder een berg waar mensen wegbleven, omdat wilde dieren er altijd hun heenkomen zochten. Eerst die bizarre eindeloze trap langs de stenen muur en beneden wachtte een nog veel grotere verrassing, aangezien de vloer zo glas was als een spiegel. Soms dacht ze heel zeker te weten dat het bizarre lichtschijnsel zijn oorsprong onder haar voeten had. Boven haar hoofd hingen de gebruikelijke neerhangende stenen kegels, stalactieten. Haar ogen zochten een geschikte slaapplek, want ze was verschrikkelijk moe en had spierpijn. Een eindje verderop, goeddeels verborgen in de duisternis ontdekte ze een verhoging. Dat werd haar bed. Hoe dan ook. Gaia legde haar hoofd voorzichtig op de zadeltas die zacht genoeg aanvoelde. Zelfs haar rotsachtige matras voelde comfortabel deinend aan, zacht bijna, maar dat was natuurlijk verbeelding en Gaia zakte al snel weg in een lange droomloze slaap.
Ze werd wakker en niet omdat ze zich nou zo uitgerust voelde. De bijna serene stilte werd verbroken door een geluid dat deed denken aan schrapende nagels op een keiharde ondergrond. Het is verbeelding – natuurlijk. Ze moest nog slapen, dromen zelfs. Gaia kwam na een tijdje overeind en probeerde uit te vinden waar het precies vandaan zou kunnen komen, voor haar eigen gemoedsrust, zodat ze spoedig de slaap weer kon vatten. Na een tijdje vruchteloos zoeken ging ze weer liggen in de hoop dat haar ogen net als daarstraks snel weer zouden dichtvallen. Ze keek omhoog en zag enkele stalactieten boven haar geïmproviseerde bed hangen. Hoe groot zou de kans zijn dat er zo eentje naar beneden komt terwijl ze lag te slapen? Alula zou inmiddels best wel eens dood kunnen zijn… Ze schatte de kans, dat haar broers vergevingsgezind zouden zijn, als uiterst minimaal in. Tot dusverre meende ze dat haar vertrouwde kamermeid er wel mee weg zou kunnen komen. Volstrekte dwaasheid natuurlijk. Haar broers kennende zouden ze haar direct, nadat ze Gaia’s verdwijning hadden vastgesteld, terechtstellen en geen mens zou hen dat recht kunnen betwisten. Jammer dan – ze had gewaarschuwd. Het zou wel handig zijn geweest om hier een Alula te hebben. Gaia sloot haar ogen en heel even hield het schrapen op. Ze sliep, maar werd korte tijd later weer wakker.
Die krassende nagels, zoals ze het afschuwelijke geluid inmiddels hardnekkig bleef noemen, hadden zich vermenigvuldigd of klonken veel luider dan daarnet. Besluiteloos keek ze naar links. Ze weerstond de opwellende gedachte gewoon eens te gaan kijken. Haar angst was volslagen onzinnig. Er zijn altijd geluiden in de wildernis. Schrapen van nagels? Welnee! Knaagdieren – ratten of muizen… Gaia liet haar hoofd terugrollen en bekeek de stalactieten, reusachtige stenen dolken die elk moment omlaag konden vallen. Nee… echt… er was niets aan de hand… Het was echt onzin. Anders dan haar broers had ze nog nooit een nacht alleen buiten doorgebracht. Haar bestaan vond tot gisteren onveranderlijk plaats binnen de vertrouwde omwalling van hun voorouderlijke stad. Dit soort geluiden waren normale geluiden die ze moest horen als ze een nacht doorbracht in de wildernis, maar vannacht kregen alle geluiden menselijke eigenschappen. Gaia keek langs de trap omhoog, zag geen daglicht binnendringen en wist evenmin of dit eerder wel het geval was geweest.
Inmiddels begonnen de vingers, of knagende ratten, pijn te doen aan haar oren. Gaia meende zelfs dat er iets in het geluid veranderd was. Ze liet haar trillende vingers langs haar oorschelpen glijden en vreesde voor warm, traag sijpelend bloed. Er was niets aan de hand. Allemaal verbeelding, meid. Wat ben je toch ook een trut, hè! Hoe kun je nou denken dat beesten aan je oor hebben geknaagd? Tot nu toe krasten die vingers alleen maar, sinds enkele minuten leken ze ook te scheuren… geen papier of textiel… nee, een veel zwaarder, harder materiaal… een beetje als steen. Joh, er zijn hier helemaal geen beesten! Heb je soms beesten gezien toen je hier aankwam? Er is helemaal niks. Niemand. Alleen jij. Je bent de enige.. Gaia verzamelde al haar moed en kwam overeind en voelde zich heel even duizelig.
Er lag een wolk van licht over de vloer, ongeveer een meter diep. Heel fel licht. Ze slaagde er niet eens meer in die vloer te zien. Haar benen staken in een bizarre, continu van vorm veranderende lichtsubstantie, een echt levend lichaam. Gaia bleef staan en staarde omlaag. Gedurende enkele minuten werd haar bewustzijn opgeslokt door haar fascinatie jegens het verschijnsel. Heel voorzichtig liet ze haar vingers in de lichtwolk wegzinken. Er begonnen vonken te ontstaan die buitelend en tuimelend ronddansten. Ze glimlachte zelfs even. Gaia liep verder, de lichtwolk werd ijler, ze zag het vertrouwde spiegelvlak weer die de vloer in haar geheugen was geworden. Ietwat verdwaasd staarde ze omlaag. Tussen haar voeten herkende ze enkele klauwende handen.
Hé… handen… Dat was haar allereerste gedachte. Vervolgens begon Gaia te krijsen, zoals ze nog nooit eerder had gedaan. Klauwende handen baanden zich wanhopig en heel gestaag een weg dwars door de vloer, zoals een man die levend was begraven aan zijn doodskist wilde ontsnappen. Ze deinsde achteruit en dreigde te vallen, maar werd vastgegrepen door de lichtwolk die haar lijf wist tegen te houden. Ze gilde niet langer, er kwam geen geluid meer over haar lippen. Onder haar voeten, of eigenlijk waren het op dit moment haar knieën, brak de vloer in stukken, scheurden domweg kapot en er kwamen bebloede mannenvuisten omhoog die begerig naar haar benen graaiden. Ze wisten haar vast te grijpen en trokken Gaia met een korte snelle ruk omlaag. Gesteente schraapte langs haar lichaam. Haar stem vulde de spelonk… een langgerekte angstschreeuw. Ik ga dood, verdomme, ik ga dood. Honderden handen betastten tegelijkertijd haar lijf, scheurden haar kleding aan stukken. Ze durfde allang niet meer te kijken en smeekte God om een snel genadig einde. Haar smeekbede werd niet verhoord. Nog niet tenminste. Gaia haar een stem die ze al eerder had gehoord in haar slaapvertrekken. “Jouw bloed is mijn eigendom,” zei Belial, “en verloochen nu degene die jij God noemt, aangezien we een contract hebben. Erken mijn aanspraken of ik vernietig je sterfelijke lichaam en neem je ziel nu al in bezit.”
Al die honderden en misschien wel duizenden handen verdwenen plotseling in het niets. Het ene ogenblik waren ze er nog en leken haar te willen verscheuren, het volgende waren ze gewoonweg verdwenen. Gaia voelde haar lichaam door de stille ruimte zweven en accepteerde Belial als heer en meester. Terwijl ze heel zachtjes op de verhoging werd neergelegd, stamelde ze bijna onhoorbaar de geloofsbelijdenis en zegde de duivel haar eeuwige trouw toe. Zo werd Vrouwe Gaia definitief eigendom van de duivel Belial. Ten onrechte had ze getwijfeld aan zijn almacht en de duivel zorgde ervoor dat zijn kinderen geboren zouden worden. Er resteerde nog een laatste restje onzekerheid, want ze had geen flauw idee hoe ze de komende maanden aan voedsel moest komen. Zonder hulp was ze hoe dan ook reddeloos verloren.
“Je hebt gelijk, Vrouwe Gaia,” zei Belial en zijn stem galmde door de spelonk. “Daarom krijg je een helpster, iemand die vertrouwd is met de wildernis. Ze zal je voorzien van eten en drinken, kleding als je die nodig hebt, kortom alles wat je wenst. Ze zal je ook assisteren bij de bevalling.”
“Dank u meester,” en haar stem klonk oprecht. Haar bed voelde zachter aan en leek zelfs te deinen, zodat het leek alsof ze op het water dreef.
“Zeg nooit dat ik niet voor je zorg,” zei Belial. “Alula had gelijk. De duivel zorgt inderdaad voor zijn trawanten.”
Dagen gingen voorbij zonder dat er iets gebeurde. Het beviel Gaia wel. Een enkele keer verliet ze haar onderaardse schuilplaats voor wat zonnewarmte. Voedselvoorraad nam geleidelijk af, toch maakte ze zich niet ongerust, want Belial zou zorgen dat ze geen gebrek zou hebben. Op de 6de dag, terwijl ze haar ogen nog maar amper geopend had, besefte Gaia dat er iemand in haar directe nabijheid verkeerde. Voordat ze de gedaante goed en wel had kunnen bekijken, begreep Gaia dat dit de beloofde helpster moest zijn. Ze verwachtte een amazoneachtige verschijning, zo eentje die ze kende uit oude verhalen, maar nooit door menselijke ogen was aanschouwd. Het was een relatief kleine vrouw, leeftijdloos bijna, aangezien ze een prachtig marmerkleurig gezicht bleek te hebben. Gaia begreep direct dat deze vrouw nooit een woord zou spreken. Misschien had Belial haar gewoon gemaakt voor deze ene gelegenheid en zou ze weer verdwijnen na voltooiing van haar taak. “Hallo,” zei ze, “ik ben Gaia.” Er volgde geen antwoord. Natuurlijk niet. Ze wist wel hoe de naam van haar helpster was. Venoma heette ze en ze had eten meegebracht.
“Dank je,” zei Gaia die een stuk brood afbrak. Het was vers, nog altijd warm.
Er ontstond geen vriendschap tussen de twee vrouwen. Daarvoor bleef Venoma te veel op afstand. Ze kon Gaia immers niets vertellen over haar achtergrond, al ontstond er op den duur wel een zekere genegenheid. Venoma bleef zeer regelmatig voedsel brengen, heel gevarieerd, waarbij Gaia zich steevast opvroeg of er misschien een stad in de buurt zou kunnen zijn. Het maakte verder weinig uit. Ze had een harde les geleerd en zou haar meester niet meer verloochenen. Er zou zich heel goed een stad en desnoods een dorp op loopafstand kunnen bevinden, maar er waren hier geen mensen en ook geen dieren. Gaia bivakkeerde in een compleet verlaten gebied. Venoma zorgde enkele keren per week voor vlees dat in de late namiddag gebraden werd. Belial wenste totale afzondering voor de aanstaande moeder van zijn twee kinderen die gestaag groeiden in haar buik.
Op de 6de dag van de 9de maand ontwaakte Gaia en wist meteen dat haar weeën waren begonnen. Ze wist het – Venoma wist het en wachtte geduldig. Ook Belial begreep dat het moment eindelijk aangebroken was. Hij had plaatsgenomen op de trap en wilde getuige zijn van de geboorte en eerste ogenblikken van zijn twee zonen. Twee zonen, twee mannen die de wereld voor hem moesten veroveren. “Wat ouwe baardmans vrouwen heeft opgelegd, kan ik niet ongedaan maken,” en hij lachte akelig sarcastisch. “Ik zal vermeerderen de moeite uwer zwangerschap; met smart zult gij kinderen baren en naar uw man zal uw begeerte gaan, en hij zal over u heersen.” Hij lachte, terwijl Gaia steeds meer pijn leed en hem enkele verwensingen naar het hoofd gooide. “En dan zeggen ze, dat ik slecht ben.” Het duurde erg lang. Uren gingen langzaam voorbij. Er veranderde nauwelijks iets aan de situatie. Gaia schold Belial uit… tyfushond… pooier… woorden waarop hij met een aller beminnelijkste glimlach reageerde.
Ze begon te denken dat de bevalling eeuwig door zou gaan, dat er nooit een einde aan zou komen, altijd maar verder, als een straf die God had opgelegd voor haar trouweloosheid.
Bijna zesentwintig uur later werd de eerste jongen geboren, niet veel later volgde de tweede. Venoma zorgde heel geroutineerd voor de baby’s.
Gaia keek vermoeid toe en liet alles gebeuren.
Belial volgde zwijgend de rituelen, scheen het woord tot Gaia te willen richten, leek zich weer te bedenken liep weg. Op de 6de traptrede bleef hij staan. “Vandaag zal ons contract aanvangen. Gaandeweg zullen we ontdekken of jouw zwaar bevochten onderhandelingsresultaten enige waarde hebben. Je bent een harde, lijkt op je vader, maar dat is ook de reden waarom ik je heb gekozen.” Hij wierp haar een laatste cynische grijns toe en verdween.
Het najaar sloop bijna onmerkbaar dichterbij, dagen werden korter, nachten voelden kouder aan. boombladeren verkleurden eerst onopvallend, maar later in een steeds hoger tempo. Er kwam een grijsgroene waas over het landschap te liggen. Haar jongens moesten voor warmte zorgen, terwijl de winterkou arriveerde, maar ze hadden zich al aan Venoma gehecht. Gaia verliet haar stenen bedstee nauwelijks, alleen voor de hoognodige behoeften. Vanaf de 6de dag konden beide jongens lopen, al was die witte sneller dan zijn zwartharige broertje. Het leek haar wel logisch. Ze waren nu eenmaal geen gewone kinderen, maar halfduivels, of daimonen, zoals hun directe nakomelingen ook zouden zijn. Ze twijfelde er niet aan of haar broers hadden de kinderen allang opgevoerd aan de varkens. Zwaar behaarde hoofden; lopen binnen een week, beter bewijs voor hun duivelse oorsprong bestond er haast niet.
Beide jongetjes klampten zich bijna letterlijk vast aan Venoma en het boeide Gaia totaal niet meer. Ze vond het allemaal prima. Dagen gingen langzaam voorbij, ze at, dronk en observeerde Venoma die haar overbodig had gemaakt. Het was ook Venoma die de jongens voedde en Gaia geloofde dat ze melk dronken. Wat zouden kleine kinderen – baby’s anders kunnen drinken? In de 6de week na haar bevalling gaf die witte op zeker moment te kennen honger te hebben. Hij kwam altijd als eerste. Het jongere broertje wachtte netjes zijn beurt af. Gaia keek toe, als gewoonlijk, maar ze wierp ook regelmatig verveelde blikken op de stalactieten boven haar hoofd en soms wenste ze dat er zo eentje naar beneden kwam en haar borstkas doorboorde. Venoma zette het jongetje neer dat naar Gaia keek en ondertussen zijn mond afveegde. Dat is vreemd. Ik hen nog nooit rode melk gezien. Hij lachte en er lag een rode zweem over zijn tanden. Ze sloeg een hand voor haar mond, draaide zich snel om en smoorde haar angstkreet.
Halverwege de 6de maanden speelde de kinderen, die nog altijd geen naam hadden gekregen, een spelletje dat ze zelf hadden bedacht. Verliezer kreeg een stomp in zijn maag. Die witte won bijna altijd. Gaia had vastgesteld dat er gesprekken plaatsvonden tussen de drie, voedster en kinderen, maar buiten bereik van haar eigen oren. Er zou sprake kunnen zijn van gedachte-overbrenging… telepathie. Het idee bleef in haar brein rondspoken en zorgde ervoor dat de dagen nog langer duurden dan voorheen. Hoofd rustte op de vertrouwde zadeltas, Gaia keek omhoog… Zou het erg veel pijn doen als zo’n ding in je borstkas terechtkwam?
Ze miste het belangrijkste moment tot nu toe, al drong het besef niet meteen tot haar door. Gaia draaide haar hoofd langzaam verveeld naar de spelonk en zag die witte met uitgestoken handen staan en hij ving iets op en het bewoog. Er waren scheuren ontstaan in het plafond… gaten… en er vielen kleine zwarte dieren omlaag. Hij bestudeerde ze aandachtig, wilde er eentje doormidden bijten, maar dat mislukte. Opgewonden keek hij om zich heen, zocht Venoma, niet zijn moeder, terwijl er vele duizenden schorpioenen omlaag vielen. Het jongetje verdween in een regen van gitzwarte schorpioenen. Gaia keek toe. De giftige dieren schenen hem niet eens te deren, hij genoot van hun gezelschap. Ze kwam gedeeltelijk overeind, voor het eerst die dag, en volgde de schorpioenenregen met dezelfde desinteresse die haar ziel sinds de bevalling had verlamd – alsof het haar kind niet eens was. Venoma zorgt er wel voor. De stem van Belial galmde in haar hoofd. “Euscorpius, jouw naam zal Korbin zijn – je broeders hoeder.” Wit uiterlijk, maar een ziel zo zwart als steenkool. Onmiddellijk stopte de schorpioenenregen. Het plafond sloot zich weer. Korbin graaide tevergeefs naar enkele schorpioenen die gewoonweg oplosten, zodat een minuut later al leek alsof ze er nooit waren geweest.
Het kon onmogelijk erger worden als de jongste zijn naam kreeg. Gaia ging rechtop zitten en wachtte, net als de andere drie, geduldig op de komst van… iets… een beweging, maar Korbin wees naar de vogel die de spelonk binnendrong. Een raaf. Die beesten zijn nooit alleen. Lang duurde het niet voordat er een tweede raaf kwam en het dier wachtte niet, maar vloog meteen verder. Het werd gevolgd door honderden, misschien wel duizenden raven die zich als een wervelwind om het zwartharige jongetje heen begonnen te bewegen. Vleugels klapperden, dieren krasten, er groeide een orkaan van krassende raven, die gezamenlijk een grijszwarte wervelwind vormden waarin het broertje van Korbin vrijwel compleet verdween. Halverwege de trap stond Belial en hij sprak tot zijn jongste zoon. “Corvus Corax, jouw naam zal Alexander zijn en je zult de eerstgeborene altijd trouw blijven.” De raven verdwenen vrijwel direct, losten op, vervaagden, werden transparant, opgeslokt door de schaduwen van de spelonk.
Belial richtte zich vervolgens tot Gaia. “Je taak is volbracht. Ik heb je niet langer nodig. Je mag gaan… doen met je leven wat je blieft.”
“Maar meester… u kunt me toch niet zomaar wegsturen? Mijn broers zullen me vermoorden. Waar moet ik heen?”
Haar smeekbede vond gehoor bij Belial. “Misschien moet ik inderdaad belonen voor je voortreffelijke werk,” zei hij, “die jongens zullen opgroeien tot sterke kerels… tijdloze heersers… Goed, dan zul je leven… zoals beloofd… eeuwig en onveranderlijk… net als ik… maar… de wereld zal je gaan vrezen… De mens zal je herkennen aan je zwarte verenkleed en vuurrode ogen… Je verschijnt alleen als aankondiging van dood en vernietiging… Waar jij bent, veranderen akkers in slagvelden. Jouw naam staat voor furie, vernietiger van beschavingen, zolang de mens zijn creatieve hoogtepunt vindt in het oorlogsbedrijf.” Aldus Belial die zijn dienares strafte voor haar onwetendheid.
Op de 18e dag nadat haar zoons hun hadden gekregen onderging ze haar metamorfose. Vanaf die tijd ontstond de mare dat een komende oorlog viel te voorspellen als er een zwarte raaf met rode ogen werd gezien en het klopte altijd. Haar zoons groeiden op tot tirannieke heersers en hun op bloed gebaseerde regering hield 7992 maanden stand. Hoe er een einde kwam aan de tirannie van de 2 broers werd nooit goed duidelijk, maar wijze mannen fluisterden dat God, na vele jaren, eindelijk opmerkte welk lijden Zijn Schepping moest doormaken.
Hij weende bittere tranen bij het zien van alle ellende en dat was de werkelijke oorzaak van de Zondvloed.
Categorie archief: De duivel van Taxandrië
Belial en Gaia
Gaia
In de mist der tijden leefde er een knappe jonge vrouw, dochter van Aanzienlijken, die zichzelf weliswaar niet tot de top van hun clan mochten rekenen, maar wel van belang waren. Er bestond voor Gaia, zoals ze heette, meer dan een redelijke kans op een goed huwelijk, zodat de status van haar familie zou stijgen. Gezien haar leeftijd, zestien jaar, was het de hoogste tijd dat er spoedig een beslissing werd genomen. Mensen werden vroeg volwassen in de voorTijd en gingen eerder dood dan tegenwoordig.
Er werd een groot feest aangekondigd, waarbij de complete clan, zoals het hoorde, was uitgenodigd. Gaia maakte kennis met haar toekomstige echtgenoot die haar accepteerde. Het was een bijzondere eer voor de jonge vrouw en haar familie. Er volgde een feest dat zich grotendeels buiten het gezichtsveld van Gaia voltrok. Diezelfde avond, terwijl Gaia zich voorbereidde op de komende nacht, kondigde haar dienstmeisje een bezoeker…
View original post 4.613 woorden meer
Gaia
In de mist der tijden leefde er een knappe jonge vrouw, dochter van Aanzienlijken, die zichzelf weliswaar niet tot de top van hun clan mochten rekenen, maar wel van belang waren. Er bestond voor Gaia, zoals ze heette, meer dan een redelijke kans op een goed huwelijk, zodat de status van haar familie zou stijgen. Gezien haar leeftijd, zestien jaar, was het de hoogste tijd dat er spoedig een beslissing werd genomen. Mensen werden vroeg volwassen in de voorTijd en gingen eerder dood dan tegenwoordig.
Er werd een groot feest aangekondigd, waarbij de complete clan, zoals het hoorde, was uitgenodigd. Gaia maakte kennis met haar toekomstige echtgenoot die haar accepteerde. Het was een bijzondere eer voor de jonge vrouw en haar familie. Er volgde een feest dat zich grotendeels buiten het gezichtsveld van Gaia voltrok. Diezelfde avond, terwijl Gaia zich voorbereidde op de komende nacht, kondigde haar dienstmeisje een bezoeker aan. Het was haar verloofde, die een onderhoud wenste. Volgens de etiquette van haar clan was dit hoogst ongebruikelijk, maar ze wenste toch aan zijn verzoek te voldoen. Hij trad binnen en zijn gedaante vulde het vertrek.
Gaia was verward, want deze verschijning leek op de man die ze ’s middags had ontmoet, maar was hem overduidelijk niet. Ze herkende in zijn ogen een heel ander persoon, namelijk de duivel. Dit was geen mens. Ze wilde hard gillen, hulp roepen en haar bezoeker laten verdwijnen, zodat haar eer niet geschonden zou worden.
Tevens realiseerde Gaia zich dat ze mogelijk al te laat was. Wanneer een persoon je vertrekken betrad, die bijna tweeëneenhalve meter lang was, en leek op je verloofde, maar hem overduidelijk niet was, dan had je als vrouw in de voorTijd een groot probleem.
Dat wist Gaia. En ze had echt een probleem.
“Vraag niet wie ik ben, want dat weet je al.”
Hij sprak tot haar, maar bewoog zijn lippen niet. Gaia hoorde zijn zware stem in haar hoofd.
“Wat wil je?”
“Jouw kinderen.”
“Ik ben verloofd, ga trouwen, krijg een voorname positie binnen de clan.”
“Vreemd genoeg geloof je dat je nog kunt kiezen.”
Al die tijd dreunde zijn stem in haar hoofd, en bewogen zijn lippen geen enkele keer. Gaia zag niet eens dat hij ademhaalde. “Ik heb een probleem als iemand je hier ziet.”
“Je vader heeft je aan mij gegeven, beste Gaia, volgens mij heb je geen keuze. Vannacht ga ik je bevruchten, en over negen maanden schenk je het leven aan mijn kinderen. Twee zoons, twee mannen die de wereld onder elkaar zullen verdelen. Jij zult eeuwig leven, evenals je kinderen.”
“Dat wil ik niet. Ik wil leven als een goede dochter van mijn vader, en echtgenote voor mijn meester.”
“Je hebt geen keuze, beste Gaia. Je hebt me al binnengelaten. Verzet is zinloos.”
“Ik haat je.”
“Dat is in ieder geval een goed begin.”
En Gaia begon haar vervloekingen uit te spreken.
“Je mannelijke nageslacht is vervloekt tot het einde der tijden. Alleen jouw dochters en hun dochters leven eeuwig.”
“Jouw jongens veranderen in gedrochten, monsters die als versteende creaturen naar hun einde smachten.”
“En de vrouwen krijgen zeggenschap over leven en dood.”
De duivel Belial deed een stap naar voren, en sloeg haar hard in het gezicht, zodat Gaia enkele tanden moest uitspugen.
Gaia liet het zijden gewaad van de schouders glijden, en demonstreerde haar maagdelijke naaktheid. Ze toonde Belial een vrouw in de kracht van haar leven. “Voortplanting zal zo goed als onmogelijk zijn, een zeldzaamheid, zodat jouw gebroed geen bedreiging zal vormen voor de mensheid.”
Gaia lachte heel hard, en het hikkende lachen galmde langdurig na. Ze zweeg pas, nadat Belial haar lichaam op het bed had geworpen. Zwijgend keek ze hem in de ogen, die vuurrood waren geworden, en aanvaardde het onvermijdelijke. Zijn koude marmerachtige huid raakte de hare en Gaia dacht inmiddels na over de manier waarop ze kon ontsnappen voordat ze terecht gesteld zou worden door haar familie. Met geen mogelijkheid ging ze de bebloede lakens verbergen en haar broers waren uitzonderlijk trouw, maar dan wel aan de vorst.
Zo werd oermoeder Gaia zwanger van de duivel Belial.
Gaandeweg verloor ze het bewustzijn, ontwaakte vele uren later, omdat haar kamermeisje kwam waarschuwen, dat ze moest vertrekken. Aanvankelijk reageerde Gaia verward, begreep ze de reden van alle opwinding niet goed. Langzaam richtte ze zich op, zag de bebloede lakens en bedekte snel haar mond voordat ze kon gillen.
“Blijf kalm, Vrouwe Gaia,” hoorde ze haar kamermeisje zeggen, en verbaasde zich over die geweldige onbeschaamdheid. “Ja, ik weet het,” vervolgde ze, “de etiquette, maar als we daaraan vasthouden bent u binnen enkele uren dood.”
“O God,” stamelde Gaia.
“Die heeft er helemaal niets mee te maken, en schiet op. Ik help u met aankleden.”
Gaia stond wankelend op haar benen en liet Alula begaan, zoals ze eigenlijk altijd deed. Alleen deze keer had ze de situatie niet onder controle en bleven de grappig bedoelde opmerkingen achterwege. Pas na vijf minuten staarde ze omhoog, naar het plafond en realiseerde zich dat er een zin was geschreven op die lichtgrijze kalkstenen ondergrond. Het waren bruinrode letters. Het had bloed kunnen zijn. En Gaia besefte dat het inderdaad bloed was. Haar bloed. Alula keek eveneens naar het plafond, maar had nooit leren lezen.
“En de vrouwen van ons geslacht verliezen hun onsterfelijkheid na de geboorte van een kind.” De stem van Gaia klonk plechtig, als bij een grafrede.
“Dat is slecht,” zei Alula, “heel erg slecht.”
“Laten we gaan,” sprak Gaia bijna onhoorbaar.
Alula had een gezadeld paard geregeld, voor enkele dagen voedsel gezorgd en wat drinken. “Dat is alles wat ik voor u kan doen,” zei ze, “en ga nu voor het te laat is.”
“Jij moet ook vertrekken,” antwoordde Gaia.
“Nee, ik blijf hier.”
“Dat wordt je dood.”
“Misschien.”
“Ik heb je nodig.”
Alula schudde hier ontkennend haar hoofd. “De duivel zorgt voor zijn trawanten. Waar u heengaat, durf ik niet te volgen.”
“Je zult een opmerkelijk leven leiden.”
Ze glimlachte triest. “Dat heb ik al, meer dan me lief is.”
Zo verdween Gaia in het duister, terwijl de laatste woorden van Alula nog in haar hoofd rondtolden.
Dit was het uur van de duivel. Ver weg, in oostelijke richting, kwam de zon aarzelend achter de horizon vandaan. In de stad eindigde het drinkgelag, mannen sliepen hun roes uit, of lieten zich stomdronken neervallen. Oude vetes waren beëindigd, nieuwe geboren. Belial had zich op slinkse wijze toegang verschaft tot haar slaapvertrekken. Gaia proefde nog steeds opgedroogd bloed in haar mond en voelde het ontstane gat tussen haar achtergebleven kiezen. Boven haar hoofd vormden heldere sterren een perfecte richtingaanwijzer. Dáár was het noorden, want de poolster herkende ze probleemloos. Iets meer naar links, waar de zon ’s avonds onderging, lag de eindbestemming. Ze vroeg zich af of Alula het zou redden. Welk verhaal ging ze vertellen? Ongetwijfeld was het een huilerig relaas over de duivel die met geweld was doorgedrongen tot het slaapvertrek van haar meesteres. Misschien had ze een onbeduidende gangster betaald voor enkele stevige klappen. Blauwe plekken en opgedroogd bloed maakten altijd wel indruk.
Zodra Alula het verhaal hortend en stotend vertelde voor de verzamelde edelen, stroomden er grote tranen over haar wangen. Waarschijnlijk organiseerde broers van Gaia een zoektocht, zodat die trouweloze hoer, want op die manier werd er inmiddels over haar gesproken, terechtgesteld kon worden. Ja, Alula had ongetwijfeld de waarheid gesproken en zou haar eigen leven mogelijk kunnen redden. Ondertussen draafde het paard onvermoeibaar verder, zocht een onbekende plek achter troosteloos ingezakte bergen.
Daarginds, verborgen onder één van die bergen, leefde volgens Alula een duivel. Hij rookte sigaren die groter waren dan de grootste stad ter wereld. Het gebeurde gelukkig hoogst zelden, maar als hij er één rookte, dan vloog de aarde meestal in brand. De vuurberg waar deze duivel zich onder schuil hield wierp eerst as en stenen omhoog, tenslotte stroomde er roodgloeiend gesteente langs de bergrug omlaag. Mensen vreesden dat moment. Er was geen plek op aarde waar iemand zich kon verbergen. Iedereen ging dood. Slaven en Aanzienlijken. Voor de duivel was ieder mens gelijk.
Vannacht had Gaia kennis gemaakt met een van de aanzienlijksten uit het duivelse geslacht. Ze vreesde geen struikrovers of woeste bergbewoners, die zonder uitzondering op de hoogte waren van haar komst. Belial had hun zielen vergiftigd. Mensen in omliggende dorpen hielden half verrotte luiken en deuren langer gesloten dan normaal, omdat ze Belial meer vreesden dan God. Gaia droeg het brandmerk van de duivel. Haar vermoeide gepijnigde lichaam protesteerde hevig tegen de ongewone rit. Het was je reinste mishandeling, een eindeloze tocht dwars door een stervend landschap.
In het zuiden blies de duivel van Alula een wolkje rook weg, keurig richting sterren, zodat de beschermelinge van Belial er geen hinder van zou ondervinden.
Het paard stopte onverwacht. Gaia vroeg zich af wat er aan de hand was en zag een grillig gevormd gat in de bergwand. Ze begreep dat deze plek komende tijd haar onderkomen zou zijn.
Nerveus bedacht ze dat alle wilde dieren uit de omgeving haar als hulpeloos prooidier konden opjagen. Ze zuchtte en besefte tevens dat ze weinig keuze had. Hopelijk hield Belial een oogje in het zeil, of zoals Alula tijdens hun afscheid opmerkte: de duivel zorgde voor zijn trawanten.
Vroeger hoorde ze verhalen over mensen die hun ziel verkochten aan de duivel, waarbij ze plichtmatig opmerkte dat het haarzelf, Vrouwe Gaia, nooit zou overkomen. Gisteravond ging ze nog door het leven als een geschikte huwelijkskandidate, aantrekkelijk voor adellijke jonge heren, een jonge vrouw, knap en vruchtbaar. Misschien was dit wel de oplossing van dat eeuwige raadsel. Hoe kwam een mens zover dat hij zijn onsterfelijke Goddelijke ziel verkocht aan de duivel? Heel simpel, want die duivel kwam niet als een helse verkoper van onbetaalbaar geluk, maar stal domweg wat hij kon gebruiken. Ondefinieerbare schuld wrat aan de ziel van Gaia, want er moest wat zijn geweest. Misschien een glimlach of knipoog, die Belial had geattendeerd op de aanwezigheid van een bepaalde dame met een hoogmoedige inborst. Er was iets vreselijk fout gegaan. Ze had niet vurig genoeg geloofd in God en tijdens het dobbelen was haar ziel achteloos van eigenaar gewisseld, zodat ze vandaag een willoos instrument van de duivel was geworden.
De zadeltas viel ploffend op de stoffige bodem. Gaia liet zich behoedzaam van het paard glijden, stond nogal wankel op haar benen en zocht houvast bij het edele rijdier. Spieren en vezels in haar lichaam protesteerden tegen de inspanning die ze had moeten leveren. Ze hoopte dat er beneden een lekker zacht bed was, of minimaal iets daar op leek. Traag begaf ze zich richting het gat in de bergwand, maar bedacht zich en bleef staan. “Keer terug naar huis, trouwe dienaar, gelukkigste onder Gods schepselen, aangezien je geen ziel hebt die je kunt verliezen,” sprak ze tegen het paard, “en vergeet dat je hier bent geweest.”
Ze legde de tas over haar schouder, stapte uit het licht en betrad de onderaardse ruimte. Er heerste een prettig weldadig schijnsel, een wolk van zacht licht dat nergens vandaan leek te komen. Ze liep de trap af, een langzaam dalend, prachtig glanzend exemplaar. Ze zocht naar flikkerende kaarsen die een kringelende wolk creëerden. Haar ontdekkingstocht bracht Gaia aan de voet van de trap. Ze onderwierp haar nieuwe onderkomen aan een zorgvuldige studie. In elk geval was dit geen normale spelonk, zo’n veelvoorkomende holle ruimte onder een berg waar mensen wegbleven, omdat wilde dieren er altijd hun heenkomen zochten. Beneden wachtte een veel grotere verrassing, aangezien de vloer zo glas was als een spiegel. Soms dacht ze heel zeker te weten dat het bizarre lichtschijnsel zijn oorsprong onder haar voeten had. Boven haar hoofd hingen de gebruikelijke neerhangende stenen kegels, stalactieten. Haar ogen zochten een geschikte slaapplek, want ze was verschrikkelijk moe en had spierpijn. Een eindje verderop, goeddeels verborgen in de duisternis ontdekte ze een verhoging. Dat werd haar bed. Hoe dan ook. Gaia legde haar hoofd voorzichtig op de zadeltas die zacht genoeg aanvoelde. Zelfs haar rotsachtige matras voelde comfortabel deinend aan, zacht bijna, maar dat was natuurlijk verbeelding en Gaia zakte al snel weg in een lange droomloze slaap.
Ze werd wakker en niet omdat ze zich nou zo uitgerust voelde. De bijna serene stilte werd verbroken door een geluid dat deed denken aan schrapende nagels op een keiharde ondergrond. Het is verbeelding – natuurlijk. Ze moest nog slapen, dromen zelfs. Gaia kwam na een tijdje overeind en probeerde uit te vinden waar het precies vandaan zou kunnen komen, voor haar eigen gemoedsrust, zodat ze spoedig de slaap weer kon vatten. Na een tijdje vruchteloos zoeken ging ze weer liggen in de hoop dat haar ogen net als daarstraks snel weer zouden dichtvallen. Ze keek omhoog en zag enkele stalactieten boven haar geïmproviseerde bed hangen. Hoe groot zou de kans zijn dat er zo eentje naar beneden kwam terwijl ze lag te slapen? Alula zou inmiddels best wel eens dood kunnen zijn… Ze schatte de kans, dat haar broers vergevingsgezind zouden zijn, als uiterst minimaal in. Tot dusverre meende ze dat haar vertrouwde kamermeid er wel mee weg zou kunnen komen. Volstrekte dwaasheid natuurlijk. Haar broers kennende zouden ze haar direct, nadat ze Gaia’s verdwijning hadden vastgesteld, terechtstellen en geen mens zou hen dat recht kunnen betwisten. Jammer dan – ze had gewaarschuwd. Het zou wel handig zijn geweest om hier een Alula te hebben. Gaia sloot haar ogen en heel even hield het schrapen op. Ze sliep, maar werd korte tijd later weer wakker.
Die krassende nagels, zoals ze het afschuwelijke geluid inmiddels hardnekkig bleef noemen, hadden zich vermenigvuldigd of klonken veel luider dan daarnet. Besluiteloos keek ze naar links. Ze weerstond de opwellende gedachte gewoon eens te gaan kijken. Haar angst was volslagen onzinnig. Er zijn altijd geluiden in de wildernis. Schrapen van nagels? Welnee! Knaagdieren – ratten of muizen… Gaia liet haar hoofd terug rollen en bekeek de stalactieten, reusachtige stenen dolken die elk moment omlaag konden vallen. Nee… echt… er was niets aan de hand… Het was echt onzin. Anders dan haar broers had ze nog nooit een nacht alleen buiten doorgebracht. Haar bestaan vond tot gisteren onveranderlijk plaats binnen de vertrouwde omwalling van hun voorouderlijke stad. Dit soort geluiden waren normale geluiden die ze moest horen als ze een nacht doorbracht in de wildernis, maar vannacht kregen alle geluiden menselijke eigenschappen. Gaia keek langs de trap omhoog, zag geen daglicht binnendringen en wist evenmin of dit eerder wel het geval was geweest.
Inmiddels begonnen de schrapende vingers, of knagende ratten, pijn te doen aan haar oren. Gaia meende zelfs dat er iets in het geluid veranderd was. Ze liet haar trillende vingers langs haar oorschelpen glijden en vreesde voor warm, traag sijpelend bloed. Er was niets aan de hand. Allemaal verbeelding, meid. Wat je toch ook een trut, hè! Hoe kun je nou denken dat beesten aan je oor hebben geknaagd? Tot nu toe krasten die vingers alleen maar, sinds enkele minuten leken ze ook te scheuren… geen papier of textiel… nee, een veel zwaarder, harder materiaal… een beetje als steen. Joh, er zijn hier helemaal geen beesten! Heb je soms beesten gezien toen je hier aankwam? Er is helemaal niks. Niemand. Alleen jij. Je bent de enige.. Gaia verzamelde al haar moed en kwam overeind en voelde zich heel even duizelig.
Er lag een wolk van licht over de vloer, ongeveer een meter diep. Heel fel licht. Ze slaagde er niet eens meer in die vloer te zien. Haar benen staken in een bizarre, continu van vorm veranderende lichtsubstantie, een echt levend lichaam. Gaia bleef staan en staarde omlaag. Gedurende enkele minuten werd haar bewustzijn opgeslokt door haar fascinatie jegens het verschijnsel. Heel voorzichtig liet ze haar vingers in de lichtwolk wegzinken. Er begonnen vonken te ontstaan die onbeheerst ronddansten. Ze glimlachte zelfs even. Gaia liep verder, de lichtwolk werd ijler, ze zag het vertrouwde spiegelvlak weer die de vloer in haar geheugen was geworden. Ietwat verdwaasd staarde ze omlaag. Tussen haar voeten herkende ze enkele klauwende handen.
Hé… handen… Dat was haar allereerste gedachte. Vervolgens begon Gaia te krijsen, zoals ze nog nooit eerder had gedaan. Klauwende handen baanden zich wanhopig en heel gestaag een weg dwars door de vloer, zoals een man die levend was begraven aan zijn doodskist wilde ontsnappen. Ze deinsde achteruit en dreigde te vallen, maar werd vastgegrepen door de lichtwolk die haar lijf wist tegen te houden. Ze gilde niet langer, er kwam geen geluid meer over haar lippen. Onder haar voeten, of eigenlijk waren het op dit moment haar knieën, brak de vloer in stukken, scheurde domweg kapot en er kwamen bebloede mannenvuisten omhoog die begerig naar haar benen graaiden. Ze wisten haar vast te grijpen en trokken Gaia met een korte snelle ruk omlaag. Gesteente schraapte langs haar lichaam. Haar stem vulde de spelonk… een langgerekte angstschreeuw. Ik ga dood, verdomme, ik ga dood. Honderden handen betastten tegelijkertijd haar lijf, scheurden haar kleding aan stukken. Ze durfde allang niet meer te kijken en smeekte God om een snel genadig einde. Haar smeekbede werd niet verhoord. Nog niet tenminste. Gaia hoorde een bekende stem in haar hoofd. “Jouw bloed is mijn eigendom,” zei Belial, “en verloochen nu degene die jij God noemt, aangezien we een contract hebben. Erken mijn aanspraken of ik vernietig je sterfelijke lichaam en neem je ziel nu al in bezit.”
Al die honderden en misschien wel duizenden handen verdwenen plotseling in het niets. Het ene ogenblik waren ze er nog en leken haar te willen verscheuren, het volgende waren ze gewoonweg verdwenen. Gaia voelde haar lichaam door de stille ruimte zweven en accepteerde Belial als heer en meester. Terwijl ze heel zachtjes op de verhoging werd neergelegd, stamelde ze bijna onhoorbaar de geloofsbelijdenis en zegde de duivel haar eeuwige trouw toe. Zo werd Vrouwe Gaia definitief eigendom van de duivel Belial. Ten onrechte had ze getwijfeld aan zijn almacht en de duivel zorgde ervoor dat zijn kinderen geboren zouden worden. Er resteerde nog een laatste restje onzekerheid, want ze had geen flauw idee hoe ze de komende maanden aan voedsel moest komen. Zonder hulp was ze hoe dan ook reddeloos verloren.
“Je hebt gelijk, Vrouwe Gaia,” zei Belial en zijn stem galmde door de spelonk. “Daarom krijg je een helpster, iemand die vertrouwd is met de wildernis. Ze zal je voorzien van eten en drinken, kleding als je die nodig hebt, kortom alles wat je wenst. Ze zal je ook assisteren bij de bevalling.”
“Dank u meester,” en haar stem klonk oprecht. Haar bed voelde zachter aan en leek zelfs te deinen, zodat het leek alsof ze op het water dreef.
“Zeg nooit dat ik niet voor je zorg,” zei Belial. “Alula had gelijk. De duivel zorgt inderdaad voor zijn trawanten.”
*****
Dagen gingen voorbij zonder dat er iets gebeurde. Het beviel Gaia wel. Een enkele keer verliet ze haar onderaardse schuilplaats voor wat zonnewarmte. Voedselvoorraad nam geleidelijk af, toch maakte ze zich niet ongerust, want Belial zou zorgen dat ze geen gebrek zou hebben. Op de 6de dag, terwijl ze haar ogen nog maar amper geopend had, besefte Gaia dat er iemand in haar directe nabijheid verkeerde. Voordat ze de gedaante goed en wel had kunnen bekijken, begreep Gaia dat dit de beloofde helpster moest zijn. Ze verwachtte een amazoneachtige verschijning, zo eentje die ze kende uit oude verhalen, maar nooit door menselijke ogen was aanschouwd. Het was een relatief kleine vrouw, leeftijdloos bijna, aangezien ze een prachtig marmerkleurig gezicht bleek te hebben. Gaia begreep direct dat deze vrouw nooit een woord zou spreken. Misschien had Belial haar gewoon gemaakt voor deze ene gelegenheid en ze zou verdwijnen na voltooiing van haar taak. “Hallo,” zei ze, “ik ben Gaia.” Er volgde geen antwoord. Natuurlijk niet. Ze wist wel hoe de naam van haar helpster was. Venoma heette ze en ze had eten meegebracht.
“Dank je,” zei Gaia die een stuk brood afbrak. Het was vers, nog altijd warm.
Er was geen vriendschap tussen de twee vrouwen. Daarvoor bleef Venoma te veel op afstand. Ze kon Gaia immers niets vertellen over haar achtergrond, al ontstond er op den duur wel een zekere genegenheid. Venoma bleef zeer regelmatig voedsel brengen, heel gevarieerd, waarbij Gaia zich steevast opvroeg of er misschien een stad in de buurt zou kunnen zijn. Het maakte verder weinig uit. Ze had een harde les geleerd en zou haar meester niet meer verloochenen. Gaia bivakkeerde in een compleet verlaten gebied. Venoma zorgde enkele keren per week voor vlees dat in de late namiddag gebraden werd. Belial wenste totale afzondering voor de aanstaande moeder van zijn twee kinderen die gestaag groeiden in haar buik.
Op de 6de dag van de 9de maand ontwaakte Gaia en wist meteen dat haar weeën waren begonnen. Ze wist het – Venoma wist het en wachtte geduldig. Ook Belial begreep dat het moment eindelijk aangebroken was. Hij had plaatsgenomen op de trap en wilde getuige zijn van de geboorte en eerste ogenblikken van zijn twee zonen. Twee zonen, twee mannen die de wereld voor hem moesten veroveren. “Wat ouwe baardmans vrouwen heeft opgelegd, kan ik niet ongedaan maken,” en hij lachte akelig sarcastisch. “Ik zal vermeerderen de moeite uwer zwangerschap; met smart zult gij kinderen baren en naar uw man zal uw begeerte gaan, en hij zal over u heersen.” Hij lachte, terwijl Gaia steeds meer pijn leed en hem enkele verwensingen naar het hoofd gooide. “En dan zeggen ze, dat ik slecht ben.” Het duurde erg lang. Uren gingen langzaam voorbij. Er veranderde nauwelijks iets aan de situatie. Gaia schold Belial uit… tyfushond… pooier… woorden waarop hij met een aller beminnelijkste glimlach reageerde.
Ze begon te denken dat de bevalling eeuwig door zou gaan, dat er nooit een einde aan zou komen, altijd maar verder, als een straf die God had opgelegd voor haar trouweloosheid.
Bijna zesentwintig uur later werd de eerste jongen geboren, niet veel later volgde de tweede. Venoma zorgde heel geroutineerd voor de baby’s.
Gaia keek vermoeid toe en liet alles gebeuren.
Belial volgde zwijgend de rituelen, scheen het woord tot Gaia te willen richten, leek zich weer te bedenken liep weg. Op de 6de traptrede bleef hij staan. “Vandaag zal ons contract aanvangen. Gaandeweg zullen we ontdekken of jouw onderhandelingsresultaten enige waarde hebben. Je bent een harde, lijkt op je vader, maar dat is ook de reden waarom ik je heb gekozen.” Hij wierp haar een laatste cynische grijns toe en verdween.
Het najaar sloop bijna onmerkbaar dichterbij, dagen werden korter, nachten voelden kouder aan. Boombladeren verkleurden eerst onopvallend, maar later in een steeds hoger tempo. Er kwam een grijsgroene waas over het landschap te liggen. Haar jongens moesten voor warmte zorgen, terwijl de winterkou arriveerde, maar ze hadden zich al aan Venoma gehecht. Gaia verliet haar stenen bedstee nauwelijks, alleen voor de hoognodige behoeften. Vanaf de 6de dag konden beide jongens lopen, al was die witte sneller dan zijn zwartharige broertje. Het leek haar wel logisch. Ze waren nu eenmaal geen gewone kinderen, maar halfduivels, of daimonen, zoals hun directe nakomelingen ook zouden zijn. Ze twijfelde er niet aan of haar broers hadden de kinderen allang opgevoerd aan de varkens. Zwaar behaarde hoofden; lopen binnen een week, beter bewijs voor hun duivelse oorsprong bestond er haast niet.
Beide jongetjes klampten zich bijna letterlijk vast aan Venoma en het boeide Gaia totaal niet meer. Ze vond het allemaal prima. Dagen gingen langzaam voorbij, ze at, dronk en observeerde Venoma die haar overbodig had gemaakt. Het was ook Venoma die de jongens voedde en Gaia geloofde dat ze melk dronken. Wat zouden kleine kinderen – baby’s anders kunnen drinken? In de 6de week na haar bevalling gaf die witte op zeker moment te kennen honger te hebben. Hij kwam altijd als eerste. Het jongere broertje wachtte netjes zijn beurt af. Gaia keek toe, als gewoonlijk, maar ze wierp ook regelmatig verveelde blikken op de stalactieten boven haar hoofd en soms wenste ze dat er zo eentje naar beneden kwam en haar borstkas doorboorde. Venoma zette het jongetje neer dat naar Gaia keek en ondertussen zijn mond afveegde. Dat is vreemd. Ik heb nog nooit rode melk gezien. Hij lachte en er lag een rode zweem over zijn tanden. Ze sloeg een hand voor haar mond, draaide zich snel om en smoorde haar angstkreet.
Halverwege de 6de maand speelden de kinderen die nog altijd geen naam hadden gekregen, een spelletje dat ze zelf hadden bedacht. Verliezer kreeg een stomp in zijn maag. Die witte won bijna altijd. Gaia had vastgesteld dat er gesprekken plaatsvonden tussen de drie, voedster en kinderen, maar buiten bereik van haar eigen oren. Er zou sprake kunnen zijn van gedachteoverbrenging… telepathie. Het idee bleef in haar brein rondspoken en zorgde ervoor dat de dagen nog langer duurden dan voorheen. Hoofd rustte op de vertrouwde zadeltas, Gaia keek omhoog… Zou het erg veel pijn doen als zo’n ding in je borstkas terechtkwam?
Ze miste het belangrijkste moment tot nu toe, al drong het besef niet meteen tot haar door. Gaia draaide haar hoofd langzaam verveeld naar de spelonk en zag die witte met uitgestoken handen staan en hij ving iets op en het bewoog. Er waren scheuren ontstaan in het plafond… gaten… en er vielen kleine zwarte dieren omlaag. Hij bestudeerde ze aandachtig, wilde er eentje doormidden bijten, maar dat mislukte. Opgewonden keek hij om zich heen, zocht Venoma, niet zijn moeder, terwijl er vele duizenden schorpioenen omlaag vielen. Het jongetje verdween in een regen van gitzwarte schorpioenen. Gaia keek toe. De giftige dieren schenen hem niet eens te deren, hij genoot van hun gezelschap. Ze volgde de schorpioenenregen met dezelfde desinteresse die haar ziel sinds de bevalling had verlamd – alsof het haar kind niet eens was. Venoma zorgt er wel voor. De stem van Belial galmde in haar hoofd. “Euscorpius, jouw naam zal Korbin zijn – je broeders hoeder.” Wit uiterlijk, maar een ziel zo zwart als steenkool. Onmiddellijk stopte de schorpioenenregen. Het plafond sloot zich weer. Korbin graaide tevergeefs naar enkele schorpioenen die gewoonweg oplosten, zodat een minuut later al leek alsof ze er nooit waren geweest.
Het kon onmogelijk erger worden als de jongste zijn naam kreeg. Gaia ging rechtop zitten en wachtte, net als de andere drie, geduldig op de komst van… iets… een beweging, maar Korbin wees naar de vogel die de spelonk binnendrong. Een raaf. Die beesten zijn nooit alleen. Lang duurde het niet voordat er een tweede raaf volgde en het dier wachtte niet, maar vloog meteen verder. Het werd gevolgd door honderden, misschien wel duizenden raven die zich als een wervelwind om het zwartharige jongetje heen begonnen te bewegen. Vleugels klapperden, dieren krasten, er groeide een orkaan van krassende raven die gezamenlijk een grijszwarte wervelwind vormden waarin het broertje van Korbin vrijwel compleet verdween. Halverwege de trap stond Belial en hij sprak tot zijn jongste zoon. “Corvus Corax, jouw naam zal Alexander zijn en je zult de eerstgeborene altijd trouw blijven.” De raven verdwenen vrijwel direct, losten op, vervaagden, werden transparant, opgeslokt door de schaduwen van de spelonk.
Belial richtte zich vervolgens tot Gaia. “Je taak is volbracht. Ik heb je niet langer nodig. Je mag gaan… doen met je leven wat je blieft.”
“Maar meester… u kunt me toch niet zomaar wegsturen? Mijn broers zullen me vermoorden. Waar moet ik heen?”
Haar smeekbede vond gehoor bij Belial. “Misschien moet ik je inderdaad belonen voor je voortreffelijke werk,” zei hij, “die jongens zullen opgroeien tot sterke kerels… tijdloze heersers… Goed, dan zul je leven… zoals beloofd… eeuwig en onveranderlijk… net als ik… maar… de wereld zal je gaan vrezen… De mens zal je herkennen aan je zwarte verenkleed en vuurrode ogen… Je verschijnt alleen als verkondiger van dood en vernietiging… Waar jij bent, veranderen akkers in slagvelden. Jouw naam staat voor furie, vernietiger van beschavingen, zolang de mens zijn creatieve hoogtepunt vindt in het oorlogsbedrijf.”
Op de 18e dag nadat haar zoons hun naam hadden gekregen onderging ze haar metamorfose. Vanaf die tijd ontstond de mare dat een komende oorlog viel te voorspellen als er een zwarte raaf met rode ogen werd gezien en het klopte altijd. Haar zoons groeiden op tot tirannieke heersers en hun regering die op bloed gebaseerd was hield 7992 maanden stand. Hoe er een einde kwam aan de tirannie van de 2 broers werd nooit goed duidelijk, maar wijze mannen fluisterden dat God, na vele jaren, eindelijk opmerkte welk lijden Zijn Schepping moest doormaken.
Hij weende bittere tranen bij het zien van alle ellende en dat was de werkelijke oorzaak van de Zondvloed.
het begin van een spookverhaal
In december 1992 belde een vriend me ’s avonds op… Of ik een toneelstuk wilde schrijven voor een collega van zijn vriendin. De vraag was eerst aan hem gesteld, maar hij wilde het niet doen. Toevallig kende hij iemand die er vermoedelijk wel oren naar had. Ik dus.
Ik bedacht een verhaal dat was gebaseerd op een krantenartikel dat ik enkele weken eerder had gelezen. Een man in de staat New York had een huis gekocht dat een spookhuis bleek te zijn. Hij is naar de rechter gestapt om de koop ongedaan te maken. Eis werd toegewezen, omdat de rechter vond dat de verkoper had moeten zeggen dat het er spookte.
Op de avond van de 16de december in 1992 zat ik naar tv te kijken, Turkije – Nederland. Ik heb de wedstrijd gelaten voor wat hij was en ben gaan nadenken over het toneelstuk dat ik zou gaan schrijven. Twee vrouwelijke hoofdpersonen, want de actrices waren vrouwen, vriendinnen van elkaar. Meer dan twee personen heeft een schrijver niet nodig, zo heeft Annie M.G. Schmidt ooit gezegd. Met twee personen heb je al een verhaal.
Op de achtergrond bouwde het Nederlands elftal gestaag aan een keurige overwinning – het ging grotendeels langs me heen. Ik was in september dat jaar afgestudeerd aan de lerarenopleiding, tijd en energie genoeg. Binnen twee uur kreeg het verhaal vaste vorm.
Nadat het contract was getekend, ben ik aan het werk gegaan. Het bleek makkelijker dan ik dacht. Tijdens het schrijven, had ik voortdurend een blues-cd aanstaan. Het zorgde voor een lekkere broeierige sfeer en nog steeds heb ik muziek aanstaan als ik bezig ben. Voor het einde van het toneelstuk gebruikte ik de filmmuziek uit Basic Instinct. Ook zeer sfeervol…
Op 14 mei 1993 was ik klaar. De originele tekst ligt nog in mijn bureaula. Vergeelde bladzijden. Een kopie van het contract. Alles ligt er nog.
Ik was destijds al van plan een boekbewerking te gaan maken, maar heb dat heel lang laten liggen. Voorjaar 2008 (inmiddels had ik ook het grootste deel klaar van wat inmiddels “Het Huis Met De Kristallen Toren” heet), onderweg naar huis, terwijl er een fris voorjaarszonnetje wegzakte achter de flatgebouwen in Kanaleneiland, schoot me de eerste zin te binnen:
DIT IS EEN SPOOKVERHAAL
Inspiratie is een merkwaardig fenomeen. De vier woorden bleven in mijn hoofd hangen. Ik ben achter mijn laptop gaan zitten en heb de openingszin getypt. De rest ging bijna vanzelf. Het boek zou uiteindelijk ‘De Duivel Van Taxandrië’ gaan heten.
Het korte verhaal getiteld ‘Gaia’, is uit het tweede boek dat ‘Lady Euscorpia’ is gaan heten.
https://jhmsmies.com/2013/06/01/de-duivel-van-taxandrie/
De duivel van Taxandrië
Deel een:
IN DE SCHADUWEN VAN HET HUIS
1.
Dit is een spookverhaal. En ik snap best dat je spoken eng vindt. Helemaal niks mis mee natuurlijk. Ook bepaald geen schande. Als je voordat je gaat slapen liever een romantisch verhaal leest waar je een fijn gevoel bij krijgt, dan snap ik best dat je dit boek meteen weer terugzet in de kast. Ik zou het erg jammer vinden als je vanwege dit spookverhaal last gaat krijgen van nachtmerries. Dat mag niet gebeuren. Toch?
Als je in een pas gebouwd huis woont, hoef je nergens bang voor te zijn. Daar vind je geen spoken. Die geven namelijk de voorkeur aan oude verlaten huizen met gebroken ruiten en afgewaaide dakpannen. Een spookhuis moet aan bepaalde voorwaarden voldoen. Zo moeten huizen bijvoorbeeld een geschiedenis hebben. Dit verhaal speelt zich in precies zo’n huis. Om het allemaal nog wat enger te maken, bevindt het zich op een afgelegen plek. In het naburige dorp gaan er wel wat verhalen rond over degene die het ooit heeft laten bouwen, een kluizenaar. Toen het huis klaar was, sloot hij de hekken aan het begin van de oprijlaan en die werden slechts geopend als één van zijn zeldzame gasten zich aandiende. Op een dag stierf de man – een man van wie niet eens echt vaststond dat hij ook werkelijk had bestaan. Sinds die tijd gaat het gerucht dat het er spookt.
Zoals het hoort bij spookverhalen, begint het ergens aan het eind. Er is al een hoop gebeurd waar je nog geen weet van hebt. Geen nood. Je gaat het nu allemaal ontdekken. Tenminste. Als je durft.
Het is tenslotte een spookverhaal.
2.
Twee vrouwen hadden elkaar stom toevallig leren kennen. Ik weet niet goed of het echt belangrijk is dat ze elkaar pas net hadden ontmoet, maar ik zeg het er voor de volledigheid even bij. Tijdens een bezoekje aan de kapper raakten ze in gesprek en merkten dat ze best wel veel dingen gemeen hadden. Er werd een vervolgafspraak gemaakt bij Annemarie thuis. Gezellig een kopje thee of glaasje wijn drinken. Janneke voelde daar wel iets voor. ’s Avonds tijdens het drinken van een glas wijn, ik geloof het derde of zo, kwam voor het eerst dat huis ter sprake. Heel terloops en het was Janneke bijna ontgaan. Ze bleek helder genoeg om niets te missen. Haar ongeloof en de glazen wijn van die avond deden de rest. Enkele dagen later kwam Janneke op het verhaal terug. Annemarie toonde zich verbaasd dat ze zoveel had verteld. De koppigheid van beide vrouwen resulteerde in een afspraak. Ze gingen dat huis bezoeken. Bovendien was er een mogelijkheid de nacht door te brengen in dat monumentale pand.
Hierna duurde het nog enige tijd voordat het zover kwam. Annemarie en Janneke hadden het erg druk. Na enkele weken waren ze allebei het hele weekend vrij. Het vertrek werd gepland op een vrijdagnamiddag, de negentiende maart. Annemarie haalde Janneke thuis op en ze reden weg. In het westen verdween de zon achter een nevelige horizon. Janneke zag al snel minder huizen en steeds meer bomen. Tenslotte reden ze op een steeds smaller wordende weg dwars door de bossen. Annemarie liet het gaspedaal steeds verder omhoog komen, remde onverwacht af en draaide het stuur naar links. Ze bereikten het begin van een weggetje dat hoogstens een bospad kon zijn.
“Tja, mijn opa heeft nooit de weg erheen laten asfalteren.”
“Lijkt me een erg dure grap.”
“Geld zat. Sinds de dood van mijn vader beheer ik het familiebezit. Moeder heeft een hekel aan al dat administratieve gedoe. Snap je? Daarom weet ik dat mijn ouders altijd erg zuinig zijn geweest, of gierig zo je wil.”
Ze reden over een smal zanderig pad met diverse kuilen erin. Annemarie reed voorzichtig, draaide regelmatig het stuur ver naar links of rechts.
“Waarom laat je het dan niet opknappen? Ik hoor het je bijna vragen. Nou. Ik krijg in deze streek niemand zover dat ze iets willen repareren. Geen schilder of loodgieter. Echt helemaal niemand. Zelfs geen wegenbouwer om hier een fatsoenlijk pad aan te leggen. Allemaal bang. Iedereen is zeer geïnteresseerd… tot ik het adres noem.”
“Bang voor spoken.”
“Precies. Ze zijn allemaal bang voor spoken. Stelletje druiloren.” Ze snoof en toonde met een grimas haar verachting voor al diegenen die niet durfden. “Aan de andere kant heeft het uiteraard voordelen, een huis met zo’n reputatie. Je hoeft er geen beveiliger voor in te huren. Ze blijven allemaal op gepaste afstand.”
Plotseling hield het bos op. Ze kwamen bij een open plek met het einddoel exact in het midden. Je kon direct zien dat het ooit een prachtig huis moest zijn geweest. De grootsheid en grandeur waren er nog altijd. Het was overduidelijk gebouwd aan het einde van de negentiende eeuw, toen zogeheten neostijlen erg populair waren. Er was een prachtige entree. De hoofdingang kon je bereiken via een luie trap eindigend bij een majestueus bordes. Er groeide een prachtige klimop die behalve een van de muren ook het dak vrijwel geheel bedekte.
Annemarie parkeerde haar auto ver van het huis. Dat viel op. Janneke wilde ernaar vragen, maar vond het flauw het uiteindelijk ook werkelijk te doen. Er was nog een ander opvallend verschijnsel. Het huis werd zo ongeveer omsingeld door bomen, maar er groeide helemaal niets tussen het oude gebouw en de bosrand. Zelfs geen grassprietje of stukje mos. Er was slechts stoffig zand. Nou ja, behalve die vreemde klimop die het huis in een liefdevolle omhelzing leek vast te pakken. Janneke nam alles heel zorgvuldig in zich op. Normaal zag je wel eens konijntjes rondscharrelen. Niets. Totaal niets. Er vlogen zelfs geen vogels boven hun hoofden. Er groeide helemaal niets in de directe nabijheid van het gebouw. Alle levende wezens leken de plek gewoon te vermijden.
“Nou. Dit is het dan. Indrukwekkend. Vind je niet?” Annemarie zwaaide theatraal met haar armen alsof het Janneke zou kunnen ontgaan dat ze voor het huis stonden.
“Ja… eh, het is nogal,” zei Janneke die naar de juiste woorden zocht en werd nog altijd afgeleid door de naargeestige omgeving.
Annemarie toonde zich een zakelijke gastvrouw. Ze kwam meteen ter zake. “Luister. Ik heb een voorstel.”
“Ben benieuwd,” reageerde Janneke toonloos en probeerde een natuurlijk geluid op te vangen, een vogel of zo, maar het was akelig stil.
“Het had een prachtig huis kunnen zijn, maar heeft de familie louter ellende opgeleverd. Dat is de belangrijkste reden waarom ik het kwijt wil. Ik ben zelfs bereid het gewoon weg te geven. Om een lang verhaal kort te maken… Jij kunt het van me krijgen!”
Janneke prikte met de punt van haar schoen in de stoffige aarde. Zelfs de aarde is hier morsdood, dacht ze, terwijl Annemarie haar voorstel onder woorden bracht. Daarom meende ze haar vriendin verkeerd begrepen te hebben.
“Pardon?”
“Ja… je hebt het goed gehoord. Ik had het over krijgen.”
Janneke checkte nogmaals of ze de boodschap goed begrepen had. “Je bedoelt echt… krijgen? Gratis? Voor niets?” Haar ongeloof verdrong de trieste dode omgeving enige tijd naar de achtergrond.
“Ja, dat is wat ik bedoel.”
“Zomaar,” zei Janneke. Het klonk cynischer dan ze eigenlijk bedoelde. “En ik hoef er niets voor terug te doen?”
Annemarie onderdrukte een grijnslach. “Natuurlijk moet je er iets voor terug doen!” De temperatuur leek heel eventjes enkele graden te dalen.
“Wat moet ik doen?” Janneke vreesde ongelofelijk veel spijt te krijgen van haar beslissing mee te gaan met Annemarie.
Annemarie haalde diep adem en begon haar verhaal. “Enkele jaren na het einde van de Tweede Wereldoorlog vond mijn opa dit huis – geheel bij toeval. Hij was rijk genoeg om niet te hoeven werken en kon zich daarom extravagante pleziertjes veroorloven. Dus kocht hij het. Leuk voor de zomermaanden. Er ging echter iets vreselijk mis… zoals je ziet… want het is nogal verwaarloosd.”
“Dat is wat je noemt een understatement.” Er verscheen een geamuseerde glimlach op Janneke haar gezicht. “Een wonder dat het nog overeind staat.”
Annemarie negeerde de opmerking. “Nadat alle juridische zaken waren afgewikkeld, keerde mijn opa hier terug met het oog op de renovatie. Destijds was er al sprake van verwaarlozing. Dus je begrijpt dat er heel wat moest gebeuren. Financieel was dat geen enkel probleem. Uiteindelijk is er nooit iets gebeurd. Opa kreeg te maken met exact dezelfde probleem als ik. Hij heeft zelfs geen aannemer gevonden die een offerte wilde uitbrengen. Het huis bleek taboe. Zie je… er heeft nooit iemand gewoond. Opa heeft als enige in de familie aangedurfd hier een nacht door te brengen. Hij kwam dit huis binnen als een sterke jonge vent met mooi bruin haar… Een dag later verliet hij het weer als een ouwe man. Zijn haar was binnen vierentwintig uur grijs geworden.”
“In één nacht grijs… altijd gedacht dat het een soort stadsmythe was.” Janneke liet het verhaal met de nodige scepsis tot zich doordringen waarna de onuitgesproken boodschap van Annemarie ineens tot haar doordrong. “Je wou toch niet zeggen dat het er spookt ,” zei ze op een toon die het midden hield tussen een vraag en simpele vaststelling.
“Nou ja,” begon Annemarie aarzelend en zweeg vervolgens.
“Dus jij denkt dat dit een spookhuis is?”
“Mm… ja.”
“Die is gek.”
Janneke zocht enige tijd naar overduidelijke aanwijzingen, bijvoorbeeld een vrolijke twinkeling die op een geweldige grap wees. Het enige wat ze aantrof in de heldere blauwe ogen van Annemarie, was een bizarre mix van dodelijke ernst en serieuze angst. Nergens ook maar het geringste spoor te bekennen van een goed verborgen punch line. Haar lippen krulden niet omhoog tot een verlossende glimlach. Ondertussen probeerde Janneke niet uit haar rol te vallen. Met enige moeite onderdrukte ze een hatelijke glimlach. “Een spookhuis? Meen je dat echt?” Ze deed een enkele stap achteruit om de gezichtsuitdrukking van Annemarie beter te kunnen bekijken.
“Jazeker.”
“O shit.”
“Je hebt mijn opa niet gekend!”
“Zeg eens. Meen je dit nou allemaal?”
Annemarie toonde zich hoogst ongelukkig met de hele gang van zaken. “Hij heeft in het huis geslapen, zoals ik je al hebt uitgelegd. Dat heeft hij één keer gedaan, één enkel nachtje. Niemand heeft het daarna kunnen herhalen. Echt niemand.”
“Ja – en als een ouwe kerel kwam hij er weer uit,” vulde Janneke bijna automatisch aan.
Annemarie zuchtte diep. Verveeld bijna. “Ik heb absoluut geen zin op deze plek een discussie te beginnen over het bestaan van spoken. Je vindt het kennelijk onzin. Oké. Dat maakt je taak voor de komende nacht stukken eenvoudiger.”
“Vertel.”
“Nou. Je moet één volledige nacht doorbrengen in het huis,” zei Annemarie. “Dat is je eerste taak. En je moet het huis volledig spookvrij maken. Dat is je tweede en zwaarste opdracht.”
“Hoe doe ik dat?” Slapen in dat hok leek haar tamelijk simpel. Janneke werd zelden geplaagd door slapeloosheid. Ze slaagde er altijd wel in de slaap te vatten. Niet bestaande wezens verjagen vond ze een stuk moeilijker en eigenlijk was het onmogelijk. Daarmee kwam je feitelijk bij de kern van deze idiote opdracht, namelijk dat je hem nooit tot een goed einde kon brengen.
“Jouw probleem.”
Janneke koesterde geen enkele interesse voor een vervallen huis bij de Belgische grens dat onderdak scheen te bieden aan één of meer spoken. De vijandige houding die Annemarie onverwacht aannam, motiveerde haar de uitdaging gewoon te accepteren. Zoals ze daarnet die twee woorden ‘jouw probleem’ uitsprak, voelde bijna aan als een klap in het gezicht.
“Goed. Ik doe het. Dus morgenochtend ontmoeten wij elkaar weer op het bordes. Daarginds, en daarna zet jij alles in gang om de formaliteiten, eigendomsoverdracht en zo, te regelen. Afgesproken?”
“Ja,” zei Annemarie en er verscheen nu wel een glimlach.
“Op welke manier dacht je te controleren dat ik mijn opdrachten heb uitgevoerd?”
“Geloof me. Dat is eenvoudiger dan je denkt.” Annemarie pakte haar autosleutels. “Ik ga er vandoor. Vannacht zul je weinig last van me hebben.”
“Nog één ding,” zei Janneke. “Heb je dit al eens eerder gedaan?”
“Natuurlijk. ik geef dit huis elk jaar toch wel een of twee keer weg.” Er klonk akelig lachje.
“Daarnet vertelde je nog dat je opa de enige was die ooit in het huis heeft geslapen.”
“Klopt ook. Niemand komt aan slapen toe.” Ze lachte opnieuw en ook deze keer klonk het verre van prettig.
“Juist, ik snap het,” zei Janneke die het hopeloze van de situatie begon in te zien.
Annemarie legde haar hand op de linkerschouder van Janneke. “Je hoeft je geen zorgen te maken. Spoken bestaan immers niet!”
Janneke haalde demonstratief die hand weg en zei: “Joh, neem een ander in de maling.”
“Maak je geen zorgen. Alles komt goed. Je zult zien dat ik gelijk heb.”
Er werd geen formeel afscheid genomen. Janneke pakte haar weekendtas en slaapzak uit de auto en mompelde iets dat met een beetje verbeelding klonk als ‘tot morgenochtend’. Een kille avondwind streelde haar gezicht. Langzaam verdween de auto in het bos. Janneke zag de achterliggen zigzaggend tussen de bomen verdwijnen. Annemarie had niet overdreven toen ze opmerkte dat Janneke geen last van haar zou hebben. Lange tijd was het nijdige gebrom van de rode Volvo het enige geluid in de omtrek. De stilte werd nog dreigender dan die al was toen de auto echt helemaal buiten bereik van haar gehoor was geraakt. De tas stond in het droge zand. Een regenbui zou misschien helpen de mistroostige omgeving enigszins op te vrolijken, maar dan liever niet vannacht. Het overwoekerde dak lekte waarschijnlijk flink en een droge slaapplek was toch wel een prettig vooruitzicht. En ach, spoken, nou ja, daar hoefde ze niet eens over na te denken.
Langzaam beklom Janneke de trap naar het bordes. In haar hand klemde de sleutel. Ze hoopte dat na al die jaren het slot nog een beetje meewerkte. Ach, een of twee keer per jaar probeerde iemand hier een nacht door te brengen. Allemaal onnozele halzen. Net als zijzelf. Niemand slaagde erin een volledige nacht door te brengen in het huis. Dan kon je de deur waarschijnlijk zo openduwen en had je niet eens een sleutel nodig. Janneke lachte. Die sleutel had ze inderdaad niet nodig en spierkracht al evenmin. De laatste logee moest in grote haast het huis hebben verlaten. Probleemloos gleed de voordeur open.
Ondanks de jarenlange verwaarlozing toonde het een verbazingwekkende luxe. Er lag een grauwe grijze sluier over het interieur. Ze stond in een ovaalvormige hal. Links en rechts waren er verschillende openstaande deuren die toegang boden tot grote kamers met zeer veel boekenkasten. Vanaf haar plek bij de voordeur staarde ze omhoog en zag nòg meer boekenkasten achter een prachtige houten Jugendstilachtige reling die over de volle lengte van de verdieping was geplaatst. Daarboven bevond zich een derde etage die deels in een nachtelijk duister verdween.
Janneke verdrong haar verbazing en ging verder, betrad een ruimte die je zonder enige fantasie een bibliotheek mocht noemen, al voldeed diezelfde omschrijving waarschijnlijk voor elke andere kamer in dit huis. Muren waren erg hoog. Bijna vier meter. Zoals gebruikelijk in vroeger tijden. Janneke staarde lichtelijk verbaasd naar de plafondventilatoren. De vroegere bewoner had zich de nodige moeite getroost om die dingen hierheen te halen, vermoedelijk uit de Verenigde Staten. Waar kocht je voor de Tweede Wereldoorlog anders zulke elektrische apparaten? Ze speelde eventjes met de lichtschakelaars, maar de stroom was uiteraard afgesloten.
Haar weekendtas plantte ze op de zitting van een fauteuil, een exemplaar dat ooit voor zeer chique was doorgegaan. Nu zag het er oud en versleten uit. Slaapzak propte ze ernaast. Het was nog erg vroeg, dus voorlopig ging ze toch niet slapen. En misschien wel helemaal niet. Mocht Annemarie gelijk hebben met haar spookverhalen.
Janneke stond bij de gigantische open haard en prikte met een pook in de verkoolde houtresten. ‘Dit zal een mooi vuur hebben gegeven. Lekker warm. Met dat scherm ervoor. Glaasje wijn erbij. Heerlijk.’
Er hingen kamerhoge ladders voor de boekenkasten, zodat je vrij eenvoudig bij de boeken kon komen die buiten je bereik waren als je gewoon op de vloer stond. Vroeger zou het een leuk spelletje zijn geweest voor kinderen. Zo’n ontzettend hoge ladder, hangend aan een rail, eerst een stevige afzet en dan lekker meeliften. Janneke gaf één van de ladders speels een zetje. Er kwam geen beweging in. Kon ook niet anders. Oude troep. Het was immers al vele jaren niet meer gebruikt. Alles was verroest en vermolmd. ‘Geen wonder dat er mensen zijn die denken dat het er spookt.’
Grote huizen, vooral oude verwaarloosde huizen zoals deze, waren altijd luidruchtig. Wanneer je op zoek ging, vond je zonder twijfel wel ergens een paar kapotte ruiten, of eentje, dat was al voldoende. Vroeg of laat kwam er een vogel binnen, niet gestoord door de hinderlijke aanwezigheid van mensen en die bouwde er een nest. Verder had je natuurlijk muizen en misschien zelfs ratten. Genoeg beesten die in dit oude verlaten landhuis een geschikte woonplek zagen. Om nog maar te zwijgen van insecten. Al die dieren brachten tevens zaden mee, zodat er planten gingen groeien, struiken. De natuur eiste vroeg of laat zijn oeroude rechten op. Janneke hield altijd wel van oude gebouwen die lang geleden door menselijke bewoners achter waren gelaten.
Janneke bedacht dat ze nog een enkel dier had gezien. Er was alleen het huis, een prachtige klimop die het dak grotendeels bedekte en verder helemaal niets. Dat vond ze zorgelijker dan alle dieren die er normaal gesproken hadden moeten zijn. Met een diepe zucht ging ze zitten. Er kraakte een plank. Janneke dacht tenminste dat het een plank was. Verbeelding. Het was gewoon verbeelding.
Ze probeerde in te schatten hoe groot de kans was dat Annemarie ooit haar belofte zou nakomen. Uiterst klein natuurlijk, want ze hadden niets concreets op papier gezet. Dit beloofde een zinloze onderneming te worden. Ze had er nooit aan moeten beginnen.
Spokenjacht. Wat een idee zeg.
Toch liet het onderwerp haar geen seconde los. Zou je een spook herkennen als die plotseling opdoemde? Natuurlijk bestond er een kans dat hij gewoon via een deur binnenkwam. Misschien had ze de eerste paar seconden niet eens in de gaten dat hij een spook was. Janneke schudde haar hoofd en verdrong het idee.
De fauteuil voelde comfortabeler dan ze had gedacht. Janneke gebruikte het moment door te kijken en de ruimte waarin ze zich bevond beter te bestuderen. Straks moest ze toch eens het hele huis gaan inspecteren. Ongetwijfeld zou ze vreemde ontdekkingen gaan doen. Deze muren konden niet anders dan een geweldige geschiedenis herbergen die er slechts om vroeg ontdekt te worden. En die onzinnige verhalen van Annemarie geloofde ze gewoon niet. Minuten gleden in stilte voorbij en Janneke voelde hoe langzaam maar zeker haar ogen dichtvielen.
3.
Het was geen droomloze slaap en die eerste paar ogenblikken leek het werkelijk alsof Janneke in een bos rondliep. Dat was natuurlijk onmogelijk. Ze zat nog steeds in een fauteuil te slapen, maar de beelden waren helder genoeg om het idee te rechtvaardigen dat ze echt naar buiten was gelopen. Het duurde enige tijd voordat het besef tot haar doordrong dat alle beelden afkomstig waren uit het brein van iemand anders. Een vreemdeling. Het was een man. Hoe zoiets kon gebeuren, daar had Janneke geen idee van, maar het was gewoon een feit. Soms keek de man omlaag, zodat hij beter zijn voeten kon neerzetten tussen de afgebroken takken. Ze herinnerde zich op dat ogenblik geen andere gelegenheid waarbij ze in haar dromen met de ogen van een ander persoon had gekeken. Hij dwaalde schijnbaar doelloos rond. Een tijdlang had hij een pad gevolgd en wist niet meer waar het zich bevond. Janneke dacht dat hij voortdurend linksaf moest blijven gaan, of rechts, dan kwam die man vanzelf bij zijn uitgangspunt terecht.
Onverwacht bleef hij zwaar ademend stilstaan. Zijn inspanning kostte hem grote moeite. Tevens gebruikte hij de ingelaste pauze om zich te oriënteren op zijn locatie in het bos en misschien, als hij er de tijd voor zou nemen, herontdekte hij zijn oorspronkelijke doel. Het viel op dat de bewolkte lucht minder duister oogde dan het bos.
Janneke vond er een zekere dreiging van uitgaan. Tijdens haar aankomst was het eveneens opgevallen. De man lette er amper op. Hij zocht zijn einddoel en plotseling scheen het of hij het had gevonden. Tussen de bomen, en dan moest je eerst een stukje omlaag en uiteindelijk weer steil omhoog, verscheen een verlicht venster. Dat was zijn doel. Daar moest hij heen. De gedachte werd niet uitgesproken, maar Janneke kon hem bijna letterlijk verstaan. Zijn vermoeidheid verdween op slag en hij hervatte de tocht. Hij stoorde zich absoluut niet meer aan looppaden, routes, maar ging gewoon recht op zijn doel af. Heel even werd zijn aandacht afgeleid door plotseling toenemende kou en vochtigheid. Hij hoopte binnen te zijn voor het ging regenen. Terwijl hij het grote gebouw naderde, dacht Janneke even dat het om hetzelfde huis ging als waarin ze momenteel sliep. Ze meende enkele seconden lang de voorzijde van het gebouw te herkennen, maar het was een totaal andere woning. De man durfde inmiddels opgewekt te zijn. De onderneming was bijna geslaagd. Hier zouden er mensen leven die hem hopelijk wilden helpen. Het waren flarden van zinnen die Janneke opving, zonder echte logica. In eerste instantie dacht ze niet dat hij een vluchteling was. Die constatering volgde later pas. Deze man was op de vlucht voor iets of iemand.
Moeizaam greep hij een niet brandende lantaarn vast en hees zijn logge lichaam omhoog en betrad het terras. Het verduisterde interieur deed hem denken aan een restaurant, of hotel – dat zou ook nog kunnen. Hij liep naar de deur en gaf een harde klap op de ruit. Misschien was er iemand aanwezig en waren niet alle gasten vertrokken naar hun kamers. Snel liep hij om het statige gebouw heen in de hoop een geopende deur te vinden of in ieder geval een late hotelgast die hem binnen wilde laten. Janneke vond het vreemd dat hij niet in staat was om zomaar binnen te dringen. Aan de voorzijde vond hij enkele uitgedoofde vuurkorven. Op de parkeerplaats stonden ruim twintig auto’s met de meest uiteenlopende Europese kentekens.
Hier sloeg de wanhoop toe. Er was helemaal niemand. De man had geen flauw benul van het tijdstip en vreesde al snel dat ZIJN dienaar hem spoedig zou achterhalen. Er bestond feitelijk geen andere mogelijkheid. Zo was het bij al die andere gelegenheden ook gegaan. Janneke begreep dat er sprake was van twee andere personen, een gezaghebbend persoon en zijn bediende. De vluchtende man had enige tijd noodgedwongen van zijn gastvrijheid genoten en wilde zichzelf bevrijden van diens smorende zorgzaamheid.
Toch nog onverwacht ging de deur open en de man liep aarzelend verder. Hij bleef op de drempel staan en staarde nadenkend in de schaars verlichte hal. Links vond hij de ingang van het restaurantgedeelte. Rechts de trap naar de hotelkamers.
Aanvankelijk leek hij de enige aanwezige. De man keek besluiteloos om zich heen en besloot al min of meer plaats te nemen aan de grote kloostertafel. Er lagen enkele kranten. Dan wist hij meteen welk jaar het was. Er was immers altijd nog een kans dat hij in een compleet verkeerd tijdperk terecht was gekomen met als gevolg een noodgedwongen terugkeer naar het huis. Janneke merkte het kind eerder op dan de vluchteling zelf. Het stond dichtbij de trap met een groot en dik boek dat hij met beide handen vasthield. Jee. Wat moest zo’n kind daar op dat idiote tijdstip? Het was verdorie middenin de nacht.
“Mijnheer, wilt u me alsjeblieft helpen? Ik kan niet slapen en nu dacht ik zo, als u me nou eens een verhaaltje wil voorlezen, dan lukt het straks misschien wel.”
De man was verbijsterd, keek enkele ogenblikken naar het kind en dacht eerst korte tijd na tijd over zijn antwoord. “Weten je ouders dat je hier bent? ”
De jongen haalde achteloos zijn schouders op. “Die zijn naar huis gegaan zonder mij.”
“O, dat is niet zo netjes van ze,” reageerde de man en verbaasde zich over het feit dat zelfs hier geesten rondwaarden.
Janneke werd heel eventjes wakker, ging weer rechtop zitten en zakte vervolgens weg in haar droom. De man en het kind zaten nu aan tafel, hoewel je zou mogen verwachten dat de jongen rechtstreeks naar bed was gebracht. Er brandde vaalgeel licht afkomstig van een Engels aandoende schemerlamp.
“Hoe kom je aan dit boek?”
“Daarginds gevonden. Er zijn er genoeg. Alleen de meeste boeken zijn niet leuk.” Kennelijk bedoelde het kind dat er in het hotel-restaurant ook boeken aanwezig waren. Even had hij gevreesd dat het uit het vervloekte huis afkomstig was. De man legde het zware boek neer en begon te bladeren. Het was een rijk geïllustreerd exemplaar.
“Het eerste dan maar?”
“Nee, die heeft u gisternacht al gelezen, mijnheer. Liever het verhaal over de oorsprong van de families.”
De man zuchtte diep en kuchte enkele keren.
Janneke besefte dat dit vreemde tafereel zich elke nacht hier moest afspelen. Het was een vreemde zaak. Gedurende het gesprek drong dit tragische besef ook tot de betrokkenen door.
Hij begon te lezen. “In de mist der tijden leefde er een knappe jonge vrouw, dochter van Aanzienlijken, die zichzelf weliswaar niet tot de top van hun clan mochten rekenen, maar wel van belang waren.” Zijn zware nieuwslezersstem galmde op indrukwekkende wijze rond. “Er bestond voor Gaia, zoals ze heette, meer dan een redelijke kans op een goed huwelijk, zodat de status van haar familie zou stijgen. Gezien haar leeftijd, zestien jaar, was het de hoogste tijd dat er spoedig een beslissing werd genomen. Mensen werden vroeg volwassen in de voorTijd en gingen eerder dood dan tegenwoordig.”
“Mijnheer?”
“Ja.”
“Wat is het verschil tussen een geest en een spook?”
Het kind had zijn aandacht alweer verlegd. En ach, de jongen had die verhalen al duizenden keren gehoord. Elke nacht opnieuw. Jaar na jaar en misschien zelfs eeuw na eeuw.
“Tja, dat is een… eh, moeilijke vraag. Kijk, mensen die doodgaan laten soms iets achter op aarde, een soort herinnering in de vorm van energie. Dat zijn geesten.”
“Ik weet niet of ik dit begrijp.”
“Komt later wel, als je groot bent.” Het kind gaf geen reactie op die laatste opmerking, want het wist wel dat later helemaal niet bestond. “En wat spoken betreft. Eigenlijk zijn dat gewoon enge dingen, monsters, verachtelijke creaturen.” Er viel een korte stilte waarbij de man zijn uitleg nog eens overdacht. “Tenminste. Dat denk ik.”
“Je kunt dus beter een geest zijn dan een spook?”
“Ja. In ieder geval is dat zeker zo in het huis van onze meester.”
Het kind beaamde dit en schudde overtuigd zijn hoofd.
“En nu?”
De man sloot op plechtige wijze het grote boek dat het kind bij zich had gehad tijdens hun ontmoeting.
“Ik wil eigenlijk gewoon naar huis. Mijn gezin heeft me nodig. Ben het zat hier. Hij laat me gewoon niet vertrekken. Elke nacht vlucht ik weg uit dat vervloekte huis en hij achterhaalt me altijd weer opnieuw.”
“Ik hoop dat mijn ouders me weer komen ophalen.”
De man stond op. “Ga maar weer eens op huis aan. Het wordt een drukke dag morgen. Dan is het feest.”
“Misschien komt mevrouw Corvus wel op visite.”
“Ja. Wie weet.”
“Zou het kunnen dat we hier ooit wegkomen?”
“Alleen als de witte dame het goedvindt en die is niet op de hoogte van ons bestaan.”
Janneke ontwaakte met een traag bewegend mechaniek van kerkklokken in gedachten. Heel langzaam dreunden de slagen die helemaal nergens vandaan kwamen, maar een middelgrote stad uit slaap konden houden. Uiteindelijk opende ze haar ogen.
4.
Janneke werd wakker met alle bizarre herinneringen aan een droom die langzaam vervaagde. Het oogde vreselijk realistisch allemaal. Alsof ze televisiebeelden had bekeken zonder mogelijkheid op herhaling. Meest verbijsterend was nog wel dat ze de bestaanbaarheid van geesten en spoken heel normaal had gevonden. Geen seconde was het in haar hoofd opgekomen dat er iets volslagen onzinnigs voorbij kwam. En dan wilde ze graag buiten beschouwing laten dat ze in de fauteuil zomaar in slaap was gevallen. Iets wat haar normaal gesproken nooit zou overkomen. Verder was alles bij het oude gebleven. Mogelijk hing er buiten een grote zilvergrijze maan laag boven het bos, een extra lichtbron voor vannacht. Eigenlijk had ze nauwelijks extra verlichting nodig, want het meubilair en boekenkasten waren duidelijk te zien. Haar gedachten gingen onwillekeurig terug naar de droom die ze zojuist had gehad. Het was verklaarbaar dat zoiets volgde op het zweverige verhaal van Annemarie over spoken. Voor Janneke was het wel en niet gebruikelijk. Heel tegenstrijdig. Zeker. Haar jeugd had grotendeels in het teken gestaan van iets dat moeder Hannah de Raaf altijd ‘verstandigheid’ noemde. Nee, het was beslist geen goed Nederlands woord, maar gaf correct weer wat ze ermee op het oog had. Mensen waren verstandige verantwoordelijke wezens. Zo hoorde het tenminste te zijn. De geschiedenis bood talrijke voorbeelden van gebeurtenissen die gevolg waren van emotioneel handelen. Men hoorde zich te richten op de waarneembare wereld, de werkelijkheid van alledag.
Dit was het fundament onder haar opvoeding geweest. En vervolgens werd ze op een goede lenteavond in maart wakker, zittend in een verlaten huis bij de Belgische grens met een spokenjacht als einddoel. Die rare droom legde aspecten van haar jeugd bloot waarover ze nooit veel had gesproken. Moeder wilde er niets van weten. Er waren amper vriendinnen die ze in vertrouwen kon nemen over het onderwerp. Als er al ooit eens mokken of glazen kapot sprongen in huis terwijl ze door niemand in het bijzonder werden omgegooid, dan ruimde moeder de scherven zwijgend op. Feitelijk beloonde moeder haar boze buien met zilveren kettinkjes en ringen. Of het daarmee iets te maken had, geen idee, maar de raadselachtige voorvallen in huize De Raaf werden minder en gereduceerd tot nul. Op die manier werd verstandigheid de norm. Over dat andere had ze nooit na hoeven denken.
Er waren enkele uren verstreken sinds Janneke in slaap was gevallen. Het was twaalf uur geweest. Het betekende eveneens dat het klokgelui in haar droom het begin had aangeduid van het spookuur zoals dat in de traditionele spookmythologie heette. Ze vroeg zich af welke betekenis het kon hebben in een omgeving als deze. Misschien ontmoette ze zo meteen iemand die hier veel langer rondhing dan ze op basis van een normale levensduur mocht verwachten. Ach, zolang er niets bijzonders aan de hand was, bleef het grappig.
Goed dan. Het spookuur. Er was geen beter moment denkbaar om op zoek te gaan naar bovennatuurlijke verschijnselen. Janneke stond op. Ergens moest er een aanwijsbare oorzaak gevonden kunnen worden voor de reputatie van een huis dat tot ver in de omtrek bekend stond als slecht. Aangezien spoken geen rationele mogelijkheid waren, hoorde er wat anders te zijn. In een goed verborgen kamer, misschien de kelder of zo, trof ze naar alle waarschijnlijkheid technische apparaten aan die op gezette tijden al die spookachtige effecten genereerden. Janneke dacht aan pretparkgriezels. Aangezien er in Brabant sinds de jaren vijftig zo’n familiepretpark bestond, zou het niet zo erg moeilijk moeten zijn een technicus te vinden die dit huis van de nodige effecten wilde voorzien. Gewoon voor de grap. En als je hem goed betaalde, dus ook om die man zijn mond te laten gouden, dan was het bij voorbaat geslaagd. Annemarie was er rijk genoeg voor.
Janneke zocht in haar tas naar een zaklantaarn. Net als een transistorradiootje behoorde hij tot haar standaarduitrusting. Ze ging nooit langdurig van huis zonder die dingen. In haar bagage zwierf eveneens een Zwitsers zakmes rond. Ook altijd handig. Alleen een handzame mobiele telefoon ontbrak, maar Janneke wist dat die technologie binnen enkele jaren een revolutionaire ontwikkeling ging doormaken. Vermoedelijk was ze een van de eerste vrouwen die standaard met zo’n toestel zou rondlopen.
Janneke had zich een zorgvuldige zoektocht voorgenomen en die zou ook gaan plaatsvinden. Er was in deze ruimte weliswaar voldoende verlichting, maar dat hoefde niet in elke uithoek van het huis het geval te zijn. Zoals een politieman systematisch een huiszoeking uitvoerde, zo ging Janneke vannacht ook te werk. Ze twijfelde geen seconde of de waarheid kwam vroeg of laat boven water.
Op weg naar de hal hoorde Janneke een doffe klap. Er viel iets van grote hoogte omlaag. Heel duidelijk. Janneke stond met haar rug naar de boekenkast die de bron van het geluid vormde. Met een ruk draaide ze zich om en schakelde de zaklantaarn in. Een gele lichtbundel gleed zoekend langs talrijke antieke boeken. Aarzelend liep Janneke in de richting vanwaar het geluid afkomstig was. Als eerste dacht ze aan een boek. Het kon ook moeilijk iets anders zijn dan een boek. De neus van haar rechtersschoen botste op iets hards. Jawel, het was een boek. Op de houten vloer lag een zeer oud, laat middeleeuws exemplaar, al was ze hier absoluut niet zeker van. Voorzichtig pakte ze het op. Haar zaklantaarn had ze op enkele boeken gelegd die in de kast stonden, zodat ze beide handen vrij hield. In het schijnsel van de zaklamp las ze de Latijnse letters. ‘Malleus Maleficarum’, stond er. Ze voelde geen behoefte zich in dit oude werk te verdiepen. Het was immers niet het doel van haar aanwezigheid hier. Boeken lezen deed ze thuis wel en uiteraard viel haar keuze op een wat toegankelijker werk dan dit oeroude exemplaar.
Janneke deed enkele stappen achteruit en liet de opnieuw zaklantaarn langs de boekenwand glijden in de hoop ergens een gat te vinden waar dat boek had gestaan. Opluchting maakte plaats voor irritatie. Boeken vielen behoudens aardbevingen nooit zomaar omlaag. Dit gebouw bevond zich in volstrekte rust. In dat geval hoorde er helemaal niets naar beneden te vallen. Misschien was het wel zo’n goedkoop effect waar Annemarie zo’n pretparkjongen voor had ingehuurd. Het vormde een soort van aanknopingspunt, omdat je er hoe dan ook een elektrische voorziening voor nodig had. Ergens binnen de muren van dit huis stond zonder enige twijfel een generator die voor de nodige stroom zorgde. Wat begon als een belachelijke toestand, werd langzamerhand toch een echt spel, een uitdaging.
Het boek legde ze behoedzaam weg in de kast bovenop enkele andere eveneens zeer oude exemplaren. Janneke begreep dat het jongste boek in deze enorme verzameling op zijn minst begin twintigste eeuw moest zijn verschenen. De vraag rees hoelang het huis echt onbewoond was geweest. In ieder geval veel langer dan Annemarie haar had willen doen geloven. Toch merkwaardig. Het huis moest in een veel ernstiger staat van verval verkeren dan momenteel het geval was. Er zouden struiken door gebroken ramen naar buiten moeten groeien zoals ze in Brussel een tijdje terug had gezien. Volgens haar moeder mocht ze misschien niet vertrouwen op gevoel of intuïtie, maar er bleef momenteel geen andere keuze over. Er was meer aan de hand in dit verdoemde huis.
Het huis was eind negentiende eeuw gebouwd in een afgelegen gebied. Ook zo vreemd. Zelfs vandaag de dag stopte er geen trein in de buurt en destijds verliep het meeste vervoer over land met behulp van echte paardenkrachten. De diligence vierde hoogtijdagen als het om personenvervoer ging. Net als paardentrams. Stoomtreinen. Geen kanaal of rivier in de verre omtrek zelfs om materialen dichtbij de bouw te brengen. Elke steen en plank moest door diezelfde paarden op karren hierheen gebracht worden. Hetzelfde gold natuurlijk voor al die meubels en boeken. Tientallen kisten vol boeken. Misschien zelfs honderden. Dus wat bezielde een man om zich als een kluizenaar in de Kempische bossen te verstoppen? Iemand moest in elk geval hebben gedacht dat deze omgeving een volmaakte gedroomde locatie was voor een groot landhuis. Middenin wat nog steeds een uitgestrekt natuurgebied was.
Janneke liep weg bij de boekenkast, naar de deuropening en schakelde haar zaklamp uit, zodat de batterijen gespaard werden. Ze stond bijna in de hal en rekende niet op onverwachte gebeurtenissen, maar een geweldig kabaal verbrak de bijna serene stilte die na de val van het onbekende boek was ontstaan. Ze zag hoe diverse boekenplanken werkelijk schoongeveegd werden. Tientallen antieke boeken dreunden met doffe klappen op de vloer alsof ze door een onzichtbare macht in hoog tempo weg werden gemaaid. Haar wijsvinger zocht half automatisch naar de ‘aan’-knop van de zaklamp. Tenslotte gleed de lichtbundel langs enkele lege planken, omdat de boeken die er bijna een minuut geleden nog hadden gestaan inmiddels op een hoopje bij elkaar op de vloer lagen. Janneke moest, of ze nu wilde of niet, een van die onbeweeglijke ladders beklimmen en vaststellen dat er een mechaniek was aangebracht waarmee Annemarie met een simpele drukknop al die boeken omlaag kon laten denderen. Verschrikkelijk zonde was het in elk geval, want er lag voor een kapitaal aan oude boeken op de vloer.
Behoedzaam liep Janneke terug naar de boekenwand. Er hing nu een vervelende stank – geen uitwerpselen – iets anders – eerder een rottend lijk. Ze weigerde nog steeds te accepteren dat het bovennatuurlijke bestaanbaar was. Heel voorzichtig plaatste ze haar voet op een traptrede, greep met beide handen de stijlen vast en beproefde eerst uitgebreid de constructie. Echt zeker voelde Janneke zich niet, maar de trap leek haar gewicht makkelijk te kunnen dragen. Nog steeds rook ze die stank, het rottende lijk. Ze probeerde het te negeren, klom verder omhoog, zag een afstand van ongeveer twee meter tot de vloer ontstaan en keek tenslotte naar de lege planken zonder mechanische constructie waarmee boeken weggedrukt konden worden. Ze vloekte inwendig, had er een hekel aan als er zoiets gebeurde. Vroeger gingen zulke dingen gepaard met ruzies. Sprong er een glas kapot, viel plotseling op de grond, terwijl er eigenlijk niets aan de hand was. Janneke voelde zich altijd slecht als er glazen of kopjes in stukken braken. Moeder ruimde de scherven weer op, zoals altijd, en twee dagen later had ze een nieuwe ketting of ring. Janneke was niet bepaald in behoeftige omstandigheden opgegroeid. Geld was er altijd wel.
Het rottende lijk was er nog steeds. Niet echt natuurlijk. Of het zou weggestopt moeten zijn in een verborgen ruimte onder de vloer. Maar de stank was nogal prominent aanwezig en werd steeds hinderlijker. Ze liet de ladder los en liep vastberaden weg. Deze keer liet ze zich niet tegenhouden door vreemde verschijnselen, zoals vallende boeken. Janneke weigerde te geloven dat iemand, of iets, haar tegenhield. Zulke dingen bestonden niet. Ze weigerde te geloven dat het huis een reëel bestaand spookhuis was. Onzin. In de deuropening bleef Janneke een ogenblik staan vanwege een zinsbegoocheling.
Er verschenen enkele vonkjes in de uitgedoofde open haard. Stukjes houtskool, zojuist nog bedekt onder een dikke laag stof, kregen ineens een roodgloeiend schijnsel alsof het vuur net was uitgedoofd. De stank van het rottende lijk werd nog intenser. Janneke negeerde het – of probeerde dat te doen.
Misschien zou ze ook zijn geslaagd in haar opzet, als er niet iets onvoorstelbaars gebeurde en het was meer dan alleen een verschijnsel zoals gloeiendhete kolen.
De schemerlampen verspreidden ineens een warm licht. Ventilatoren draaiden langzaam, bijna onwillig. De schaduwen van het huis waren verdwenen in een golf van warm licht. De open haard brandde volop. Er klonk vioolmuziek van Bach. En het meest opvallende was een man in de fauteuil bij de open haard. Hij was zo te zien rond de vijftig jaar. Grijzend haar. Tussen zijn duim en wijsvinger klemde een glas wijn. Janneke keek met ingehouden adem naar de man, wiens ogen een eigenaardige doffe zilverachtige kleur hadden. Hij zocht eerst naar een bijzettafeltje, maar plaatste het glas tenslotte op de vloer. Moeizaam hees hij zijn lichaam overeind. Het was niet alleen die doffe zilverachtige kleur, besefte Janneke. Zijn huidskleur was erg bleek, om niet te zeggen grijs. Blauwe aderen drukte zijn huid naar buiten. Hij stond onvast op zijn benen, wankelde naar Janneke, terwijl zijn mond erg ver openviel en grote scherp ogende gele tanden bloot vielen. Janneke sloeg terugdeinzend een hand voor haar mond, omdat de stank niet langer te verdragen was. Dit wilde ze niet eens een mens noemen. Dit was een monster.
Het ding strekte zijn rechterarm begerig uit naar Janneke. Ze zag een zwarte metaalachtige duimnagel erg dichtbij komen. Ze sloeg met haar zaklamp zijn hand weg en zocht naar een vluchtweg, maar stelde tegelijkertijd vast dat hij stil was blijven staan. En dat niet alleen. Hij zette een enkele stap achteruit waarbij hij wankelde op zijn uitgeteerde benen.
Ze hervond haar kalmte, weigerde op de vlucht te slaan voor dit gedrocht. Zijn mond bewoog langzaam. Hij stootte eerst enkele onverstaanbare klanken uit. Janneke merkte op dat hij geen lippen meer had. Hij sprak geen Nederlands, maar Frans, zo bleek. ‘Veuillez m’excuser, demoiselle.’ Janneke wist het niet helemaal zeker, maar dat waren zijn woorden. ‘Het spijt me, mejuffrouw.’
Hij boog deemoedig zijn hoofd en draaide zich om. Na enkele meters doofden alle lampen uit, stopten de ventilatoren en verdween het vuur uit de open haard. Er was geen muziek, of nooit geweest. Hij verdween geruisloos in de schaduwen van het huis.
5.
Jaren geleden voerde ze eens een discussie over bovennatuurlijke verschijnselen met een vriendin die Esther heette. Zelf verdedigde Janneke in principe het standpunt van haar moeder en stelde dat de waarneembare werkelijkheid de enige bestaanbare was. Verder was er helemaal niets. Vriendin Esther vertelde toen aan de hand van enkele voorbeelden hoe het werkelijk zat. Het tweetal kende elkaar al erg lang, dus het meisje kende voldoende voorbeelden van gebeurtenissen die nooit hadden kunnen plaatsvinden. Er waren niet alleen kapot gesprongen glazen geweest, ook gescheurde plastic flessen, lekke fietsbanden en nog meer alledaagse ongemakken. Janneke voorspelde ooit eens dat een leraar ernstig ziek was, slechts eenmaal gebeurd, maar het maakte wel erg veel indruk bij Esther. Tot slot stelde het meisje de vraag: ‘Wanneer ben je voor het laatst ziek geweest?’ Janneke moest het antwoord schuldig blijven, want ze kon het zich niet herinneren. Moeder Hannah wilde er geen woord aan vuil maken, dus bleef het bij deze ene discussie. Janneke zorgde ervoor dat ze zich nooit meer zo in haar kaarten zou laten kijken. Het was voldoende dat alleen stille Esther meer van haar wist.
Toen Annemarie over het spookhuis begon, beheerste Janneke de rol van moderne verstandelijke vrouw als geen ander. Ze genoot van die rol. Misschien was het wel om die reden dat streekbewoners en mensen zoals Annemarie het huis beschouwden als een spookhuis. Het dwong een mens de werkelijkheid onder ogen te zien, zaken te accepteren die anders in de vuilnisbak van het onderbewustzijn verdwenen. Wat er vervolgens te voorschijn kwam, hoefde Janneke natuurlijk niet aan te spreken. Ze moest er wel mee leren leven. En hetzelfde gold voor haar moeder die nooit wilde praten.
Ze stond bij de open haard en fauteuil waar zoëven de onbekende man had gezeten. Zijn glas rode wijn stond er nog. Janneke boog voorover, pakte het op en rook eraan, maar de vloeistof was alles behalve wijn. Heel voorzichtig doopte ze haar vinger in het glas en legde een druppel op haar tong. Het was bloed.
Het monster had bloed gedronken, keurig uit een glas, dus quasi beschaafd, maar had niettemin bloed gedronken. Janneke zette het glas neer. Uiteenlopende indrukken vochten in haar hoofd om voorrang. Janneke probeerde ze allemaal te blokkeren en aan haar voorgenomen onderzoek te beginnen. Elders in het huis moesten er veel meer geheimen klaarliggen. Net als hier bij de open haard. Ontdekken van alle geheimen was het enige dat haar te doen stond. Janneke liep naar de deur, bleef eventjes staan om te zien wat er zou veranderen. Er gebeurde natuurlijk niets meer. De lichtbundel van haar zaklamp zwaaide rond en bleef hangen bij het achtergelaten wijnglas – waar het wijnglas tenminste zou moeten staan. Het was verdwenen. Die man had kennelijk nog steeds dorst. Janneke ging verder en bleef pas weer staan toen ze middenin de enorme hal stond.
Hoog boven haar hoofd strekte zich het glazen dak uit en gedurende een kort ogenblik herkende ze een afbeelding, als een familiewapen. Twee vechtende dieren. Heel even werden ze zichtbaar onder een onbewolkte sterrenhemel, terwijl de maan zich buiten haar gezichtsveld ophield. Bij de minste beweging van haar hoofd verdwenen de dieren in een eindeloze duisternis.
Janneke schakelde haar zaklamp in en liet de lichtbundel langs talloze boekenkasten glijden die op de eerste verdieping stonden. Hetzelfde moment besefte ze dat de verdieping met al die boeken boven haar hoofd in feite de derde bouwlaag was, omdat de echte eerste verdieping of begane grond zich onder haar voeten bevond. Ze moest daarom eerst omlaag. Waar ze naar alle waarschijnlijkheid een keuken en voorraadkamer zou vinden.
Halverwege links was er een deur, de ingang naar het trappenhuis, en recht daartegenover nog eentje. Nog voordat ze een voet op de onderste trede had geplaatst rook Janneke weer die penetrante geur. Het rottende lijk was weer terug, al was de stank veel minder doordringend dan daarstraks. Ze hield haar adem in en bereidde zich voor op iets onbekends. Een geest of spook. Een monster. De lichtbundel zwaaide zoekend heen en weer. Ze dacht heel even een menselijke gedaante waar te nemen, die gedurende enkele seconden duidelijk zichtbaar was en daarna weer verdween.
Na bijna een minuut kwam er een mannelijk silhouet uit de duisternis van het huis tevoorschijn. Janneke besefte dat hij ooit een aantrekkelijke man moest zijn geweest. Lang geleden.
Het spook bewoog zijn mond. Er volgde geen enkel geluid, er stroomde alleen een ongelofelijke smerige stinkende walm in haar richting. Vol walging wendde ze haar hoofd, maar dwong zichzelf weer te kijken. Het moest. Een andere keuze was er niet.
Janneke zag dat het spook geen echte mond meer had. Er gaapte een behoorlijk groot gat op de plek waar zijn mond had moeten zitten en zijn onderkaak was deels weggeslagen. Er kleefde opgedroogd bloed in zijn haar. Janneke dacht tenminste dat het bloed was. Het spook was gekleed volgens een mode die begin twintigste eeuw gangbaar moest zijn geweest. Echt zeker was ze niet. Misschien vormde het een clichématig beeld afkomstig uit Hollywoodfilms.
De lijkenlucht verminderde gaandeweg en zijn gedaante onderging een metamorfose. Er stond ineens een prettig ogende heer van pakweg veertig jaar oud met kleine dode zwarte ogen en lichtgrijze huidskleur. Hij had dezelfde blauwe aderen dicht onder zijn huid als die ander in de grote kamer waar ze was begonnen. Zijn smalle lippen bewogen in een poging geluid voort te brengen. Hij wilde spreken, iets zeggen, alleen slaagde hij er niet in zich verstaanbaar te maken. Na enkele mislukte pogingen hoorde ze hem daadwerkelijk enkele woorden uitspreken. “Mijn excuses.” Hij klonk als een oude bekraste grammofoon uit het begin van de twintigste eeuw.
Janneke zocht naar woorden en het gebeurde hoogst zelden dat ze zocht naar woorden. “De meester heeft er een hekel aan als zijn gasten alleen ronddwalen in huis. Vooral tijdens de heksensabbat. Snapt u wel? Ik heb de eer u rond te mogen leiden. Als gids dus eigenlijk.”
“Dit is werkelijk bizar,” mompelde ze en onderdrukte haar irritatie.
“Het komt zelden voor dat een lid van de familie op visite komt, ook al is uw aanwezigheid te danken aan de samenzweringen van uw chaperonne.”
“O, je bedoelt Annemarie.”
“Inderdaad ja, die roodharige vrouw met haar Volvo automobiel.”
“Dan bedoelen we dezelfde persoon.”
“Mejuffrouw Janneke, ik sta u geheel ten dienste.” Hij boog licht voorover.
“Oké, dus ik hoef me niet meer voor te stellen.”
“Correct.”
“Heb jij ook nog een naam?”
Hij aarzelde een beetje en wierp enkele behoedzame blikken op de bovenste verdieping die vanaf het begin in duisternis was gehuld. ‘Wij zijn naamloze dienaren van de familie, mejuffrouw, voorbijgangers zoals dat heet. Ik heb geen naam.”
“Onzin,” zei ze, “dan noem ik je gewoon Jasper. Naamloze dienaren. Wat een flauwekul zeg.”
Hij maakte een nieuwe buiging. “Als u wenst.”
Eerst wilde Janneke de keuken en voorraadkamer bekijken. Normaal gesproken op de begane grond. Alle levensmiddelen, werkelijk alles dat voor het runnen van een dergelijk groot huishouden nodig was, werd via een of twee deurtjes onder het bordes aangegeven door boodschappenjongens. Janneke had weliswaar niet zo goed gekeken bij haar aankomst, maar het leek onwaarschijnlijk dat het veel anders was gegaan. De onderdanige houding van het Jasper-spook bewees feitelijk dat in elk geval binnen de muren van dit huis de verhoudingen nog steeds rotsvast lagen.
Halverwege de trap keek Janneke over haar schouder en hij volgde onveranderlijk als een schaduw. Er speelde een vreemde gedachte met haar geest. Misschien moest hij ontdekkingen voorkomen die zijn meester onwelgevallig waren. Toch eens vragen. Janneke betrad de zwart-wit geblokte tegelvloer en zocht omzichtig naar zijn gedaante. Jasper bleek afwezig. ‘Ook goed.’
De zaklamp bood voldoende licht om een goede impressie te creëren van de keuken die zo modern was als voor die periode eind negentiende eeuw viel te verwachten. Ze liep verder en liet de lichtbundel langs het keurig schoongemaakte interieur glijden. Mogelijk was deze keuken zelfs nog nooit gebruikt. Het zou haar niet eens verbazen…
Ze rook een bekend wordende stank. Het rottende lijk was weer terug… Janneke stelde vast dat het Jasper-spook op gepaste afstand volgde. Hij zei helemaal niets en liet zijn armen stilletjes langs zijn lichaam hangen.
“Ga je gewoon achter me staan? Zeg je dan niet even iets? Gewoon een paar beleefde woorden?”
“Ik spreek alleen als er tegen mij gesproken wordt.”
“Van mij mag je een snipperdag nemen. Ik red me heel goed zonder jou.”
“Orders van de meester, mejuffrouw Janneke. Hij heeft me duidelijk opgedragen bij u te blijven.”
“Wie is dat eigenlijk? Die meester… Wat is zijn naam?”
“Mag ik geen uitlatingen over doen.”
“Of is je meester soms die griezel die ik daarstraks heb ontmoet?”
“Geen commentaar, mejuffrouw.”
“Leuk. Heel leuk.”
“Ik begrijp niet wat daar ‘leuk’ aan is.”
“Laat maar.”
Janneke betrad de voorraadkamer direct gevolgd door het discreet zwijgende Jasper-spook. Helemaal links herkende ze enkele ruiten die dicht waren geschilderd met teerachtige verf. Langs de muur stonden enkele metalen vaten. Meest opvallend waren de houten kisten, vele tientallen en misschien honderden. Drie meter in doorsnede en bijna twee meter hoog opgestapeld. Ze ging verder en liet haar zaklamp opnieuw de duistere leegte van de voorraadkamer doorzoeken. Daarginds was er helemaal niets. Alleen een diepe zwarte tunnel met enkele ruiten. Janneke dacht tenminste dat het ruiten waren. Dicht geschilderde ruiten. Hier rechts stonden lukraak opeengepakte kisten. Ze veegde het stof van vele tientallen jaren weg en legde enkele schroeven bloot. Natuurlijk. Verzegeld. Waarom zou het een mens ook makkelijk worden gemaakt?
Ondertussen groeide die stank weer. Die was natuurlijk nooit meer verdwenen sinds Jasper had besloten haar in het trappenhuis weer te volgen, maar op een of andere manier leek het zich nu te vermenigvuldigen. De duisternis verdween. Het vertrouwde zwarte schijnsel dat hoorde bij een eeuwige onderaardse nacht. Nooit daglicht. Een oneindig spookuur. Er gloeide een blauwgrijs licht op. Meer blauw dan grijs overigens. Janneke legde haar zaklantaarn neer en zag wat er gebeurde. Heel even hield ze de adem in. Ze werd omringd door roerloze zwijgende gestalten. Eerst waren er drie, vervolgens verscheen er een vierde, zodat het blauwgrijze schijnsel sterker werd en ijskoude blauwe energie de voorraadkamer vulde. Jasper had zich teruggetrokken in de keuken. Janneke voelde hoe haar hartslag omhoog ging. Er verscheen een vijfde gestalte.
De eerste seconden was er vooral licht. Blauwgrijs sterker wordend licht dat de enorme ruimte vulde en de duisternis verdreef naar een andere wereld, die van de schaduwen van het huis, maar deze geesten kwamen uit diezelfde schaduwen.
Langzaam werden de gestalten duidelijker zichtbaar. Janneke ontwaarde duidelijk herkenbare gezichten. En kleding. Handgemaakte kostuums, omstreeks 1900 en misschien wel eerder. Drie dames gekleed in zijdeachtige japonnen, lang opgestoken haar en hoeden die ze associeerde met eind negentiende, begin twintigste eeuw. Maar er gebeurde helemaal niets. Ze keken alleen. In de deuropening stond het Jasper-spook die uit alle macht zijn representatieve voorkomen probeerde vast te houden. Een enkele keer zag Janneke het afzichtelijke beschadigde gezicht dat ze eerder al had aanschouwd. Helemaal rechts verscheen er een zesde gedaante, een mannelijke in de kleding die ze aan een arbeider toeschreef.
Er werd door niemand gesproken. Janneke staarde onophoudelijk naar de gestalten die als eenzame lantaarns langs een lange donkere weg verschenen. Jasper liet nu zonder ophouden zijn zwaar mishandelde uiterlijk zien. Nu en dan duwde hij een afgebroken neerhangende kaak terug op zijn plek. Janneke slikte, keek nog eens rond en stelde vast er zelfs een zevende gestalte bij was gekomen. Een kind, een jongen van ongeveer twaalf, toen hij nog leefde.
Janneke negeerde de zeven blauwgrijze toortsen en keek naar Jasper die zijn beschaafde voorkomen had weten te herstellen. “Wat zit er in die kisten?” Haar hartslag bleef veel te hoog en ze meende dat de vraag slechts als doel had haar zenuwen weer tot bedaren te brengen. Om nou op zo’n moment over die vervloekte kisten te beginnen.
“Boeken, mejuffrouw. Niets anders dan boeken.”
“Nou ja, je kunt er nooit voldoende in huis hebben. Toch?”
Jasper stapte opzij, terwijl ze de blauwgrijs verlichte ruimte achter zich liet. Betekenisloze gestalten, zeven in totaal, die zich hadden verzameld om een reden die Janneke totaal onbekend was. In haar rechterhand klemde haar zaklantaarn. Ooit kon ze haar belevenissen navertellen tijdens verjaardagen als ze tenminste dronken genoeg zou zijn. Nu kon ze er helemaal niets mee. Annemarie had groot gelijk. Het was mogelijk dit huis ongestraft twee keer per jaar weg te geven. Tegen deze absurde verzameling bovennatuurlijke verschijnselen was niemand, werkelijk niemand, echt opgewassen. Snel rende ze omhoog. Jasper volgde moeiteloos. Janneke rook zijn penetrante lijkenlucht onophoudelijk, koesterde zich inmiddels geen enkele illusie meer dat hij haar zonder bevel van de meester vannacht alleen zou laten in huis. Tenslotte stond ze in de hal, enigszins buiten adem en keek geïrriteerd opzij, naar Jasper, die ervoor waakte te vroeg in de nabijheid van haar scherpe tong te komen. Er groeide een zekere vastberadenheid. Ze wilde het huis binnenste buiten keren. Alle geheimen ontdekken en niemand zou haar tegen kunnen houden. Janneke keek opzij, naar het zwijgende spook, en overwoog een hatelijke opmerking, maar besefte dat beledigingen geen enkel effect zouden hebben op dit vreemde bovennatuurlijke wezen. En verdomme… Beneden waren er nog veel meer van die dingen. Geesten. Spoken. Of hoe je ze ook moest noemen. Janneke weigerde op te geven. Ze wilde niet naar buiten rennen en onder een wolkeloze sterrenhemel het ochtendgloren afwachten. Er waren binnen deze muren geheimen die ontdekt moesten worden. Om te beginnen die houten kisten beneden. Janneke wilde persé weten wat er in zat. Als het inderdaad boeken waren, dan wilde ze die verdomde boeken met eigen ogen aanschouwen. Niet vertrouwen op het woord van een ander.
“Wacht je hier op me?”, vroeg ze en wachtte niet op een antwoord, ging en keerde even later terug met haar zakmes. Een Zwitsers zakmes. Dus was er ook een schroevendraaier. Anders kreeg ze die kisten niet open. Jasper stond nog op exact dezelfde plek toen ze terugkeerde met haar zakmes. Zijn aanwezigheid negeerde ze botweg. Janneke liep snel verder en verdween in het trappenhuis.
Het blauwgrijze licht golfde haar op een geweldige manier tegemoet nog voordat ze de keuken had bereikt. Jasper bleef de jonge vrouw volgen, geluidloos zoals steeds, niet pratend tenzij er tegen hem gesproken werd. In de deuropening bleef Janneke ademloos staan.
Er waren niet langer alleen maar zeven oplichtende blauwgrijze geesten in de voorraadkamer. Ze stonden nu ook in de keuken. Hadden zich vermenigvuldigd. Er waren er veel meer bijgekomen, echt ontzettend veel meer. Janneke hapte eerst naar adem. Speelde onwillekeurig met het mes in haar linkerhand. Jasper stond bijna een meter verderop. Langdurig keek Janneke toe en zag zo ongeveer elke modegril van de laatste vijf eeuwen terugkomen in de mannen, vrouwen en kinderen die zich hier hadden verzameld. Hun onstoffelijke resten wel te verstaan. Keiharde energie. Herinneringen aan mensen die geen afscheid hadden kunnen nemen van hun aardse bestaan en nog altijd rondzwierven in het huis. Janneke slikte eventjes en liep door. Opnieuw versnelde haar hartslag. Ze wilde eigenlijk haar ogen sluiten, maar dwong zichzelf te blijven kijken. De geesten gingen opzij. Gleden naar links en rechts. Er ontstond een smalle doorgang. Het Jasper-spook bleef staan waar hij stond, bij de deur. Voor Janneke groeide er een soort erehaag waarbij er links en rechts de menigte uiteen ging en rustig afwachtte. Er werd geen woord gesproken. Janneke hoorde uitsluitend haar eigen luide hartslag. Ook in de voorraadkamer waren de geesten massaal samengedrongen. Janneke kneep haar ogen enigszins bijeen vanwege het licht dat fel afstak tegen de duisternis die er had moeten heersen. Ondertussen pakte ze een zware kist en plaatste die op de vloer. Geduldig begon Janneke weigerachtige schroeven omhoog te draaien wat na enige tijd lukte. Ze legde het deksel opzij, vouwde het zakmes dicht en stopte het weg in haar broekzak. Oké. Het waren inderdaad boeken. Heel gewone Nederlandstalige boeken, al lag er eentje met een Latijns klinkende titel bovenop: ‘Exercitia Spiritualia’. “Boeken,” mompelde ze, “nog meer fucking boeken!” Ze zocht de gedaante van Jasper, maar die ontbrak en Janneke herinnerde zich dat hij bij de ingang van het trappenhuis was blijven staan. Voorzichtig legde ze het deksel terug. Janneke richtte haar aandacht weer op de blauwgrijze toortsen. De lichtintensiteit nam af. Dat dacht ze tenminste. Enige tijd observeerde ze de enorme ruimte. Eerst viel het niet eens op. Toch verdwenen er geesten, één voor één en het felle licht werd gaandeweg minder. Janneke liep terug naar de keuken. Daar gebeurde hetzelfde. De geesten keerden terug naar de schaduwen van het huis.
“Zeg eens, Jasper. Wat was dat voor vertoning?”
“Ik heb u volgens mij al eerder uitgelegd… mejuffrouw… visite van iemand die van de familie is… dat komt zelden voor. Begrijpt u wel?”
Janneke zag de laatste blauwgrijs verlichte menselijke toortsen uitdoven en onzichtbaar worden. “Al dat gepraat over familie is me niet helemaal duidelijk.” Er bevonden zich onbekende duistere geheimen binnen de muren van het huis. Tot twee keer toe verwees Jasper naar familie. Janneke maakte deel uit van ‘de familie’. Naast moeder Hannah kende ze hooguit twee oudere dames die familie waren en de oudste van die twee had ze zelfs nooit gezien. Haar grootmoeder heette Jenna en leefde vlakbij de Franse grens in Bouillon. Jenna was ongeveer zeventig jaar oud. Keurige leeftijd voor een grootmoeder die er uitzag alsof ze nog vijftig moest worden. Janneke had de mooiste zomer in haar jeugd doorgebracht op het landgoed van Jenna omringd door dichte haast ondoordringbare bossen die tegen een steile heuvel groeiden. Ze herinnerde zich de eindeloze zwerftochten in diezelfde bossen. Janneke kreeg steevast een gids mee. Dat wel. Oudere man. Frans sprekend. Gewapend met een jachtgeweer. Vanwege de wilde dieren, zei hij altijd. De moeder van Jenna leefde ook nog, die heette Anne, woonde voorbij het Franse Verdun. Tegenwoordig leefde ze tenminste daar, want Anne was oud genoeg om de Eerste Wereldoorlog meegemaakt te hebben. Meer wist Janneke niet over haar familie. Alle vrouwen in de familie werden erg oud. Een vader ontbrak in het leven van Janneke, wat een gevoelig gemis was, met name tijdens haar jeugd. Tegenwoordig treurde ze er niet meer om. Hannah was vaak genoeg op zoek geweest naar de vader van Janneke, een man genaamd Victor. Hij zou in Rome moeten wonen. Nooit gevonden. Janneke werd verwekt tijdens een kortstondige relatie die moeder Hannah had in Parijs. Haar moeder had er namelijk enkele jaren gewoond en gewerkt.
“Goed,” sprak ze uiteindelijk, “je hebt ook zo je instructies en doet keurig wat je wordt opgedragen.” Jasper reageerde niet. Janneke verwachtte ook geen spontane reactie van haar gids. Of begeleider. Deze vent die moest voorkomen dat ze echte familiegeheimen zou blootleggen. “Hoeveel zijn er eigenlijk?”
“Wat bedoelt u?”
“Geesten. Zoals jij. Geesten. Spoken.”
“Ik snap werkelijk niet wat u bedoelt,” antwoordde Jasper tamelijk oprecht. In zijn doffe zwarte ogen vond ze iets van verwondering.
“Vergeet het. Ik had erover moeten zwijgen,” zei Janneke.
Jasper stapte opzij en liet haar passeren. De nacht was nog maar amper begonnen en ze wilde meer ontdekkingen doen voordat de opkomende zon haar reis beëindigde. Er lag hier een onbekende wereld. Vol geesten. En spoken. Ergens tussen deze muren bevond zich iemand die door zijn volgelingen meester werd genoemd. Vele tientallen, mogelijk honderden uitgedoofde levens, dolende zielen, dwaalden rond in het grote huis dat zich onttrok aan het zicht van gewone mensen. Zelfs de natuur had het terrein in de steek gelaten. Er waren geen mensen. Geen dieren. Geen planten. Er was helemaal niets. Janneke wierp een laatste vlugge blik op de enorme stapel kisten en vroeg zich af of er misschien niet een andere reden geweest kon zijn om die hoek zo vol te proppen. Ze verdween in het trappenhuis. Er wachtte nieuwe mysteries, hoewel één heel speciale haar bijzondere interesse had gekregen. Niemand had er ooit iets over verteld. Zeker haar moeder niet. Het was de belangrijkste ontdekking tot nu toe.
Ze was van de familie.
6.
Janneke betrad een nieuwe ruimte. Of bibliotheek. Zoals elke kamer of zaal in het huis tot nu toen een bibliotheek genoemd mocht worden. In het midden, recht onder een sierlijke kroonluchter, stond een kloostertafel. En daaromheen acht stoelen met gescheurde zittingen. De architect had hier zelfs aan ramen gedacht. Ze kon naar buiten kijken. Voor het eerst vannacht. Sterren besprenkelden het interieur met een uiterst helder licht. Verstilde schaduwen lagen over een zaal die alle sporen van vergane glorie met zich meedroeg. Ooit was het inderdaad een prachtig huis geweest. Mensen uit de buurt hadden zich over de geweldige luxe verbaasd die er geëtaleerd werd. Een huis als dit oefende vanaf de bouw een geweldige aantrekkingskracht uit. Mensen uit de omgeving werden er door geboeid, kwamen hierheen en vergaapten zich massaal aan de rijkdom. Normaal gesproken kende iedere burger, man en vrouw, jongen, meisje, het huis dat lang geleden in de bossen was gebouwd. Door één of andere idioot. En ieder mens bedacht dat het bij afwezigheid van de eigenaar geen probleem was datzelfde huis binnen te dringen en bijvoorbeeld een paar van die kostbare boeken mee te nemen. Te verpatsen. Er lag hier voor kapitalen aan spullen. Niet alleen boeken. En niemand uit de regio bood enige belangstelling. Janneke keek verbaasd om zich heen en liep naar de deur die toegang bood tot de hal. Behalve de opvallende raampartij was er nauwelijks enige verandering geweest ten opzichte van die andere zaal. Zelfde boekenkasten. Zelfde open haard. Janneke herinnerde zich geen raam. Alleen een gesloten ruimte met veel, heel veel boeken. Ze probeerde zich voor te stellen hoeveel mensenlevens er nodig waren om al die boeken te kunnen lezen.
Janneke vocht tegen een opkomend gevoel dat ze in museums ook wel eens kreeg na het zien van te veel mooie schilderijen. Verzadiging. Elke nieuwe zaal beloofde er hetzelfde uit te zien als de vorige. Veel boeken. Enige variatie in het meubilair. Meer niet.
Ze bezocht elke zaal op die verdieping. In één ervan had ze vanavond geslapen, ook al was dat dan per ongeluk geweest. Haar onaangeroerd gebleven spullen lagen er nog. Natúúrlijk lagen ze er nog.
Er wachtte een nieuwe verdieping, die ene met louter boekenkasten – voor zover Janneke dat vanaf haar plek in de hal had kunnen bekijken. Ze liep naar het trappenhuis aan rechterzijde, maar bleef stilstaan, omdat er achter het vuile glas een gezicht was verschenen. Janneke wist heel zeker dat hij er enkele ogenblikken eerder niet was geweest. De aanwezigheid van al die wezens beneden in de keuken en voorraadkamer had nog een zekere logica gehad hoe vaag ook. Dit sloeg helemaal nergens op. Janneke rende naar het raam, zodat ze het gezicht beter kon bekijken. Op die plek en hoogte betekende het namelijk ook dat er iemand zo’n slordige vijf à zes meter boven de grond zweefde. Het was een oudere man, omstreeks vijftig jaar, mogelijk zelfs ouder, donkere perkamentachtige huid. Janneke keek heel even in zijn zwarte niets ziende ogen. Ze zag een lichaam, ongeveer een meter zestig, maar zijn benen ging goeddeels schuil in de duisternis.
Janneke vroeg zich af waar ze zijn gezicht al eens eerder had gezien. Ze was de man tegengekomen tijdens haar omzwervingen in het huis en begreep na een tijdje wie hij was. De geestverschijning die ze in haar droom had gezien. De man die het boek voorlas. In het begin had ze door zijn ogen gekeken en aan het einde had Janneke hem ook inderdaad gezien.
Uiteindelijk vervaagde de roerloze gestalte weer. Janneke zag hem uitdoven, als een kaarslicht, heel langzaam en er gloeide nog iets van energie na voordat er werkelijk geen enkel spoor was achtergebleven.
Meest schokkende vond ze nog wel dat haar droom een blik op de werkelijkheid moest zijn geweest, omdat ze de hoofdrolspeler met eigen ogen had aanschouwd.
In elk geval was het rottende lijk weer aanwezig. Jasper. Janneke stelde vast dat hij heel beschaafd afwachtte, zo’n slordige drie meter verderop. En toch die verschrikkelijke stank. Ze overwon haar walging. “Wat was dat?”
“Gewoon een eenvoudige herinnering aan iemand die tientallen jaren geleden een tijdje in huis heeft gewoond. Gezelschap van de meester. Intelligente man. Dronk veel. Hij ging weer weg, had nog ergens een gezin. Heimwee. Begrijp u wel? Er is een stukje van zijn ziel achtergebleven. En dat heeft u waargenomen. Misschien bedoelde u dat daarstraks met geesten en spoken.”
Janneke schudde haar hoofd, lange blonde haren zwiepten heen en weer. “Onmogelijk.” Tegen beter weten in, want het bewijs stond tegenover haar te praten. Stinkend als een rottend lijk. Nou ja, hij was ook een rottend lijk. “Verdomme.”
“Mejuffrouw Janneke. U bent van de familie en dan gelden er andere regels.”
Ze hervatte haar tocht, terwijl de laatste opmerking van Jasper bleven rondzweven. Het zou toch prettig zijn geweest als iemand ooit iets had verteld over vroeger, bedacht ze. Iets meer dan alleen een vage ontwijkende opmerking. Voordat ze naar de volgende verdieping ging, wierp ze een vlugge blik in de badkamer en het toilet. Opnieuw dezelfde luxe. Een gouden mengkraan voor het ligbad. En er lag een waterpomptang in datzelfde bad. “Stelen mag niet,” zei ze ietwat plagerig tegen Jasper.
“Vindt de meester inderdaad erg vervelend. Meestal grijpen we genadeloos in als iemand een poging tot diefstal onderneemt. Een enkele keer bemoeit de meester zich er in hoogsteigen persoon mee. Gelukkig komt het bijna niet meer voor.”
“Kun je misschien nog beter een boek meenemen. Er zijn er genoeg. En sommige exemplaren zijn waardevoller dan zo’n kraan ondanks het goud.”
“Ook dat is dikwijls geprobeerd en slechts eenmaal gelukt.”
Ze ging omhoog. Voor de eerste keer deze nacht. Die bizarre etage met alleen boekenkasten. Jasper kuchte. Ze bleef staan. “Wat?”
“Ik moet u dringend verzoeken deze onderzoeking af te breken. De meester vindt dat u voldoende hebt gezien.”
“Pardon?”
Jasper begon zijn verzoek opnieuw te formuleren. Ze onderbrak ruwweg. “Ik heb je wel verstaan.”
Onwillekeurig dacht Janneke aan de onbekende dief, een man die ooit moest hebben geprobeerd een gouden kraan te stelen uit het huis – dat toch niet bewoond werd. Wat zou het uiteindelijke lot van die man zijn geweest? In vroeger eeuwen werd bij zo’n man een hand afgehakt. De meester bewaakte zijn onderkomen met de hardnekkigheid van een bloedhond, meedogenloos agressief. Mensen uit omringende dorpen bleven angstvallig weg uit het huis en zijn directe omgeving. Zoveel was wel duidelijk. Janneke had zich voorgenomen de geheimen van het huis bloot te leggen en weigerde zich tegen te houden. Hoefde trouwens ook niet. Jasper had het zelf gezegd. Ze was van de familie. Voor Janneke golden andere regels.
“Jij en je meester,” zei ze tenslotte, “houden mij niet tegen.”
“Dan laat ik u verder alleen. Waar u heengaat, zal ik niet volgen. Het was me een eer u te mogen bijstaan deze nacht.”
“Nou. Houdoe dan.” Janneke keek toe, terwijl Jasper terugkeerde naar de hal. Even twijfelde ze en dacht nog eens aan zijn waarschuwing niet verder te gaan. Het was feitelijk al veel te laat. Haar verblijf in het huis had een wereld blootgelegd waarvan ze tot gisteren het bestaan niet eens vermoedde. Een verhaal over familiegeheimen, een onbekend verleden. Geen idee waar deze reis haar bracht, maar ze was vastbesloten tot het bittere einde te gaan.
Het kostte moeite de deur te openen. Janneke slaagde erin de deur ver genoeg open te krijgen om haar lichaam door de ontstane opening te wurmen. Ze betrad een brede, ovaalvormige galerij met louter boekenkasten – een eindeloze eeuwig rondgaande reeks boekenkasten. Dwars op de buitenmuur geplaatst. Erlangs lopen was amper mogelijk. Janneke herkende een duidelijk systeem. Alle bekende talen van het moderne Europa waren vertegenwoordigd. Fictie. Non-fictie. Alles stond er. Een papieren ark van Noach.
Janneke liep langs de kasten. Ergens halverwege ving ze die bekende geur op. Het rottende lijk. Inmiddels associeerde ze die stank met Jasper. Nu zou er toch iemand anders moeten zijn. Jasper wilde haar immers niet volgen. Het moest iemand anders zijn. Rustig zoekend liet ze de lichtbundel van haar zaklantaarn rondgaan langs ruggen van boeken.
Na een tijdje vond ze wat ze zocht. Een voorovergebogen gedaante. Slechts een klein deel van zijn lichaam werd zichtbaar. Zijn hoofd, romp en armen. De rest ging verborgen in de duisternis van het huis. Deze ogen verraadden iets meer leven dan die van Jasper, maar toonden eveneens een onbekende peilloze diepte. Zijn linkerwenkbrauw was gescheurd en er hing een flink stuk huid langs zijn jukbeen. Op zijn gezicht kleefde opgedroogd bloed. Ooit, lang geleden, was hij een gewone jongen geweest. Lang geleden.
Janneke kwam voorzichtig naderbij. Hopelijk joeg ze deze jongen niet al te veel angst aan. Hij zag er in ieder geval erg bang uit.
“Wilt u me alsjeblieft alleen laten?”, vroeg hij en zijn stem klonk vrij krachteloos.
“Ik doe je geen kwaad,” antwoordde Janneke.
“Je hebt dezelfde ogen als hij.”
Ze deed opnieuw een stap naar voren. “Voor mij hoef je niet bang te zijn.” Janneke probeerde hem zoveel mogelijk gerust te stellen.
“Jullie zijn allemaal hetzelfde.”
“Joh, ik ken je niet eens. Hoe heet je eigenlijk?”
“Vincent.”
“Janneke,” zei ze. “Wat doe je hier op dit tijdstip?”
“Gewoon. Lezen. Ik lees boeken.”
“Dat kan thuis toch ook?”
“Nee. Dat kan niet. Moet hier. En nergens anders. Dat heeft de meester gezegd.”
“Wat lees je eigenlijk?”
“Alles.”
“Dat begrijp ik niet goed. Bedoel je soms dat je geïnteresseerd bent in alle onderwerpen?”
“Nee. Ik moet alles lezen.”
“Waarom?”
“De meester. Hij heeft gezegd,” en hier slikte hij even, “dat ik eerst alles moet lezen en daarna pas naar huis mag.”
“Lieve hemel, maar jongen, dat kost je meer dan een mensenleven.” Vincent zei niets en staarde afwachtend naar Janneke. “Waarom ga je niet gewoon naar huis?”
“Nee. Nee. Eerst moet ik alles lezen.” Hij schudde zijn hoofd. “Eerst alles lezen en dan naar huis. Dat heeft de meester gezegd.”
“Dat is toch raar,” zei ze. Eigenlijk wilde ze zeggen dat het volslagen krankzinnig was.
“Eerst alles lezen. Dat heeft de meester gezegd.”
“Goh. Hoelang ben je al bezig?”
“Weet ik niet.”
“Op een andere manier dan. Wie is er koningin van Nederland?”
“Wil… Wilhelmina?”
“Volgens mij, beste Vincent, ben je al een behoorlijke tijd bezig.” Medelijden golfde door haar hele wezen. Janneke had deze trieste figuur graag uit zijn eindeloze zinloze lijden willen verlossen, maar wist absoluut niet hoe ze dat moest doen. “Laat eens zien. Wat lees je momenteel?”
“Nieuw boek,” antwoordde hij. Het was een indrukwekkend dik exemplaar met rode stofomslag. ‘Das Kapital’.
“Vincent!” Zijn naam galmde onverwacht door het huis. Geschreeuwd door een iemand die Janneke nog niet eerder gesproken of gezien had. “Verdwijn!” Janneke zag slechts de gebruikelijke schemertoestand die vanaf het begin al had geheerst. Er was helemaal niemand. Vincent was overigens wel verdwenen.
Uit de schaduwen van het huis kwam een onbekende gestalte tevoorschijn. Janneke keek ongelovig toe. Bij elke nieuwe stap zag ze de nieuwkomer duidelijker worden, een vastere vorm aannemen, ofschoon zijn lichaam deels transparant bleef.
“Goedenacht,” zei Janneke.
“Voor wie?” Zijn reactie volgde vrijwel meteen.
“Praat ik eindelijk met iemand die niet de halve tijd voor stommetje speelt?”
Als levende zou de verschijning een alledaags uiterlijk hebben gehad. Janneke zag namelijk geen opmerkelijke trekken. Of het zou moeten zijn dat zijn kleding deed denken aan de jaren zeventig.
“Ach, we hebben allemaal zo onze instructies,” verklaarde de geest.
“En die arme jongen daarnet dan? Wat heeft hij gedaan om een dergelijk gruwelijk lot te verdienen?”
“Hij heeft een boek gestolen.”
“En daar bedenk je zo’n draconische straf voor?”
Hij haalde zijn schouders op. “Hij stal een boek. Heel vervelend natuurlijk. De meester stelt zich heel beschermend op ten aanzien van zijn verzameling. Vincent keerde na een maand of zo weer terug in gezelschap van een andere jongen. Het exacte verhaal ken ik niet. Moet een trieste vertoning zijn geweest. Beide jongens zijn streng gestraft.”
Janneke verdreef een opkomend gevoel van misselijkheid. “Volstrekte waanzin. Dit.”
“Ze waren afdoende gewaarschuwd. Hoever moet een mens gaan voordat hij begrijpt dat ‘te ver’ echt veel en veel te ver is?”
“Die Vincent… Is hij dood of levend?”
“Geen van beide.”
“Dat begrijp ik niet.”
“Ik zal je laten zien wat het verschil is.”
Hij plaatste zijn handen tegen de zijkanten van zijn hoofd, alsof hij wilde voorkomen dat het om zou vallen. Janneke begreep al snel wat de bedoeling was en deed vol afgrijzen een stap achteruit. Met enige moeite trok hij het hoofd los van zijn romp, gaf het aan Janneke die het aanpakte, terwijl ze naar het lijzig pratende gezicht staarde.
“Goed vasthouden. Het is het enige exemplaar dat ik heb.”
“Ja,” zei Janneke in de hoop dat haar sarcasme goed overkwam. “Als je dit kunt, ben je vast en zeker dood.”
“Jij snapt het meteen.” Er volgde een harde hatelijke lach. Het werd volledig donker in huis, hoewel dit maar enkele ogenblikken duurde. De schemering die ze gewend was geworden keerde terug, maar de man was inmiddels verdwenen. Het hoofd dat ze vast gehouden had – nee, ze had geen hoofd vastgehouden, alleen een stuk hoofdvormige energie. De laatste herinnering aan iemand die in deze omgeving was gestorven. Janneke snapte dat ze de bestaanbaarheid van geesten had leren accepteren. Ongeacht moeders gebruikelijke mantra: er is geen wereld buiten onze zichtbare wereld. In dit huis krioelde het van de onbestaanbare wezens, geesten en spoken. Sterker nog. Voor het overige was er niets. De heer des doods regeerde op deze plek met straffe hand. De meester. Verder had hij geen naam. Nog niet tenminste.
Levend mocht ze Vincent niet noemen. Echt dood was hij evenmin. Er lag nog een minimaal sprankje leven in zijn ogen. Waarschijnlijk bedoelde de geest dit toen hij zijn hoofd van zijn romp haalde. Het verschil tussen leven en dood. In ieder geval binnen de muren van dit huis. Vincent was levend noch dood.
Janneke zette haar zoektocht voort. Zoekend naar andere geheimen. Nauwelijks had ze enkele stappen gezet of er een ontstond wederom een ongelofelijke stank. De lichtbundel van haar zaklamp bracht geen antwoord. Er kwam geen vreemde gedaante uit de duisternis tevoorschijn. In plaats daarvan ontdekte ze een warm gelig licht vol traag dansende schaduwen in de hal. Janneke liep naar de balustrade en keek omlaag. Er stond een enorme buffettafel met het lekkerste eten dat ze ooit had gezien . Het vormde een nieuwe verwijzing naar haar eerdere droom waarbij de oudere man had gesproken over een feest. Heel even stond de buffettafel beneden om vervolgens weer te verdwijnen. Janneke bleef kijken, begreep dat de voorstelling niet afgelopen was. De buffettafel keerde weer terug, balanceerde continu op de grens van een zichtbare werkelijkheid. Soms in de schaduwen van het huis, vervolgens heel duidelijk waarneembaar. Janneke zag dat er niet altijd hetzelfde eten op tafel stond. Het varieerde wel eens. Tenslotte verschenen er een man, vergezeld door een hond die geduldig toekeek naar alle bewegingen die hij maakte.
“Jawel,” zei een bekende stem naast Janneke, “zo meteen krijgt Wadjan echt wel een worstje van mijnheer B.”
Ze keek opzij en constateerde dat het hoofd weer op zijn gebruikelijke plek zat. “Nare gewoonte is dat. Argeloze mensen zo besluipen.”
“Dat ben jij helemaal niet, een argeloos vrouwmens. Je bent van de familie. Voor jou gelden er andere regels.”
“Nou, dan kun je me vast wel meer vertellen over die familie van mij.”
“Helaas. Dat valt buiten mijn taakomschrijving. De meester heeft alles zorgvuldig vastgelegd.”
“Ik heb het gemerkt,” zei Janneke. Ze besloot nog eens te vragen naar Vincent. “Je wilde uitleggen wat het verschil was tussen dood, levend en geen van beide.”
“O ja.”
“Voordat je zo pathetisch je hoofd van je romp trok.”
“Inderdaad. Het spijt me. Ik was vergeten dat zulke trucjes geen invloed hebben op familieleden.” Hij volgde heel even de verrichtingen van mijnheer B en Wadjan die inderdaad zijn worstje kreeg. “Vincent behoort tot een speciale klasse, zoals de meester het formuleert, want zijn lichaam is lang geleden gestorven. Zijn onsterfelijke ziel wordt echter gevangen gehouden en houdt al dat dode vlees bij elkaar. Snap je wat ik bedoel?”
“Vincent is dus een zombie.”
“Nee, beslist geen zombie,” zei hij met enige stemverheffing, “want een zombie heeft een zielloos dood lichaam dat met behulp van voodoo uit zijn graf opstaat. Voor zoiets als Vincent bestaat geen naam.”
“Je verhaal roept associaties op met tovenarij. Ik zie het verschil niet zo goed.”
“Je zult Vincent wel geroken hebben.”
“Tot op heden heb ik alle verschijningen in huis geroken.”
“Ach, dat is waar ook. Familie.” Hij keek schichtig om zich een alsof er iets onverwachts ging gebeuren.
“Waarom ben jij eigenlijk hier?”
“Het is tijd. Sorry. Ik moet gaan. Het was een hele eer je gesproken te hebben. Wie weet. Tot ziens.”
Zijn gedaante verdween zo vlug in de duisternis dat Janneke het niet eens kon waarnemen. Beneden ging mijnheer B onverstoorbaar verder met zijn voorbereidingen terwijl Wadjan bleef schooien om méér. Ze zag hoe hij zich tijdens zijn werk enkele malen stootte aan het dier en hem vervolgens een flinke trap gaf, zodat de hond jankend in de schaduw verdween. Een stomme herinnering, bedacht ze, meer was het niet.
Janneke liep weg van de reling, richting deur om de laatste en hoogste verdieping van het huis op te zoeken.
7.
Voordat Janneke opnieuw het trappenhuis kon betreden, verscheen de geest die al twee keer eerder was verschenen en nog niet zijn naam had genoemd. Hij had zich nooit voorgesteld. Janneke had er evenmin naar gevraagd. Zijn boodschap was echter duidelijk. Nu ging het niet om namen of andere beleefdheden. Hij wilde haar tegenhouden.
“Beter van niet. Zelfs voor jou is het een gevaarlijke plek. Wie te dichtbij de zon komt, zal zich lelijk verbranden.”
Janneke luisterde amper en staarde slechts naar zijn onderarmen, omdat zijn beide handen ontbraken. Bij de twee eerdere gelegenheden had hij die gewoon nog gehad. Dat wist ze zeker.
“Hoe kan dat?”
Voor de allereerste keer verdween de gebruikelijke jongensachtige bravoure uit zijn houding. Janneke wist wie deze man moest zijn. Er bestond geen andere kans. Het moest.
“Ah. Je weet het al,” zei hij en zijn stem trilde. “Zie je, niemand hoeft je wat te vertellen. Na een tijdje weet je alles toch wel. Je hoeft alleen maar logisch na te denken.”
“Daarstraks had je nog beide handen,” zei ze.
“Alleen als ik me goed concentreer. Bij gewone mensen is de reactie over het algemeen zeer vermakelijk.”
“Je bent niet zoals Vincent.”
“Hij betrapte me tijdens het karwei. Nee, het was niet de meester, maar zijn knecht. Hij heeft het gedaan.”
“Jasper. Je bedoelt natuurlijk Jasper.”
“Jij noemt hem inderdaad Jasper,” zijn gezichtsuitdrukking verraadde grote minachting, “die hufter gaat er inmiddels prat op dat jij, iemand van de familie, hèm, ja, hèm een echte naam hebt gegeven. Toevallig of niet. Tijdens zijn leven was het ook nog eens zijn echte roepnaam. Weet je wel dat wat het betekent als er zoiets gebeurt? Dan stijgt je status indeze afgrijselijke kooi, die jij huis noemt, onze eeuwige gevangenis. Jasper is nu opgeklommen in de hiërarchie. De volgende keer kun je hem overal tegenkomen.”
“Ik begrijp het. Hij heeft je handen afgehakt… met een bijl of zo en vervolgens je hoofd. Daarom kun je hem van je romp optillen. Je hoofd zit gewoon los. Het verklaart waarom je zoveel anders bent dan Vincent. Brave volgzame Jasper. Hij heeft je vermoord.” Hij knikte voortdurend met zijn hoofd, heel langzaam, terwijl Janneke haar theorie ontvouwde. “Die gouden kraan is wel erg duur voor je uitgepakt.”
“Alsjeblieft. Ga niet naar boven. Ga terug naar beneden. Pak je spullen en verlaat deze plek. Geniet ervan als je de zon ziet opkomen en prijs jezelf gelukkig omdat je leeft. Ga lekker naar huis en kom nooit, maar dan ook nooit meer terug.”
“Nee, er ligt hier een deel van mijn familieverleden en ik ben vast van plan uit te zoeken waar mijn plek in dat verleden is.”
“In dat geval wil ik je toch het volgende adviseren,” zei hij. Op hetzelfde moment groeide er bijna anderhalve meter boven zijn hoofd een bizarre kluwen van energie. Eerst vormeloos. Abstract bijna. Maar het was continu aan allerlei transformaties onderhevig. Na een tijdje groeide er menselijke schedels uit de energiebal, opeengestapelde schedels in vrijwel alle stadia van ontbinding. “Tussen zonsopgang en –ondergang is het veilig voor jou en degenen die in je gezelschap op het domein van de meester verblijven.”
De schedelberg explodeerde en er viel een bliksemschicht omlaag, met ongelofelijke snelheid, die de geest volledig in tweeën spleet. Janneke zag nauwelijks wat er gebeurde. De twee afzonderlijke delen schrompelden ineen tot er niets meer over was gebleven van zijn oorspronkelijke gestalte. Op de houten vloer zag ze een schroeiplek. Dit gebeurde er als dienaren van de meester te loslippig waren, zelfs tegen iemand van de familie, die het liefst niet al te veel mocht leren over haar voorouders.
Janneke ging het trappenhuis in. Bovenaan de trap stond een onbekende gedaante, die van een geest natuurlijk, zoals ze tot dusverre niet een levende was tegengekomen. Ze kon dwars door hem heen kijken. Hij verspreidde een vreemd licht, rood neigend naar paars, misschien ter waarschuwing. Janneke had geen zaklamp nodig. “Je wil me natuurlijk tegenhouden… Ompraten… zoiets.”
Zijn houding verraadde een natuurlijke autoriteit in tegenstelling tot alle kruiperigheid die ze de afgelopen nacht had moeten ondergaan. “Inderdaad mejuffrouw. Uw vastberadenheid is zeer bewonderenswaardig. Zelden meegemaakt, mag ik wel zeggen.”
“Die… eh, meester waar iedereen het over heeft, is waarschijnlijk gewoon thuis,” zei Janneke. Ze had er schoon genoeg van steeds maar weer met onderknuppels te moeten praten.
“Nee… tenminste… niet op de manier die u bedoelt.”
“Helaas mis ik de bevoegdheid u tegen te houden, anders deed ik het beslist. Hoe dan ook… Ik moet u dringend verzoeken terug te keren.”
Janneke ging verder, bleef heel dichtbij de geestverschijning stilstaan. Ze was ook nog eens een stuk langer dan hij, zodat ze feitelijk op hem neerkeek. “Hij zal me toch echt persoonlijk moeten uitleggen waarom ik niet verder zou kunnen gaan. Dit is de derde waarschuwing in bijna een half uur of zo. Wees met andere woorden een gehoorzame dienaar van je meester en doe even een stapje opzij.”
De geest aarzelde even, maar gaf gewoon gehoor aan haar verzoek. “Denk eraan, mejuffrouw, niet alles wat u achter deze deur tegenkomt is echt.”
“Dat geldt voor jou net zo goed,” reageerde Janneke, maar stelde vast dat hij alweer was verdwenen.
Ze betrad het heilige domein van de meester. In eerste instantie leefde er een zekere teleurstelling bij Janneke, omdat er weinig verschil was ten opzichte van de benedenverdieping. Dezelfde Jugendstil reling als beneden. Zelfde verdeling van kamers, of zalen.
Er was echter één belangrijk verschil. Het vertrek aan de noordwestelijke kant was een studeerkamer. Niet ver van de open haard stond een eikenhouten bureau met keurig aangeschoven stoel. Het bureaublad was keurig opgeruimd. Er stonden minder boekenkasten dan Janneke verwachtte. Ze liep langs het bureau, maakte een vegende beweging over het bureaublad en bedacht dat er zelfs geen plukje stof lag. Werd dus dagelijks schoongemaakt.
Peinzend leunde ze tegen het bureau en staarde recht vooruit. Op dat moment zag ze pas de twee schilderijen. Laat zestiende-eeuws. Boven elkaar opgehangen. Deels verstopt achter een geopende deur. Janneke liep erheen en duwde de deur weg. Ze zag twee vrij traditionele portretten. Man en vrouw. Geen echtpaar. Broer en zus waarschijnlijk. Die vrouw moest, en daarover kon geen enkele twijfel bestaan, familie zijn van Janneke, gezien de uiterlijke overeenkomsten. Als ze niet beter wist, zou ze denken dat ze de afgebeelde vrouw zelf was. Het verklaarde tenminste waarom alle geesten in het huis zeiden dat ze van de familie was. Er viel ook inderdaad niet aan te ontkomen. Daaronder hing het portret van de man wiens oogopslag zeer veel overeenkomsten vertoonde met die van Janneke.
Op de achtergrond waren allerlei details geplaatst. Boodschappen misschien wel. Nee, niet misschien. Het wàs zo. Er was bijvoorbeeld een raaf die met een slang worstelde. Geen idee wat het betekende. Het deed haar in ieder geval denken aan de gebrandschilderde afbeelding die in het glazen dak was aangebracht. Het familiewapen. Ze ontdekte twee terechtstellingen op de achtergrond, zestiende-eeuws natuurlijk, waarbij de man op de brandstapel was gezet en de vrouw werd verdronken. Ketters. Een werkstuk voor school had haar geleerd dat heksen de verbrandingsdood wachtte en ook echt volledig werden verbrand tot er slechts as over was gebleven. En mannen kregen een zwaardere straf dan vrouwen, omdat vrouwen over het algemeen geacht werden hun echtgenoten kritiekloos te volgen.
Janneke kon zich absoluut niet voorstellen dat niemand in haar familie, bijvoorbeeld haar eigen moeder, totaal niet op de hoogte was van het verleden. En anders leefden er enkele honderden kilometers naar het zuiden nog twee dames, stukken ouder dan Hannah, die hopelijk meer konden vertellen. En als niemand informatie wist te verschaffen, voor stommetje speelde, of werkelijk niet op de hoogte was van het gezamenlijke verleden, werd het toch wel erg moeilijk. Ze liep langzaam achteruit om de twee schilderijen beter te bekijken. Afstand schiep soms een ander perspectief. Een beter inzicht. Er veranderde weinig. Of het zou moeten zijn dat de ogen van de twee afgebeelde personen Janneke volgden waar ze ook ging staan.
Janneke staarde langs de geopende deur, naar de zaal recht daartegenover, en weigerde aanvankelijk te geloven wat ze zag. Ze was immers gewaarschuwd. Niet alles wat ze hier tegenkwam, was echt. Maar dit leek ontzettend echt. Het moest echt zijn. Ze liet enkele minuten voorbijgaan in de hoop dat het vreemde tableau zou verdwijnen. Zoals uiteindelijk alles afgelopen nacht was verdwenen.
Er hing een mensenlichaam ondersteboven aan het plafond. Volkomen bewegingsloos. Zijn beide armen hingen omlaag. Er stond eten en drinken op een tafel. Alleen was het nèt buiten zijn bereik neergezet. Die man kon hier nog maar kort hangen, bedacht Janneke, dit hield hij nooit lang vol. Niemand. Geen mens ter wereld. Het bloed steeg onvermijdelijk naar zijn hoofd en hij stierf een ellendige dood.
Ze liep langzaam in zijn richting. Janneke dwong zichzelf kalm te blijven. Zijn enkels waren met behulp van een ketting aan elkaar gebonden en was in een stalen ring gehaakt. Er was een duivels mechanisme aangebracht in deze kamer met geen ander doel dan ophangen van mensen. De meester had een eenvoudige techniek toegepast, ontleend aan de scheepvaart, waarbij er ankers werden gehesen met behulp van een kaapstaander.
Ze bleef in de deuropening staan. Misschien was die jongen al dood. Erg oud kon hij niet zijn. Slechts een jongen van pakweg vijftien jaar. Volkomen onverwacht maakte hij een zinloze grijpende beweging. Janneke stapte achteruit, geschrokken, en sloeg een hand voor haar mond om te voorkomen dat ze gilde. Daarna bleef het eventjes stil. Hij sprak enkele woorden. Eerst onverstaanbaar. Toen herhaalde hij ze nog eens en bleef ze herhalen. “Help me. Alsjeblieft. Help me.”
Janneke liep verder en ging voor hem staan. Voorzichtig zakte ze door haar knieën, zodat hij haar beter kon zien.
Hij reageerde geschrokken. “Je bent familie van hem. Nietwaar? De duivel heeft je gestuurd.”
“Luister. Ik wil je helpen.”
“Verlos me dan uit deze ellende. Je moet het touw daar losmaken. Het is vastgemaakt achter dat blok.” Zijn hevig trillende armen wees de juiste richting aan. Er was inderdaad een touw, bijna vuistdik, vastgeklemd achter een stuk hout dat hij het blok noemde.
“Voorzichtig,” zei hij.
“Ik doe mijn best,” zei ze.
Janneke zette zich schrap, trok met een korte felle beweging het touw los en liet zijn lichaam rustig omlaag komen. Het lukte enigszins. Hij stuitte zijn val door zijn handen op de vloer te plaatsen. De jongen kwam uitgeput op de vloer terecht, niet langer groot, gespierd, maar uitgeteerd en ongeveer een meter zeventig. Hij bekeek Janneke langdurig, zwijgend, voordat er iets van opluchting over zijn gezicht gleed. “Jij bent de witte dame,” zei hij, “degene die verlossing brengt.”
“Sorry jongen, ik heb geen idee waar je het over hebt.”
“Dan hadden ze je beter moeten voorbereiden.” Er volgde een flinke hoestbui, waarbij er bloeddruppels op zijn lippen verschenen.
“Je moet naar het ziekenhuis.”
Hij veegde met een enkele beweging zijn bebloede mond af aan zijn mouw. “Zinloos. Hij laat me niet gaan.”
“Wie? Er is hier niemand. Alleen jij en ik. Verder zijn we alleen.”
Hij negeerde haar woorden en legde uit. “Elke ochtend ga ik dood. Bij zonsopgang. En ’s avonds, als de zon in het westen verdwijnt, keer ik terug. Het is een oneindige cyclus van leven en sterven, vast onderdeel van mijn straf. Voor eeuwig ondersteboven opgehangen als een varken in het slachthuis. Geen drinken. Geen eten.” De jongen zweeg eventjes, onderdrukte een nieuwe hoestbui. “Zie je. Het wordt al minder.”
“Zal ik wat drinken voor je pakken?”
“Wil je dat?”
“Anders zou ik het niet vragen.”
Janneke ging naar de tafel, overzag al het eten en drinken dat er was neergezet en koos tenslotte voor een zilveren kelk met helder water. Voorzichtig pakte ze de zilveren kelk vast en bracht hem naar de jongen die nu op zijn elleboog probeerde te steunen. Hij liet zich herhaaldelijk terugzakken. “Je weet het echt niet, hè? Je sprak de waarheid daarnet. Niemand heeft je ooit wat verteld.”
Janneke bleef staan met de kelk in haar beide handen. “Twijfel je daar dan aan?”
“Natuurlijk. Iemand van de familie die ook de waarheid spreekt.”
“Ja, en dan?”
“Eenvoudig. Zo iemand noemen we de witte dame, zoals ik al zei, degene die verlossing brengt. Wat jij me wil laten drinken, is het water der barmhartigheid.”
“Ja, dat is toch logisch,” zei Janneke die zijn woorden niet goed had begrepen. “Hoelang heb je al niets gegeten of gedronken?”
“Lang, heel lang geleden.”
Janneke knielde voorzichtig neer. Ze wilde geen druppel verspillen. Ze beduidde zwijgend dat hij de kelk moest aanpakken. “Beter van niet. Heb geen kracht meer in mijn handen.”
“Ook goed,” zei ze en hield de kelk bij zijn onderkaak.
Hij nam enkele slokken en liet zijn hoofd weer op de vloer zakken. “Genoeg. Ja. Dit is echt voldoende. Je hebt waarschijnlijk geen idee wat je hebt gedaan, maar toch bedankt.”
Janneke zette de kelk naast zich neer. De jongen had zijn ogen gesloten. “Hè. Eindelijk.” Lange tijd gebeurde er niets. Hij lag op de vloer, armen naast het uitgeteerde lichaam. Na een tijdje merkte ze dat er een asgrauwe gloed over zijn gezicht gleed.
“Je gaat dood.”
“Ja, ik weet het.”
“Komt door dat water hè. Hoe noemde je het ook alweer? O ja… het water der barmhartigheid.”
“Je hebt een vloek opgeheven. Had je niet hoeven doen, maar je hebt het evengoed wel gedaan. Je hebt hem genegeerd of hij heeft je domweg je gang laten gaan, omdat hij het beu was elke nacht tegen hetzelfde achterhoofd te kijken.”
Janneke begreep dat ze het aldoor had geweten. Deze jongen had vele jarenlang een onmenselijke straf ondergaan. Zijn verlossing, zoals hij het zelf noemde, was niets anders geweest dan een daad van barmhartigheid.
Zijn einde verliep sneller dan Janneke voor mogelijk hield. Mogelijk eiste de natuurlijke orde zijn oeroude recht weer op. Het verliep hoe dan ook erg snel. Spoedig verloor hij zijn bewustzijn. Janneke nam meer afstand, terwijl de lichtbundel van haar zaklamp de verkleuringen op zijn armen en benen zichtbaar maakte. Nadat hij toch nog plotseling ophield met ademen, maakte een mensvormige wolk van pure energie zich los uit zijn lichaam. De huidskleur veranderde, werd zwart als houtskool, verkruimelde en viel tenslotte uit elkaar. Zijn stoffelijke resten verdwenen domweg. En een minuut later was elk spoor van een menselijk wezen compleet verdwenen.
De stilte duurde niet lang. Janneke kreeg amper tijd om over haar ervaringen na te denken. De jongen had doelbewust op zijn ontsnapping afgestevend. Ze keek naar de vloer en bedacht dat ze niet eens had gevraagd hoe hij heette. In de aangrenzende kamers begon een dof geroffel te ontstaan dat herinnerde aan de vallende boeken eerder die nacht. Vanuit de diepte, ergens ver daarbeneden, ontstond er een dreigende trilling, die deed denken aan een aardbeving, maar het huis zelf bewoog niet. Het waren alleen de boeken die omlaag vielen.
Janneke liep naar het trappenhuis. Er daagde een nieuwe mogelijkheid – namelijk dat die alom gevreesde meester niet of niet meer bestond. Dood. Of gewoon heel ver weg terwijl zijn talrijke slachtoffers nog vast werden gehouden door een huis dat er alleen stond voor dat ene doel. Als gevangenis voor dode zielen. Het was een mogelijkheid die eventjes haar brein passeerde. Te mooi om waar te zijn, al was de verleiding er wel degelijk om gewoonweg te accepteren dat de meester er allang niet meer was. Er moest sowieso iets van een kracht zijn achtergebleven die het huidige aardbevingachtige gerommel veroorzaakte. Waarom zou het huis die mysterieuze kracht niet kunnen zijn – die geheimzinnige meester? Gebruikmakend van alle energie van dode zielen. Janneke bereikte de trap. Het duister maakte even plaats voor een roodpaarse mensachtige verschijning. “We hebben u toch gewaarschuwd, mejuffrouw Janneke, maar u weigerde te luisteren. Nu is de meester boos.”
“Lazer op man. Volgens mij bestaat die vent niet eens.” Ze negeerde hem en liep verder. Naar beneden. De lichtbundel bleef onophoudelijk omlaag gericht, omdat het steeds donkerder werd in huis. Er vielen niet alleen boeken omlaag, ook kasten, gezien de enorme klappen die er regelmatig hoorbaar waren. Uiteindelijk betrad ze weer de grote hal, uitgangspunt van de zoektocht die Janneke langs de gruwelijke geheimen van haar familie had gevoerd en meer vragen dan antwoorden opleverden. De familie was nu een groter raadsel dan gisteravond bij haar aankomst in huis.
De stilte keerde terug. Dreigend deze keer. Janneke liep naar een centraal punt in de hal. Er was een enorme ravage aangericht. Boeken lagen op de vloer onder omgevallen kasten. Ze begreep dat er nog iets moest komen. Boven haar hoofd strekte het enorme glazen dak zich uit. Er werden bliksemflitsen zichtbaar. Gevolg van een onverwacht maar hevig onweer.
Janneke had een heel sterk voorgevoel van wat er ging gebeuren. Zoals haar oude vriendin Esther vroeger al eens zei. Een voorspellend vermogen. Janneke deed enkele stappen achteruit, ontweek stapels boeken en bleef in de deuropening staan. Vervolgens deed ze nòg een stap achteruit. Er ging absoluut iets gebeuren. Nog één laatste klap. En zo was het ook.
Er volgde een blikseminslag. Een geweldige dreun die haar trommelvliezen bijna verscheurde. Het dak barstte kapot over de complete oppervlakte. Glassnippers vielen omlaag. Ontelbare stukjes kwamen als tijdens een tropische regenstorm neer. En het verschrikkelijke onweer was net zo snel weer voorbij. De houten vloer was verdwenen onder een laag glassplinters. Janneke deed voorzichtig een stap naar voren. Er was inderdaad geen stukje glas meer te zien in het dak. Takken van de klimop hingen somber langs de reling. De lucht klaarde op.
Sterren waren alweer verdwenen in de gloed van een opkomende zon. Janneke was afgelopen nacht een ontdekkingsreis begonnen – nu was het ochtend en ze wist dat ze nog een verre reis te gaan had. Echt, een heel verre reis.
8.
Glassplinters knisperden onder haar voeten. Zo meteen kwam Annemarie terug, die uiteraard een goede verklaring wilde voor de aangerichte ravage. En Janneke wist absoluut niet waar ze moest beginnen. Alles wat er afgelopen nacht was gebeurd, klonk voor een buitenstaander even ongeloofwaardig. Haar vriendin zou er totaal niets van geloven. Niemand zou ook maar iets van haar verhaal geloven. Hannah al zeker niet. Die wilde geen verklaringen buiten haar gewone stelregel dat er buiten de waarneembare wereld van alledag iets anders bestond. Janneke had in elk geval ervaren dat ze dat beeld flink diende te nuanceren.
Janneke keerde terug naar de zaal waar ze was begonnen. Het duurde ongeveer een half uur voordat ze haar persoonlijke spullen onder een dikke laag boeken vandaan had gehaald en ingepakt. Ze keek nog eenmaal om zich heen en probeerde een inschatting te maken van het geld dat op de grond terecht was gekomen. Niet alle boeken waren even kostbaar, maar deze verzameling zou op een veiling aardig wat liefhebbers trekken.
Degene die het allemaal had aangericht, bleef een raadselachtige onbekende figuur zonder gezicht of naam. Op straat zou ze die man domweg voorbij lopen. En misschien wel niet, omdat hij verondersteld werd dezelfde ogen te hebben als zijzelf. Ook bleef die andere mogelijkheid, een gevangenis voor dode zielen, in haar hoofd hangen. Een soort alternatief voor de mysterieuze figuur op de achtergrond. Veel besproken. Nooit gezien. Door niemand. Tenminste niet recentelijk.
Janneke moest binnenkort eens met Hannah gaan praten over wat ze hier vannacht had meegemaakt. Daar zou ze toch wel iets wijzer van worden. Haar moeder zou minimaal in staat moeten zijn een tip van de sluier op te lichten. Janneke vond het ondenkbaar dat ze helemaal niets zou weten. En anders nam ze contact op met Jenna, of desnoods Anne, die verder weg woonde en moeilijker benaderbaar was.
Janneke verliet het huis met haar weekendtas en niet gebruikte slaapzak. Ze sloot de voordeur en ging zitten op de bovenste traptrede. Zeker. Het was een gedenkwaardige nacht geworden. Annemarie had iemand betrokken in haar complot die beslist geen eenvoudige pion was in een schimmig schaakspel.
In westelijke richting was het nog steeds erg donker. Zo meteen zouden er twee koplampen zichtbaar worden van… o ja, die roodharige vrouw met haar Volvo automobiel. Jasper had het zo ongeveer gezegd.
De eerste zonnestralen raakte het kronkelende bospad met dodelijke precisie. Na lang wachten verscheen daar inderdaad de auto van Annemarie. Ze parkeerde haar auto op nagenoeg dezelfde plek als gisteravond. Dicht langs de boszoom. Janneke volgde nauwlettend wat er gebeurde. Annemarie stapte uit en kwam aarzelend dichterbij. Janneke zag aan haar gezichtsuitdrukking dat er iets vreemds was. Natuurlijk kon ze niet weten wat er was gebeurd. Toch herkende Janneke de onmiskenbare verbazing en misschien zelfs verbijstering op het gezicht van haar vriendin. Enkele ogenblikken later was het alweer verdwenen. Niettemin had ze het duidelijk gezien.
Annemarie bleef halverwege de trap stilstaan. “Hé. Ben je hier?”
“Natuurlijk. Waar zou ik anders moeten zijn?” Mogelijk was het de vermoeidheid. Ze klonk in ieder geval erg geïrriteerd.
“Nou ja, dat weet ik ook niet,” zei ze.
“Het is me gelukt. De weddenschap. Totale victorie. Begrijp je wel? Ik heb gewonnen.” Er verscheen een vermoeide glimlach op haar gezicht, terwijl Janneke deze woorden uitsprak. Misschien was het de houding van Annemarie, die nog altijd deed alsof er niets bijzonders gaande was geweest met het huis, waardoor Janneke juist op die manier begon over hun weddenschap. In feite interesseerde het haar geen barst. Ze wilde alleen maar naar huis en slapen.
Annemarie reageerde hoe dan ook anders dan ze ooit had verwacht. Natuurlijk zou ze het huis nooit weggeven. Had Janneke ook nooit verwacht. “Eh, ik begrijp het. Je snapt dat ik geen duizend euro op zak heb. Die krijg je dan later wel.”
Het deed er weinig toe. Janneke kon echter geen reden bedenken waarom ze Annemarie niet mocht plagen. Die meid had normaal moeten reageren. Misschien zou Janneke in dat geval zelfs hebben verteld wat er vannacht allemaal was gebeurd. Nou ja. Niet alles. Een deel ervan. “Nee. Nee. Je levert de hoofdprijs. Dat hadden we afgesproken. Dit huis wordt mijn eigendom, omdat je het aan mij geeft. Je familie heeft er immers niets dan ellende van gehad. Dat heb je zelf gezegd gisteravond.”
“Onmogelijk. Janneke, ik vind het vreselijk. Je moet me verkeerd begrepen hebben. Hoe zou ik dit huis weg kunnen geven? Dat is toch raar?” Annemarie slaagde er zelfs in een spottende blik weg te geven.
“Weet je. Ik heb helemaal geen zin in deze idiote discussie. En als je wist wat voor krankzinnige nacht ik achter de rug heb, zou je me begrijpen.”
“Luister nou toch eens. Ik kan me echt niets herinneren!”
Janneke zuchtte verveeld. “Twee opdrachten.” Ze stak twee vingers omhoog. “Eén volledige nacht in huis doorbrengen. En het spook verjagen of verdelgen zo je wil.”
Annemarie probeerde een kort lachje, maar er volgde slechts een hoog gilletje. “Een spook?”
Er volgde een korte stilte. Het was Janneke die weer iets zei. “Ga maar eens binnen kijken.”
Annemarie opende voorzichtig de deur, bleef staan, en liep niet verder. Haar rechterhand ging omhoog, maar bleef halverwege steken. “O, wat erg! Ravage. Wat erg!”
“Ja, ik weet het.”
“Hoe is dit gebeurd?”
“Volgens mij heeft het geen enkele zin om jou dat uit te leggen. Je zou er niets van begrijpen.”
“Verschrikkelijk. Wat een bende.” Annemarie kwam terug naar Janneke, die was blijven zitten op de trap. “Ik wil dat je het hoogstpersoonlijk opruimt.” Ze praatte als een onderwijzeres die een kleuter terechtwees.
“In je dromen.”
“Goed. Als je het zo speelt. Dat kan. Je ziet maar hoe je thuis komt. Ik breng je niet weg.” Ze liep de trap af, bleef halverwege staan en draaide zich om. “Je krijgt een uur de tijd. Dan kom ik terug en moet je verdwenen zijn.”
“Best,” reageerde Janneke, “kan al over vijf minuten. Dus je zegt het maar.”
“Een uur heb ik gezegd.”
“Oké. Het is jouw huis. Eigenlijk de mijne, maar we hebben een verschil van mening over die kwestie.”
Met korte driftig stappen liep Annemarie terug naar de auto. Ze bleef ergens halverwege staan en keerde in een veel trager tempo terug. Onderaan de trap hield ze halt. “Weet je,” ze begon voorzichtig en eventjes hoorde Janneke haar echte vriendin weer spreken, “ik had nooit, echt nooit gedacht dat het iemand ooit zou lukken.” Daarna draaide ze zich om en verdween.
Deel twee:
Waar is Annemarie?
9.
De terugreis verliep betrekkelijk eenvoudig, al leek het daar aanvankelijk helemaal niet op. Janneke was er bij het verlaten van het huis ervan overtuigd dat er een moeizame tocht volgde. Ze wist immers alleen met zekerheid dat ze op een afgelegen plek terecht was gekomen. Vele kilometers lopend afleggen, desnoods naar de dichtstbijzijnde bushalte, was geen prettige bezigheid. Ze droeg de verkeerde schoenen. Na verloop van tijd gingen haar voeten pijn doen. Toch was er geen alternatief. Haar persoonlijke trots verhinderde dat ze op Annemarie wachtte die haar alsnog een lift naar Den Bosch gaf. Zodra ze het onverharde bospad achter zich liet en de eerste meters aflegde op het asfalt, vond Janneke het een minder groot probleem. Het was vroeg in de ochtend, erg koud, maar er scheen waterig zonnetje dat net boven de bomen hing. Gelukkig hoefde ze niet zoveel bagage mee te slepen, een weekendtas en slaapzak.
Korte tijd later reed er een personenauto voorbij. Janneke bedacht dat het prettig zou zijn als ze een lift kon krijgen en heel toevallig stopte de bestuurster. Achter het stuur zat een oudere vrouw, die enkele vrijwel onverstaanbare woorden uitsprak, terwijl een versleten cassettebandje muziek speelde van Frank Sinatra. Janneke twijfelde enkele ogenblikken over het aanbod en propte haar spullen tenslotte haastig achter de leuning van de passagiersstoel. Ze trok het portier dicht en zocht de autogordel. Heel even meende ze dat er dezelfde stank hing als in het huis, het rottende lijk, maar verdreef het idee uit haar gedachten. Voorzichtig begon ze een gesprek, dat moeizaam verliep vanwege het zware dialect dat de oude vrouw sprak. Met zijn tweeën zongen ze liedjes mee van Sinatra. Janneke miste enkele tekstregels. Amper een half uur later stopte de oude gedeukte Renault bij een station.
Janneke bedankte de oude vrouw en begaf zich richting perron. Het duurde bijna twee uur voordat er een trein stopte, aangezien de eerste rit van die dag een uur later vertrok dan aangegeven op de borden. Daarna ging het vrij snel. Halverwege de ochtend was Janneke thuis. Ze wist vrijwel zeker dat ze niets meer van Annemarie zou horen. Haar merkwaardige lange nacht in het huis was geëindigd in bittere verwijten. Bovendien hield ze rekening met de kans dat Annemarie alleen vriendschappen sloot vanwege het landgoed in de Kempen. Ze probeerde te voorkomen dat ze blootgesteld werd aan de echte gevaren binnen de muren van het huis. Na voltooiing van de klus verviel automatisch de interesse voor de ontluikende vriendschap. Echt heel zeker wist Janneke het niet, maar het zou haar nauwelijks verbazen als het ook werkelijk zo zou blijken te zijn.
De levendige herinneringen aan het grote huis verdwenen moeizaam naar de achtergrond – en eigenlijk lukte dat helemaal niet. Wel ging Janneke de gebeurtenissen na verloop van tijd als onwerkelijk beoordelen. Met name overdag waren er volop momenten waarop ze dacht dat er nooit vreemde bovennatuurlijke zaken hadden plaatsgevonden. In de nachtelijke uren maakte ze dikwijls opnieuw kennis met Jasper, en Vincent, en al die andere naamloze anonieme figuren die ze had ontmoet tijdens haar omzwervingen langs boekenkasten en zalen. Janneke kwam enkele malen bij moeder Hannah op bezoek, was heel vaak in de verleiding over die ene nacht te beginnen, maar deed het uiteindelijk nooit. Ze vond het erg moeilijk. Er was namelijk geen reden om aan te nemen dat moeder Hannah al die jaren belangrijke feiten had verzwegen voor haar enige dochter.
Collega’s namen al helemaal geen verandering waar bij Janneke. Een enkeling vroeg ’s maandags na het weekend in de Kempen nog of ze het leuk had gehad en ze antwoordde ‘saai’. Er was een heleboel gebeurd, maar Janneke voelde geen reden om haar ervaringen met andere mensen te delen. Ze wilde eerst zelf orde op zaken stellen. Daarna kwam de rest wel. Er was tijd genoeg.
Vijf weken later, omstreeks elf uur ‘s ochtends, ze was gewoon aan het werk, belde haar directe chef met de mededeling dat er bezoek voor Janneke was. In de vergaderruimte zaten twee heren van de recherche. “Je houdt er toch geen illegale hobby’s op na?” De vraag werd niet serieus gesteld. Toch gaf Janneke een correct antwoord. “Nee. Ik dacht het niet.” Ze vroeg zich tegelijkertijd af waarom twee heren van de recherche haar wilden spreken. Ze ontmoette twee zo op het eerste gezicht allervriendelijkste heren van de politie die Janneke enkele vragen wilden stellen. Boden min of meer hun excuses aan, omdat ze mevrouw De Raaf via haar werkgever moesten benaderen. Er waren diverse mislukte pogingen geweest om Janneke thuis te spreken en blijkbaar hield de jonge dame er een druk privé-leven op na.
Janneke zette haar plastic bekertje met koffie neer, schoof haar stoel achteruit en nam plaats. “Klopt. Het enige wat ik thuis zo’n beetje doe is slapen.” Er volgde een kort nikserig gesprek over vrijetijdsbesteding, maar ze verloor geen moment haar voorzichtigheid uit het oog. Er zaten twee ervaren vertegenwoordigers van de Bossche politie tegenover haar. Bijna vijf minuten later werd de feitelijke reden van hun komst duidelijk. Het ging over Annemarie. “Tja. Ziet u. Ik heb Annemarie vijf weken geleden voor het laatst gezien.” Janneke dacht na. Er was blijkbaar iets gebeurd met haar voormalige vriendin van wie ze sinds zaterdagochtend 20 maart niets meer had vernomen. Tot dit ogenblik had Janneke gedacht dat Annemarie bewust elk contact had vermeden, maar de onverwachte aanwezigheid van twee rechercheurs bewees het tegendeel. Er was iets naars met haar gebeurd. Zo meteen gingen ze vragen wanneer Janneke haar voor het laatst had gezien. Moest ze allerlei dingen vertellen over die gelegenheid. Ze moest noodgedwongen een keuze maken tussen de waarheid en een lichtelijk aangepaste versie van diezelfde waarheid, die acceptabel genoeg was voor twee vertegenwoordigers van de Nederlandse wet. Het betekende een verslag van wat haar die nacht was overkomen verfraaid met enkele fraaie leugens. Een spookverhaal zonder spoken. Daar kwam het toch wel op neer. En dus vertelde Janneke zeer beknopt welke gebeurtenissen zich hadden voorgedaan tijdens die nacht. Nee, ze geloofde nog altijd niet in spoken. Janneke toonde haar meest verleidelijke glimlach en besefte meteen dat het geen enkele uitwerking zou hebben op deze rechercheurs. “Goed,” zei ze na bijna tien minuten praten. “Jullie hebben me nog altijd niet verteld waarom je dit allemaal wil weten.” Tijdens die laatste paar woorden pakte ze het plastic bekertje weer op.
“Uw vriendin, “ verklaarde de oudere rechercheur beleefd, “Eh… uw ex-vriendin wordt sinds vijf weken gemist – is spoorloos verdwenen. We geloven dat u de laatste persoon bent die contact met haar heeft gehad. Vandaar onze interesse.”
Janneke zette het plastic bekertje terug op tafel. “Daar schrik ik van. Echt waar. U gelooft toch niet dat ik Annemarie iets heb aangedaan of zo?”
Wendel Hardeman, zoals de oudste van de twee rechercheurs heette, nam opnieuw het woord. “Volgens mevrouw Blanc blijft ze wel vaker lang weg, maar verbreekt nooit al het contact zoals nu is gebeurd. Meestal belt ze dan wel eventjes. We zijn gaan kijken. Brievenbus puilde uit. Conclusie: niet meer thuis geweest. De buurtjes hadden inmiddels ook vastgesteld dat de jongedame erg lang wegbleef deze keer. Dachten dat Annemarie bij haar moeder zat.”
“Jee. Verdwenen.” Janneke staarde enige tijd glazig naar het plastic bekertje en zag in gedachten de auto van Annemarie tussen de bomen verdwijnen. “Ik bedoel. Ze heeft me achterlaten op dat bordes. Nu beklaag ik me verder niet. Ben weer thuis gekomen. Een lift van Annemarie zou erg onplezierig zijn geweest na alle lelijke woorden die we tegen elkaar hebben gezegd.”
“We verdenken u echt niet van een misdrijf,” merkte de jongere rechercheur op wiens naam Jan de Windt was.
“Hier kijk ik echt van op,” zei Janneke, “en ik heb er echt niets mee te maken. Het is voor mij net zo’n verrassing. Dacht eerlijk gezegd dat haar interesse voor mijn persoontje was overgewaaid na die nacht in het huis. Hebben jullie dáár al gekeken?”
“Nou ja,” begon Hardeman enigszins aarzelend, “dat is een ander probleem. Er zijn officiële eigendomspapieren, uitgebreide gegevens van het kadaster en in praktijk blijkt het toch wat lastig om het landgoed te vinden. Onze collega’s ter plaatse beweren zelfs dat het er helemaal niet is. Niet meer tenminste. Begin 1979 gesloopt.”
“Onzin,” zei Janneke, “het is er wel. Ik ben er geweest. Heb er een hele nacht doorgebracht.”
“Kijk. Dat vind ik nou uiterst prettig om te horen,” zei Hardeman en zijn gezicht klaarde meteen op.
“Oké. Ik snap het al. Of ik jullie daarheen wil brengen. toch?”
Hardeman gaf een kort bevestigend knikje. “We hebben de situatie aan uw werkgever uitgelegd. Die heeft duidelijk gezegd geen problemen te hebben met uw tijdelijke afwezigheid. Het gaat tenslotte om een vervelende kwestie. Vermissingen zijn de lastigste zaken die een rechercheur op zijn bordje kan krijgen.”
In feite wilde Janneke helemaal niet meewerken, maar ze begreep donders goed dat ze geen keuze had. Het moest. Weigering maakte haar sowieso verdacht. Op dit moment betreurde ze eveneens haar eigen laksheid. Er waren enkele goede kansen geweest om het verblijf in dat vervloekte huis ter sprake te brengen terwijl ze met Hannah van een kopje thee genoot. Niet gedaan. Jammer dan. Zeker nu ze terug moest keren naar het huis in gezelschap van twee rechercheurs. Gelukkig verliep hun bezoek aan het landgoed overdag. Er waren minder gevaren overdag. Zo was haar ook die nacht verzekerd.
“Goed,” zei De Windt, “dan bel ik ondertussen onze vriend Gerard Smid of hij die oude vrouw met haar gedeukte Renault kent.”
Janneke zat achter het stuur van haar eigen klassieke Fiat 500. De twee rechercheurs verlieten het parkeerterrein in hun statige donkerblauwe auto. Ze had de wens uitgesproken zich eerst eens te willen verkleden, aangezien haar huidige outfit niet echt geschikt was voor een expeditie in de Kempische bossen. De rit duurde bijna twintig minuten. In het appartementengebouw ontbrak een lift. Janneke hoorde rechercheur Hardeman moeizaam ademhalend de trappen oplopen. Zijn collega De Windt kostte het beduidend minder moeite. Hardeman betrad als laatste het appartement en duwde met enige nonchalance de deur dicht.
“Hier rechts is de keuken. Er staat een Senseo. Mocht u trek hebben in koffie, dan helpt u zichzelf maar.” Er stond een grote eettafel in de keuken met enkele losse apparaten erop. “Ik ben wel eventjes bezig.”
Eerst nam Janneke een snelle douche. Terwijl het warme water langs haar lichaam stroomde, vroeg ze zich af welke fout ze gemaakt kon hebben. Vertellen van leugens of halve waarheden liep altijd verkeerd af. Ze moest verdomd goed onthouden welke feiten ze had achtergehouden. Dat vormde meestal het probleem met liegen. Mensen vergaten wat ze hadden gelogen. Toch maar de volledige waarheid vertellen? Alles wat er zich in die vreemde nacht had voorgedaan? Het was onmogelijk die twee brave rechercheurs te vertellen wat ze werkelijk had meegemaakt. Hardeman en De Windt zouden haar verslag van de gebeurtenissen hartelijk weglachen. Ze draaide de kraan dicht en pakte een handdoek. Het voordeel van bovennatuurlijke fenomenen was uiteraard dat ze bovennatuurlijk waren en door vrijwel niemand werden geloofd – althans niet door serieuze lieden met beslissingsbevoegdheid.
Janneke hing de natte handdoek over de radiator. Ze trok comfortabele makkelijke kleding aan. Natuurlijk was de situatie stukken gecompliceerder geworden sinds die nacht in maart. Ze had geslapen – zittend in een oude fauteuil. Ondanks haar eigen sterke voornemen wakker te blijven was ze zomaar in slaap gevallen. Had gedroomd. Er volgden enkele fantastische indrukwekkende, maar ook tragische ontmoetingen met uiteenlopende personen. Hannah wist niet dat dochterlief naar dat huis was gegaan. De moeder van Annemarie was blijkbaar wel op de hoogte. Verder niemand. ’s Ochtends maakten de twee vriendinnen ruzie over hun weddenschap. Annemarie vertrok – na zich eerst min of meer verontschuldigd te hebben. Janneke ging in haar eentje naar huis. Geen verdere getuigen. Of het zou die oude onverstaanbare vrouw moeten zijn met dat rare jengelende cassettebandje van Frank Sinatra. Janneke wilde de twee rechercheurs niet vragen of ze misschien ergens van werd verdacht, omdat ze toch maar een standaardantwoord terugkreeg.
“Heren. Ik ben zover.” Janneke betrad de woonkamer waar beide heren aan tafel zaten. Ze slurpten hun koffie snel op.
Via Tilburg reden ze naar hun bestemming. De Windt zat achter het stuur, hetgeen een min of meer normale situatie leek te zijn. Janneke kreeg de indruk dat Hardeman geen liefhebber was van autorijden. Ter hoogte van Helvoirt stelde ze alsnog de vraag die ze tijdens het aankleden had bedacht. Hardeman antwoordde en zei dat ze werd beschouwd als een belangrijke getuige – hulp bij het onderzoek. Voor het overige volgde er weinig concrete uitspraken. Geen angst. Onderzoek bevond zich in pril stadium. Zulk soort kreten. Tot op heden ging het om een vermiste jonge vrouw, een vermissing overigens die veel te laat was gemeld door de moeder. Hopelijk zou vandaag blijken dat de dame in kwestie sinds vijf weken het bed deelde met een onbekende mannelijke of vrouwelijke schoonheid.
Janneke luisterde, probeerde oogcontact te houden, maar zijn verklaring bood op één of andere manier toch weinig rust. De stem van Hardeman stierf langzaam weg en werd vervangen door het monotone gebrom van de dieselmotor. Bomen gleden links en rechts voorbij. Janneke keek naar buiten en probeerde te bedenken wat er gebeurd zou kunnen zijn vijf weken geleden. Kranten en tijdschriften schreven laatste tijd steeds vaker over eenzame maniakken, verkrachters en moordenaars die onophoudelijk zochten naar nieuwe slachtoffers. Een lekke band kon al aanleiding zijn voor een gruwelijke moordpartij. In gedachten zag ze Annemarie met lekke band langs de provinciale weg staan, rechterwielen in de modder (O nee, wacht eens even, het was die dag droog, koud en zonnig) en na een tijdje stopte er zo’n alleraardigste jongeman met een wit busje. Die jongeman ontpopte zich al snel als een levensgevaarlijke psychopaat en… Er zat een grote denkfout in haar redenering. De auto van Annemarie zou gevonden moeten zijn – als die tenminste langs de openbare weg was achtergelaten. Hardeman en De Windt hadden niets gezegd over een auto die ze hadden gevonden. Helemaal niets. Die auto zouden ze ook nooit vinden, tenzij die op het landgoed was achtergelatem. Misschien dachten die politiejongens ter plaatse werkelijk dat het huis jaren geleden was gesloopt – misschien was het ook echt de bedoeling geweest – en bestond er een levensechte vergunning om dat ook te mogen doen. In werkelijkheid was het nooit gebeurd. Janneke wist het heel zeker.
“Vertel eens wat meer over Annemarie. Hoe hebben jullie mekaar bijvoorbeeld ontmoet?”, vroeg Hardeman.
“Nou. Gewoon. Toevallig.”
Hardeman zei niets en wachtte af. De Windt keek geïnteresseerd in de binnenspiegel.
“We kwamen elkaar tegen bij de kapper. Raakten in gesprek en zo bleek al spoedig dat we gemeenschappelijke interesses hadden. Ik ben daarna bij haar thuis geweest. Kopje thee. Glaasje wijn en nog een glaasje wijn. Ze beheerde het familiebezit sinds haar vader was overleden. Moeder had er geen trek in. Zoiets. Zo kwam Annemarie bij dat huis in de Kempen. Haar grootvader had het enkele jaren na afloop van de Tweede Wereldoorlog gekocht als een soort van zomerverblijf. Wilde het opknappen en zo. Hij heeft er precies één nacht doorgebracht. Bij zonsopgang is hij vertrokken. Daarna is hij nooit meer teruggekeerd. Zijn zoon schijnt er nooit te zijn geweest. Annemarie was de eerste in bijna zesenveertig jaar. Ach ja. Ze is een vrouw. Die durft wel.”
Hardeman negeerde die laatste opmerking. “Wat maakt dat huis zo angstaanjagend dan?”
Janneke dacht eerst na voordat ze antwoord gaf. “Wat vindt de Nederlandse politie van bovennatuurlijke verschijnselen?”
“Eh, moet je echt iets vinden van niet bestaande dingen?” Het was Hardeman die antwoord gaf.
“Vader en grootvader van Annemarie hadden allebei zo hun ideeën over die verschijnselen en die waren uitgesproken genoeg om er bijna vijftig jaar niet meer te komen.” Janneke zag het onbekende bloed drinkende gedrocht opnieuw naar haar keel grijpen. Daarna mompelde hij een excuus en verdween in de duisternis. “Ik heb er zelf maar bar weinig van gemerkt,” zei ze, “u moet de opvattingen van andere mensen niet verwarren met de mijne.”
Hardeman speelde met een verfrommeld pakje sigaretten en zag de afkeurende blik van zijn collega. Hij stopte het weer terug in zijn binnenzak. “Eerlijk gezegd vind ik anno 1993 een onvindbare villa al mysterieus genoeg. Voeg daar nog eens een verdwenen mevrouw Blanc aan toe en ik heb meer raadsels dan me lief is. Die spoken mag je van mij dus houden.”
Janneke glimlachte bij het horen van die achternaam. Ze kon zich Annemarie niet goed voorstellen als een mevrouw Blanc.
“Ik vraag me serieus af hoe we zoiets ooit moeten uitleggen aan de commissaris,” zei De Windt.
“Ach. Dat huis vinden we echt wel terug. Zo moeilijk kan het toch niet zijn. We gebruiken dat schattige stationnetje als beginpunt en van daaruit is het één rechte weg. Behalve het laatste stukje natuurlijk. Dat is rechts, links, rechts en tenslotte weer rechts. De rit duurde amper een half uur. Wel ontzettend gezellig trouwens. We hebben meegezongen met Sinatra, erg vals, maar toch dikke pret.”
“Goed,” zei Hardeman, “eerst langs het politiebureau. Dan het station. Tenslotte het huis. Ja, zo gaan we het doen.”
Het politiebureau wekte niet echt de indruk dat er op een actieve manier de wet werd gehandhaafd. Het oogde rommelig en huiselijk. Ze miste een driezitsbank en salontafel waar ze haar voeten op kwijt kon.
“Waar komt je contactpersoon, die Smid, eigenlijk vandaan?” Hardeman stelde zijn vraag en liet zich tegelijkertijd in een stoel vallen. “Lokale jongen?”
“Nee,” antwoordde De Windt, “hij heeft lange tijd in Utrecht gewerkt, bureau Marco Pololaan, is enkele jaartjes terug hierheen verhuisd, want zijn vrouw kreeg last van heimwee.”
“Geen beroerde plek als je het mij vraagt,” zei Hardeman, die zijn handen ontspannen tegen zijn achterhoofd hield. “Beetje België. Beetje Nederland. Genieten van het leven. Wat je nog meer?”
Nauwelijks waren zijn woorden uitgesproken of de gastheer arriveerde. “U hebt zonder meer gelijk,” zei hij, “ik heb alleen spijt dat ik niet eerder hierheen ben gekomen.” Hij stak zijn rechterhand uit naar Janneke. “U bent de jongedame die ons gaat verlossen van een heel vervelend probleem.” Janneke noemde haar volledig naam, maar hij onderbrak zijn kennismakingsronde niet. “Smid is de naam,” zei hij tenslotte, “Gerard Smid. Zeer prettig om een paar collega’s uit onze provinciehoofdstad te mogen begroeten.” Nadat het formele gedeelte was afgesloten, zocht het viertal een spreekruimte op. Janneke vond het prettig dat hij geen verhoorkamer had uitgekozen.
“Jan, je hebt me vanochtend gebeld.” Smid opende het gesprek.
“Precies. Een oude dame. Dito Renault. Als ik het goed heb een grote voorliefde voor muziek van Frank Sinatra.”
Smid hernam het woord en richtte zich rechtstreeks tot Janneke. “Er zijn er maar heel weinig in deze streek die aan dit profiel voldoen. Kunt je misschien die dame en haar auto nog eens beschrijven, zodat ik absolute zekerheid heb?”
Janneke wilde zeggen dat ze het een onzinnige opmerking vond, maar slikte haar woorden haastig in. Haar intuïtie waarschuwde dat er meer hand de hand moest zijn. “Nou. Gewoon een oud vrouwtje. Ik denk zo rond de zeventig jaar. Ze reed in een Renault 5. Mijn moeder heeft ook in zo’n ding rondgereden. Er lag wat rommel op de achterbank. Ik kon mijn eigen spullen achter de passagiersstoel proppen. Ze luisterde naar muziek van Sinatra. Een tot op de draad versleten cassettebandje. Het geluid was zo ontzettend slecht dat het daardoor weer leuk werd.”
“En dat gebeurde vijf weken geleden?”
“Ja.”
Smid kuchte plichtmatig. “Ziet je. In deze streek kennen we wel een oud vrouwtje die perfect in dat signalement past. Gezien de details. Geen twijfel mogelijk.” Hij haalde een knipsel tevoorschijn dat heel slordig uit een plaatselijke krant was gescheurd. “Deze dame zou u een lift hebben gegeven.”
Janneke staarde aandachtig naar de foto. “Ja. Dat is ze.”
Er viel een korte bijna tastbare stilte.
“Deze mevrouw was, zoals dat zo mooi heet, een markante persoonlijkheid. Sommige mensen zouden zelfs zeggen dorpsidioot.”
“Je praat over haar in de verleden tijd,” zei Hardeman.
“Correct. Zo hoort dat. Als mensen dood zijn. En dat is zij al bijna drie jaar.”
10.
“U moet in de war zijn. Kan niet anders! Ik denk dat u twee verschillende personen door elkaar haalt!” Janneke protesteerde hevig, terwijl de herinnering aan het rottende lijk zeer levendig was. In die auto had het net zo geroken als in het huis.
Smid maakte aan alle twijfel een einde. “De beschrijving klopt precies. Het spijt me. Als uw verhaal juist – en ik heb geen reden om dat niet te doen – dan heeft u bij een dood iemand in de auto gezeten.”
“Ik ken haar naam niet eens. Echt nog nooit gezien. Het was zelfs de eerste keer dat ik in deze omgeving ben geweest.”
“Dat maakt uw verhaal ook zo problematisch.”
“Er bestaat vast een rationele verklaring voor het eh… incident,” zei De Windt, “en anders moet de Nederlandse politie inderdaad een mening gaan formuleren over het bestaan spoken.”
Eerst keek Janneke naar De Windt, toen naar Hardeman. Ze wist niet meteen of dit een geplande actie was geweest. Het bewees wel degelijk dat ze voorzichtig moest zijn met haar opmerkingen. Inderdaad werd alles wat ze zei tegen haar gebruikt.
“Het is al eerder een gespreksonderwerp geweest,” stelde Smid droogjes vast.
“Mijn eh… vriendin is geobsedeerd door spoken.”
“En u gelooft daar natuurlijk helemaal niets van,” zei Smid.
“Inderdaad. Helemaal niets. Daarom ben ik er ook van overtuigd dat die overleden dame van u in werkelijkheid springlevend is.”
Smid liet zijn vingertoppen ritmisch op de tafel neerkomen en trok daarmee alle aandacht. “Voordat we zo meteen vreemde ervaringen beginnen uit te wisselen, kunnen we misschien beter het landgoed van de familie Blanc gaan zoeken. Dat is immers de enige reden waarom mevrouw De Raaf vandaag bij ons is.”
“Strak plan,” zei Hardeman die met zijn vlakke hand op tafel sloeg. “Huis zoeken. Dame vinden. Het liefst levend en stom verbaasd vanwege alle ophef.”
Gerard Smid nam zwijgend plaats achter het stuur van zijn dienstauto. De Windt ging naast hem zitten. Hardeman liet zich met een diepe zucht neerploffen achter zijn collega. Janneke staarde de eerste minuten onophoudelijk uit het raam, terwijl de vijftiger naast haar onophoudelijk met het halflege pakje sigaretten speelde. Korte tijd later bereikten ze het treinstation dat nog altijd dezelfde desolate aanblik bood. Een versleten betonnen trappetje naar een verhoging en daar was dan het perron. Je kon er schuilen tegen de regen, maar alleen als die loodrecht naar beneden kwam.
“Ja, hier ben ik uitgestapt en dáár kwamen we vandaan.” Janneke wees een provinciaal weggetje aan. Smaller dan ze in haar herinnering dacht te weten en vol kuilen en scheuren. Vervolgens stapten ze weer in de auto. Ze telde de liedjes die ze vijf weken geleden had gehoord, maar stopte daar al vrij snel mee. Dat moesten er ongeveer tien stuks zijn. Elk liedje duurde gemiddeld drie minuten. Toen Janneke instapte hoorde ze ‘let me try again’ en dat duurde misschien langer dan drie minuten, zodat de optelsom niet meer klopte. Heel even keek ze naar de zwijgende Hardeman en draaide toen weer haar hoofd. Straks moest ze nog een zinvol gesprek voeren met die man.
Hé? Hier was ze toch ingestapt?
Ja – ach, die oude dame. Janneke had die ochtend hulp gekregen van een spook. Niettemin koesterde ze dankbare gevoelens voor die mevrouw. Dood of levend. De waardering bleef bestaan. Het alternatief was een flinke wandeling geweest. Annemarie zou diezelfde ochtend zijn verdwenen en hetzelfde gold voor het huis. Wel vreemd dat de bovennatuurlijke verschijnselen niet langer beperkt waren gebleven tot het domein of huis. ’s Ochtends zouden ze geëindigd moeten zijn. In plaats daarvan werd het alleen maar erger. Het was net een ziekte.
Shit. De oprijlaan van het huis!
“STOP!”
Haar stem galmde door de auto. Smid trapte krampachtig op het rempedaal en de banden lieten vette zwarte strepen achter op het asfalt.
‘TERUG!”
Smid probeerde de versnelling in zijn achteruit te drukken trapte het gaspedaal tenslotte omlaag. De auto kwam met een jankende motor weer in beweging.
“Hier is het. Ik weer het zeker. De oprijlaan met al die kuilen erin.”
Smid staarde weifelend in het donkere gat tussen de bomen. Er was immers nauwelijks sprake van een oprijlaan. Eerder een zanderig bospad.
De Windt deelde zijn aarzeling. “Weet je het zeker?”
“Honderd procent.”
“Niet echt een majesteitelijke toegang, zou ik zeggen.”
“Het had geasfalteerd moet worden, maar het is nooit gebeurd vanwege… de…eh, problemen met aannemers.” Janneke had bijna hardop gezegd dat het er vanwege de spoken nooit van was gekomen.
Hardeman keek haar indringend aan. Er speelde een welwillende glimlach rond zijn lippen. “Je wilde iets anders zeggen. hè?”
“Dus daar zou een huis moeten zijn? Onzin! Er is helemaal niks daarzo. Ja, konijnen. Herten!” Aldus het cynische commentaar van Smid.
“Geen gelul, beste vriend. Anders had de jonge dame wel thuis kunnen blijven. Hup. Gas geven en het bos in,” zei Hardeman vriendelijk Smids oor.
“Oké,” zei Smid.
“Ik weet zeker dat het hier is,” zei Janneke bijna onhoorbaar.
Gerard Smid draaide het stuur naar links en demonstreerde daarbij een geïrriteerde houding die tot uitdrukking kwam in een bijzonder langzaam omlaag trappen van het gaspedaal. Meteen passeerden ze iets wat lang geleden een chique toegangshek moest zijn geweest. Gietijzeren restanten. Grotendeels weggevreten door roest. Vanaf de provinciale weg moesten ze wel over het hoofd worden gezien, want ze lagen vermoeid in de struiken.
“Zie je wel dat ik gelijk heb,” zei Janneke die niet erg triomfantelijke probeerde te klinken. “Je zult zien… Het huis staat een eindje verderop.” Eerst raakte het linkervoorwiel een diepe kuil. Vervolgens het linkerachterwiel. “En kijk een beetje uit, want het pad zit boordevol met van die gaten.”
“Zo meteen ga ik vermoedelijk mijn ongelijk toegeven,” zei Smid.
Het was onvoorstelbaar dat zo’n rechercheur hardnekkig bleef volhouden dat er op deze plek geen huis kon staan. Hij reageerde zelfs geërgerd. Mijnheer Smid woonde toch al lang genoeg in deze streek om te weten dat er hier lang geleden een huis moest zijn gebouwd. Spookachtige locaties kwamen vroeg of laat altijd wel een keer aan bod. En bovendien was deze plek alles behalve alleen maar spookachtig.
“Zeg. Gerard. Hoelang woon je nu al in deze omgeving?”
Janneke hoopte met deze onschuldig veilige vraag de lucht enigszins op te klaren. Ondertussen staarde ze uit het raam. Ze wilde het exacte moment vaststellen waarop het bos zijn mysterieuze metamorfose onderging. Ze zag het moment bijna over het hoofd en wie er nog nooit eerder was geweest, miste het vermoedelijk volledig.
Hé. Kijk. Hier is het.
Plotseling betraden ze een schemerwereld. Er was onmiskenbaar een overgang die Janneke bij haar vorige bezoek had gemist. Ze vroeg zich af hoe ze dit eigenlijk niet had kunnen opmerken. Het was zo duidelijk allemaal. Misschien moest je hier eerder zijn geweest om te kunnen zien wat ze nu zag. Of van de familie. Dat was een duidelijke boodschap geweest tijdens haar nachtelijk avontuur. Dus het geheim van deze plek bestond uit de wetenschap dat die geheimzinnige grauwsluier de woeste omgeving bedekte. Janneke begreep dat er wezens rondwaarden die absoluut niet afkomstig waren uit de verstandelijke wereld van Hannah. Spoken. Zo werden ze genoemd, omdat er geen ander Nederlands woord voor bestond. Het uitzicht bewees dat er talrijke van die nachtwezens waren. Hun aanwezigheid vergiftigde nog altijd de omgeving. Dag of nacht, dat maakte hun niets niet uit, zo was gebleken. Bovendien staafde het haar vermoeden dat er in de omgeving van de villa totaal andere natuurlijke wetten bestonden.
Op de achtergrond weidde Smid beknopt uit over zijn leven en noemde enkele belangrijke ogenblikken. Janneke luisterde maar half, aangezien ze tegelijkertijd de geest van het huis zocht in het bos. Zijn verhaal maakte weinig indruk, want ze had eerder al een ultrakorte samenvatting van deze geschiedenis gehoord. Verliefd. Verloofd. Getrouwd. Verhuisd naar Brabant. Waarom had ze hem die vraag eigenlijk gesteld? Mogelijk wilde Janneke de beklemmende stilte verdrijven nadat die eenmaal een feit was geworden.
Smid begon langzamer te rijden. Of leek het alleen maar zo? Janneke onderbrak haar overpeinzingen. Inmiddels leek het niet alsof hij langzamer reed, het was ook zo en uiteindelijk stonden ze domweg stil. Er was iets aan de hand. Dat ‘iets’ was een auto die de onverharde weg blokkeerde.
“Dat is de auto van Annemarie,” zei Janneke. Hardeman en De Windt knikten eveneens bevestigend bij het zien van de rode Volvo. Die eerste paar ogenblikken koesterde Janneke nog de ijdele hoop dat het mysterie zeer snel opgelost zou worden. Het lag sowieso voor de hand na een periode van enkele weken. Op dit terrein en waarschijnlijk in dat vervloekte huis zouden ze zo meteen Annemarie terugvinden. Waar zou ze immers heen moeten zijn gegaan zonder die auto? Janneke kreeg weliswaar een lift naar het station, maar deze dame had een eigen auto.
“Die vriendin van jou heeft haar auto rottig geparkeerd. Ze blokkeert het pad gewoon,” merkte Smid op.
“Missie in elk geval deels geslaagd. Auto gevonden. En huis,” zei De Windt.
“Nu nog de eigenares van al dat fraais,” zei Hardeman. “Misschien wel het belangrijkste onderdeel van onze missie, beste Jan.”
Er viel een volmaakte stilte, slechts onderbroken door vier dichtslaande portieren. Janneke voelde hoe een ijskoude rilling langs haar ruggenwervel liep. Ze haalde diep adem en zei niets. Benieuwd wie van de heren als eerste een opmerking wilde maken over de omgeving. En over de stilte. En doodsheid. Ze ging bijna twijfelen aan haar eigen gehoor.
Op dat moment kwam Smid met zijn opmerking.
“Hé jongens. Portier staat nog open!”
“Verdomme,” zei Hardeman, “ dat belooft weinig goeds.”
“Inderdaad,” zei De Windt die inmiddels plaats had genomen achter het stuur, “want de sleutels zitten nog ook steeds in het contact.”
“Vertel me dat de accu nog prik heeft,” zei Smid.
“Je hoopt dat die auto er pas staat of zo?”, vroeg Hardeman.
“Zou ik wel prettig vinden.”
“Ja, dat geloof ik.”
“Nou – Het contact was niet helemaal uitgeschakeld,” zei De Wind, “er zijn een paar energievreters overgebleven. De ventilator was aan. Misschien zelfs de radio… moeilijk te zeggen. Hoe dan ook. Op dit moment is die accu zo dood als een pier.”
Janneke stond naast Smid. “Hoe zit het eigenlijk met vingerafdrukken – forensisch onderzoek en zo?”
“Komt later wel. Mocht het nodig zijn. Eerst maar eens kijken of mevrouw niet toevallig binnen aan een overheerlijk diner zit.”
“Denk je dat echt?”
“Nee. Onwaarschijnlijk. Er zijn een paar rare details. Zoals het geopende portier. De autosleutels. Een dode accu. Ik zou mijn autosleutels hebben meegenomen. Een vaste reflex voor elke chauffeur. Door je sleutels in het contact achter te laten, al dan niet noodgedwongen, ontstaat er een kans dat je de accu leeg laat bloeden.”
“Goede accu’s moeten het maandenlang volhouden… onder normale omstandigheden. Je moet het contact wel uitschakelen,” zei De Windt.
“Is niet gebeurd.”
“En zijn die sleutels ook erg vreemd.”
“En het portier.”
“Ze werd met andere woorden behoorlijk afgeleid.”
De Windt stapte uit met een diepe gedachtefrons op zijn voorhoofd. Zwijgend liep hij om de auto heen, worstelde even met de sleutelbos van Annemarie en schroefde de tankdop los. “Zeg Wendel. Kijk jij eens of je iets kunt vinden dat ik kan gebruiken als peilstok.” Bijna vijf minuten later stond met zekerheid vast dat de benzinetank halfvol was.
De Windt vatte de situatie samen. “De dame is gestopt. Nogal plotseling, want die auto blokkeert knap rottig het rijpad. Ze heeft moeten remmen ergens voor. Voor iets. Iemand. Omdat het haar aandacht trok. Radio stond aan. Toch? Ventilatoren zorgden voor de nodige frisse lucht. Ze heeft het licht uitgeschakeld. Niet de radio. Niet de ventilator. Jawel Gerard, ik heb alles gecontroleerd. Annemarie is uitgestapt, heeft portier open gelaten en is sleutels vergeten.”
“Misschien wel het belangrijkst,” stelde Hardeman vast, “mevrouw Blanc is nooit meer teruggekeerd om haar auto netjes af te sluiten.”
“Ze heeft niet eens haar auto netjes geparkeerd zoals ze ’s avonds èn ’s ochtends wel heeft gedaan,” zei Janneke.
“Ze heeft helemaal niks gedaan. Is gewoon weggelopen.”
“Goed. Laten we eens verder gaan kijken.”
Ze gingen verder. De rechercheurs liepen voorop. Janneke volgde achteraan en viel langzaam maar zeker ten prooi aan een zekere twijfel. Al die tijd verwachtte ze opmerkingen over de enorme stilte. Op sommige momenten dacht ze dat er iets aan haar oren mankeerde.
Ze betraden de heksenkring. Begroeiing hield abrupt op. Bomen en struiken vormden een eerbiedige volmaakte cirkel rond het huis. Hier hadden bezoekers niets te zoeken. Voorbij dit punt bestond er geen leven. De bodem was uitgedroogd. Zanderig en stoffig. Al viel dit laatste nog te verklaren aan de hand van een relatief droog voorjaar.
Er was één belangrijk verschil.
Janneke zag nu een keurig onderhouden gebouw. Het zag eruit alsof de schilders net waren vertrokken. Haar hartslag versnelde. Ze keek nerveus naar Smid in afwachting van wat hij of eventueel die andere twee zouden zeggen. Voorzichtig plaatste ze haar hak in de losse zanderige bodem. Niets. Helemaal niets. Geen enkele vorm van leven. Behalve de staat waarin het huis in haar ogen verkeerde, was alles bij het oude gebleven. Zelfs de ravage die ’s ochtends was aangericht door die onbekende macht, zou waarschijnlijk keurig zijn hersteld.
Het was onmogelijk. Ze zag het allemaal verkeerd. Zulke dingen bestonden gewoon niet. Ook al had ze vijf weken geleden geleerd dat een hoop zaken veel gecompliceerder waren dan ze ooit had durven dromen. Er was meer dan alleen een zichtbare werkelijkheid genaamd rationalisme.
“Ongelofelijk,” zei De Windt, die als eerste de stilte doorbrak. “Wat een ouwe bende… Dat zo’n ruïne overeind blijft staan. Begrijp jij dat nou?”
Bij Janneke sloeg de paniek toe. Er mankeerde iets aan haar ogen – verstand. Ze dwong zichzelf tot kalmte. Er bestond zonder enige twijfel een goede redelijke verklaring voor wat er gebeurde. Dit was een slechte plek, gecontroleerd door dode zielen die zich hadden vastgeklampt aan hun oude levende bestaan.
“Zulke slecht onderhouden gebouwen vind je in deze streek wel meer. Soms treffen we er jongeren aan die handig gebruik maken van de onmogelijke ligging van die oude verlaten villa’s. Die jongelui bouwen dan een feestje met drank of marihuana of allebei.”
“Hoe kom je daarachter?”
“Brand. Die sukkels vallen wel eens in slaap. Vergeten hun sigaretje, of joint… Tijdje terug is er een schoorsteen in brand gevlogen. Ja, het kan ’s nachts erg koud zijn.”
“Zitten die jongeren hier ook wel eens?”, vroeg Janneke.
“Nee, dit huis laten ze meestal links liggen. Heeft met slechte vibraties te maken, heb ik wel eens gehoord.”
Hardeman en De Windt staarden elkaar een ogenblikje verbaasd aan. Janneke zag het gebeuren en begreep direct waarom. Smid had aldoor een frisse tegenzin gedemonstreerd bij hun zoektocht naar het huis. En hij had al die tijd gelogen, zo bleek nu. De man was vanaf het begin op de hoogte geweest van deze plek. ‘Slechte vibraties.’
“Weet ik veel,” zo herstelde hij zich, “misschien komen ze hier wel. Het lijkt me natuurlijk een beetje raar dat niemand ooit dat huis zou binnengaan.”
Hardeman en De Windt gaven geen commentaar. Janneke snapte dat het ook weinig nut had om middenin een zoektocht de confrontatie te zoeken. Er hoefde geen ego’s beschadigd te worden. Annemarie – daar ging het om.
‘Kijk. Daar had ze haar auto geparkeerd,” zei Janneke.
“Een beetje raar. Toch? Bijna vijftig meter bij het huis vandaan,” zei Hardeman.
“Ja, natuurlijk is dat vreemd. Alleen moet je voor het antwoord echt Annemarie hebben en niet mij.”
Ze bewogen zich geleidelijk richting huis. “Niet om het een of ander, maar het is hier wel erg stil,” merkte Hardeman op. “Ik ben het stedelijk lawaai gewend. Dit vind ik wel erg extreem.”
“Was de vorige keer ook al zo.”
Hè hè. Eindelijk iemand die erover begint. Al is het dan die oudere rechercheur.
“Zien jullie dat?” Hardeman pookte met de punt van zijn schoen in de losse aarde. “Die trap gaat ondergronds nog een stukje verder. Vreemd hè?” Janneke bedacht dat hij misschien de meest scherpzinnige van het tweetal was.
Merkwaardig – Inderdaad. Toch stonden ze er niet te lang bij stil. Ze gingen verder met hun zoektocht. Op het bordes nam Smid het woord. “Het heeft mijns inziens weinig nut het huis te doorzoeken als complete groep. We kunnen ons beter opsplitsen. Hardeman en De Windt, jullie tweeën nemen een deel. Janneke en ik doen uiteraard hetzelfde. Wij beginnen bovenin. Jullie onder. Akkoord?”
Niemand maakte bezwaar. Het voorstel was volstrekt logisch. Janneke wachtte af, zoals ze tot dan toe voortdurend had gedaan. Wel ervoer ze enige spanning. Gevolg van haar angst voor wat ze op die bovenste etage zouden aantreffen. Er viel op geen enkele manier te voorspellen wat er komende minuten zou gaan gebeuren binnen de muren van dat ellendige huis.
De Windt trok aan de voordeur, gebruikte nauwelijks kracht en betrad als eerste het huis. Gevolgd door Hardeman, Smid en tenslotte Janneke.
Misschien zag Janneke het huis in dezelfde staat als waarin het direct na de oplevering verkeerde – in werkelijkheid was het nog altijd de bouwval die ze vijf weken geleden ‘s avonds was binnengegaan. Bij het betreden van de hal stelde ze onmiddellijk die overbekende stank vast– of het rottende lijk. Dat was niet veranderd. Ze liep verder zonder acht te slaan op haar metgezellen. In het midden van de hal bleef ze staan en keek omhoog. Het dak liet geen afbeelding meer zien. Geen vechtende dieren. Onder haar voeten was er overigens wel een. Zo groot als de vloer zelf. Een raaf die een slang probeerde te bedwingen.
“Wat stelt het voor?”, vroeg Hardeman.
“Geen idee. Soort familiewapen, dacht ik. Symbolisch. Ik heb alleen geen idee wat het dan zou moeten zijn.”
“Ik zou beginnen met jouw achternaam. De Raaf.”
Janneke probeerde de gedachte aan het vrouwenportret te verdringen dat ze boven in die ene kamer had gezien. “Ja. Inderdaad.” Ze reageerde ietwat lacherig. “En dan die slang. Moet die slang soms de duivel voorstellen?”
“Raaf vecht tegen slang. Goed tegen kwaad. Als je tenminste de christelijke traditie volgt.”
“We zijn in onze familie niet zo vreselijk godsdienstig.”
“Ik beweerde ook niet dat het over jou ging. Of je familie.”
“Gelukkig.”
Er was heel duidelijk een enorm mozaïek in de vloer verwerkt. Janneke herkende in afwijkend neergelegde stukjes hout een abstracte vorm die voor een geoefend oog twee vechtende dieren toonde. Vijf weken geleden was het mozaïek achtergebleven in de duisternis.
“Laten we aan de slag gaan,” zei Hardeman, “anders komen we nooit meer thuis.” Beide Bossche rechercheurs stapten naar het trappenhuis en verdwenen onmiddellijk uit het zicht.
Janneke volgde Smid naar de bovenste verdieping. Halverwege stak er een ijzige koude luchtstroom op die nergens vandaan leek te komen. Er waren geen geopende deuren. Het zorgde voor een duidelijke waarschuwing. En het was geen verbeelding.
Smid betrad de galerij vanwaar ze een perfect uitzicht hadden op de hal beneden. Overdag uiteraard veel beter dan janneke ’s nachts had gehad. Wat het familiewapen zou moeten zijn, strekte zich inderdaad over de totale oppervlakte uit. Janneke herkende zelfs meer details. Het raadsel werd er niet minder om. Ze stond naast Smid en keek lange tijd omlaag. Tot ze besefte dat zijn ogen waren op haar gericht.
“Hoelang denk je deze maskerade nog voort te zetten?”
“Ik begrijp je niet helemaal.”
“We zijn allebei intelligente wezens. Slimmer dan onze vrienden die nu in de keuken en voorraadkamer rondstruinen.”
“Je was hier toch nooit geweest?”, vroeg Janneke.
“Dat was een beleefde leugen. Zoals veel mensen uit het dorp ben ik ooit ’s nachts hier in huis geweest. Jij hebt er een periode van zonsondergang tot zonsopgang doorgebracht. Dat is nog nooit iemand gegund geweest.”
Janneke luisterde aandachtig en onderbrak hem geen enkele keer.
“Zie je. Het is een soort traditie geworden. Ooit komt er een moment in je leven, dan moet je laten zien dat je dapper genoeg bent om door te dringen tot dit huis. Je mag gedurende enkele minuten, misschien zelfs een kwartier of half uur bewijzen uit wat voor hout je bent gesneden. Je tijd wordt keurig bijgehouden. Dat doen je vrienden buiten, dappere lieden, verscholen tussen de bomen, maar met een perfect zicht op het huis. Je score komt in een boek terecht, een soort archief, heel ouderwets opgeschreven met een ganzenveer en inkt. Je maatschappelijke status wordt binnen deze muren bepaald. Of beter gezegd: hoelang je het hier volhoudt. Weet je wat het record is? Negentig minuten. Dat was tenminste voor jouw komst. Jij ben anders. Een schijnbaar alledaagse vrouw die de regels opnieuw vaststelt. Laat me je dit vertellen. Ik weet uit ervaring wat dit huis met mensen doet en dat is niet fraai. Mijn nachtmerries herinneren me regelmatig aan mijn verblijf hier – al heeft het dan anderhalf uur geduurd. Dit was de laatste plek op aarde waar ik terug had willen keren. Iedereen in het dorp weet dat een menselijk wezen hier geen volle nacht kan doorbrengen. Onmogelijk!” Smid ondernam een half geslaagde poging zijn kalmte te herstellen. “Jij hebt dat wel gedaan, bent geslaagd in iets wat helemaal niet mogelijk is. Het betekent dat jij geen menselijk wezen kunt zijn. Begrijp je wat ik zeg? Janneke, jij bent geen mens.”
11.
Gerard Smid zag er ernstig en gevaarlijk uit.
Janneke schoot na het aanhoren van zijn verhaal in de lach, al was het meer een reflex waarbij de tranen uiteindelijk over haar wangen rolden. “Hè. Dat is een goeie. Die moet ik onthouden. Leuk voor later. Krijg je op feestjes gegarandeerd alle lachers mee op je hand.” Met een papieren zakdoekje veegde Janneke haar tranen af.
“Inderdaad – een geweldige grap. En dan krijg je ook nog eens een lift van iemand die al drie jaar dood is.”
Janneke verfrommelde het zakdoekje en stopte het weg in haar broekzak. Nu pas drong de gevaarlijke agressieve glans in zijn ogen tot haar door. Ze had zich veel te veel laten gaan. Het was onverantwoord geweest. Deze politieman kon gevaarlijk zijn.
“Sorry. Ik heb je beledigd. Kan niet anders. Het spijt me. Het was niet de bedoeling.”
“Ik moet je eveneens mijn verontschuldigingen aanbieden,” zei Smid, “het gebeurt me zelden dat ik mijn zelfbeheersing verlies. Wat ik zojuist heb gezegd, had ik nooit mogen zeggen. Excuus daarvoor.”
Fraaie woorden die onmogelijk de vervreemdende betekenis van zijn tirade konden wegnemen, bedacht Janneke. Smid was een gefrustreerde man die weliswaar een record had geboekt door liefst negentig minuten in dit verdomde huis door te brengen, maar met een beschadigde ziel weer was vertrokken. Deze man zou nooit vertellen wat hij in die negentig minuten had meegemaakt. Nooit.
“Wat nu?”
“Annemarie terugvinden, zodat we naar huis kunnen.”
“Gerard,” zo begon Janneke aarzelend, want ze weigerde zijn emotionele uitbarsting te vergeten. “Geloof je nou werkelijk wat je daarnet allemaal hebt gezegd? Je probeert me toch niet serieus wijs te maken dat ik… hoe zei je dat ook alweer… onmenselijk ben.”
“Dat heb ik niet gezegd. Niet menselijk. Dat is wat ik zei.”
“Goed, dus als ik niet menselijk ben,” zei Janneke. “Wat ben ik dan wel?”
“Je verblijf hier in huis, vijf weken geleden, is doorgedrongen tot de bewoners van het dorp. Een paar jongens hebben je gezien en zijn gebleven tot je weer buitenkwam. Daarom weten we dat je inderdaad een hele nacht binnen bent gebleven. En vervolgens ging je ’s ochtends doodgemoedereerd buiten op het trappetje zitten.” Smid wachtte eventjes. Misschien zocht hij opnieuw zijn kalmte. “De mensen hier zeggen… sinds die tijd… dat de duivel van Taxandrië een volwassen dochter heeft. Jij bent die dochter, beste Janneke en je weet het kennelijk zelf niet eens.”
Familie. Ik ben van de familie.Wat is dat goddomme voor een familie?
Smid aarzelde erg lang voordat hij verderging. “Een deel van wat ik je nu ga vertellen, mag ik je eigenlijk niet eens vertellen. Simpelweg omdat je bent wie je bent. Of wat mijn dorpsgenoten, onder wie overigens mijn bloedeigen echtgenote, denken wie je bent. De moderne samenleving draait om feiten, herhaalbare waarneembare processen… of mensen met poedertjes en kwasten die een stukje bewijs proberen te vinden voor een misdrijf. Je begon er bij de auto van Annemarie zelf al over. God is voor ontwikkelde mensen een moeilijk begrip geworden. Je mag niet meer geloven in iets dat onmogelijk te bewijzen valt. Redelijkheid vormt de basis van onze hedendaagse cultuur. Geloven hoort er niet langer bij. Normaal gesproken geeft die tegenstelling weinig problemen. God heeft vakantie. Van Hem heeft dus niemand last. Maar wat doe je met die andere wezens; geesten, spoken, monsters, duivels? Jij hebt, net als ik, ervaring opgedaan met paranormale verschijnselen. Kunnen we om die reden ook niet meer negeren.”
“Ik denk soms wel eens dat het bewustzijn van God zo onmetelijk groot is, dat Hij zich niet altijd bewust is van ons bestaan.”
“Misschien, maar daar gaat het nu niet om. Mijn vraag is namelijk als volgt… Hoe ga je met paranormale verschijnselen om als ze daadwerkelijk onze doorontwikkelde technologische beschaving binnendringen?”
Er viel een stilte. Smid wachtte op het antwoord, maar Janneke keek omlaag, terwijl de twee rechercheurs de hal binnenkwamen, een kort gesprek voerden en weer verdwenen in het trappenhuis. Ze zag het gebeuren, stelde vast dat er iets werd besproken. Ondanks de geringe afstand slaagde ze er niet in een geluid op te vangen. Voor die onderste verdieping hadden ze kennelijk weinig tijd nodig gehad, of Smid en zij stonden al veel langer te praten dan gedacht. En Smid hervatte ondertussen zijn uitleg.
“Als buitenstaander is het bijna onmogelijk het complete verhaal bij elkaar te krijgen. Dankzij mijn vrouw ben ik erin geslaagd in ieder geval de belangrijkste feiten op een rijtje te krijgen, ook al heb ik haar enigszins moeten dwingen om mij bepaalde dingen te vertellen.”
Janneke wilde zeggen dat hij inderdaad zo’n soort man was, maar luisterde zwijgend naar zijn relaas.
“Dit huis is einde negentiende eeuw gebouwd. Niet het voor de eerste keer overigens. Er heeft hier al eerder een huis gestaan. Tot ongeveer 1831, toen België zich afscheidde van Nederland. In de chaotische situatie destijds moeten enkele soldaten zich met geweld toegang hebben verschaft tot de woning. Er werd geschoten. Echtgenote van de bewoner kwam daarbij om het leven. Spijtig genoeg. Vooral ook voor de soldaten die allemaal stierven in een brand die onmiddellijk daarna uitbrak. Rond 1880 werd opdracht gegeven tot nieuwbouw. Ik heb geen idee waarom het zoveel jaren later pas gebeurde. Na de voor Frankrijk desastreus verlopen oorlog tegen Duitsland, liet Wilhelm zich in 1871 tot keizer kronen in Versailles en in de jaren daarna gonsde zo’n beetje van de veranderingen. Ook in Nederland. Er brak een nieuwe tijd aan. Misschien lag daar wel een beetje de oorzaak. Mensen in de streek beschouwden de nieuwbouw als een positief teken. Toch waren er ook vragen. Zo was het vanaf het begin onduidelijk wie nou eigenlijk de vaste bewoner of eigenaar zou worden. Een zekere Pierre Christin organiseerde alle werkzaamheden. Veel oudere mensen denken dan ook dat hij in werkelijkheid de duivel van Taxandrië is. Christin was een vriendelijke kerel, prettig in de omgang, maar kon ook meedogenloos wreed reageren. Erg tegenstrijdig.”
“Wat denk je zelf? Is hij die beruchte duivel of niet?”
Smid haalde verontschuldigend zijn schouders op. “Geen flauw idee. Echt niet. Ik weet alleen dat er nog steeds een man genaamd Christin in de buurt woont, samen met zijn vrouw, een kinderloos echtpaar. Hij wordt gewoon ouder. Bezoekt een dokter als hij zich niet goed voelt. Net als iedereen. In die begintijd waren er al vreemde verhalen – die zijn er goed beschouwd altijd wel geweest. Geestverschijningen. Zoals die vrouw die gedood werd door soldaten. Hoe dan ook. Voor de arbeiders die geloofden dat ze flink wat geld zouden verdienen aan de bouw van het huis volgde spoedig een flinke teleurstelling. Op zekere dag werden ze allemaal weggestuurd. Er kwamen gewapende wachtposten die nieuwsgierige buurtbewoners weg moest houden. Mijn schoonvader heeft dit verhaal vaak verteld. Die hoorde het weer als tienjarig jongetje van zijn grootvader.”
“Dus… als ik het goed begrijp… had die Christin eerst ongeschoolde krachten nodig vanwege het lompe voorbereidende werk,” vatte Janneke samen.
“Precies. Er werd in die beginperiode vooral gegraven. Diep gegraven. Veel dieper dan strikt noodzakelijk was voor het bouwen van een normaal woonhuis. Nog lange tijd zijn er grote hoeveelheden aarde afgevoerd. Na het ontslag van alle dagloners gingen er maanden voorbij in relatieve rust. Er werden bouwmaterialen aangevoerd. Meer niet. Voorjaar 1887 begonnen er pas arbeiders te arriveren, afkomstig uit Zuid-Europa, die ook buiten werktijd gewoon op het bouwterrein verbleven. Waarschijnlijk in luxe blokhutten. Christin zorgde goed voor die jongens. Ja, en natuurlijk kletsten de mensen er driftig op los. Er werd gefluisterd dat die arbeiders in werkelijkheid demonen waren – afkomstig uit de hel. Mannen met afgesneden tongen en doorgeprikte trommelvliezen, zodat ze alleen maar deden wat ze moesten doen en geen geheimen zouden verklappen.”
“Klinkt wel gruwelijk, moet ik zeggen.”
“Na voltooiing van het huis verdwenen de arbeiders weer. Niet één bleef er rondhangen om er zijn zuur verdiende centjes uit te geven in de dorpskroeg of zo. Met of zonder afgesneden tong. Het liefst mèt natuurlijk, zodat die mannen alles konden vertellen wat ze wisten voordat ze de streek weer verlieten. Een hoop mensen zouden dat heel prettig hebben gevonden. Gewapende bewakers waren trouwens ook verdwenen, zo kwamen kinderen uit het dorp thuis vertellen. Diezelfde kinderen vertelden ook een ander verhaal. Ze zagen iemand in het huis. Niet Pierre Christin. Iemand anders. Heel duidelijk iemand anders.”
“Laat me raden. De echte duivel van Taxandrië.”
“Inderdaad. De onbekende die zich altijd in de schaduw ophoudt. Hij heeft weinig last gehad van de Eerste Wereldoorlog, ondanks de enorme aantallen Belgische vluchtelingen. Er waren smokkelaars natuurlijk. En spionnen. Voor zover bekend heeft de Nederlandse regering nooit een poging gewaagd hier een kantoor in te richten. Gebruik te maken van de strategische ligging. Militairen inkwartieren. Na het incident van 1831 lijkt het wel of de autoriteiten zeer behoedzaam met de eigenaar of eigenaars omspringen. Er woonde echt iemand in dit huis in die jaren. Een reëel bestaand iemand. Een man. Aldus de getuigen. Tot eind jaren twintig, net voor de beurscrash, toen zou hij zijn overleden. In september of zo.”
“Wel erg vaag hoor,” zei Janneke.
“Inderdaad. Een man van wie niet eens vaststaat dat hij heeft bestaan, gaat dood. Ik bedoel maar. Hoe kun je ooit zeker weten dat hij dan ook echt is doodgegaan? Daarna werden er in ieder geval geen verhalen meer verteld door kinderen, of wie er ook maar in de buurt was geweest, dat ze iemand hadden gezien achter één van de vele ramen. Het stond leeg. Volgens sommigen was het te koop. De Duitsers hebben er in 1940 nog gepoogd een soort hoofdkwartier te vestigen. Niet al te lang trouwens. Slechts enkele dagen duurde hun verblijf. Voor het eerst sinds de bouw dat de dorpelingen blij waren met de kwaadaardige reputatie van het landgoed.”
“Ja – en de rest van het verhaal ken ik. Enkele jaren na de Tweede Wereldoorlog heeft de grootvader van Annemarie het gekocht en er vervolgens heel weinig plezier aan beleefd.”
“Het is trouwens niet alleen een slechte reputatie. Er ligt een uitgestrekt militair oefenterrein zeer nabij. Dat is niet voor niets. Sinds begin twintigste eeuw zijn er verhalen geweest over monsters die periodiek rondwaren op het landgoed. Weerwolven. Vampieren. Een enkele keer vond er ook echt een slachtpartij plaats. Zo is de aanval op het huis van de familie Merckelbach zeer berucht gebleven. Alleen de moeder overleefde het. Woning brandde geheel af. Er zijn mensen die beweren dat de eigenaar van het huis – de grote onbekende – die we de duivel van Taxandrië noemen – helemaal geen menselijke bewakers inzet. Hij laat bovennatuurlijke monsters rondzwerven op zijn domein en wie te dichtbij komt heeft een vet probleem. Ik hoorde laatst zelfs mijn schoonvader vertellen dat er van tijd tot tijd onbekende mannen in keurige pakken op het terrein lopen die geen andere functie hebben dan opruimen van diezelfde monsters. Acht keer per jaar. Altijd in dezelfde periode.”
“Heksensabbat,” mompelde Janneke die tegelijkertijd vaststelde dat hij haar niet had gehoord.
“Gelukkig blijven de verschijnselen beperkt tot het landgoed. Mensen blijven er om die reden angstvallig weg of ze komen hier per ongeluk terecht. Toeristen.”
Of vriendinnen van Annemarie.
“Het lastige deel van mijn verhaal is de duivel van Taxandrië. Hij zou de echte bewoner zijn geweest, is overleden, of wordt verondersteld overleden te zijn. Hij is degene die de poorten van de hel op een kiertje heeft gezet, zodat al die gedrochten op gezette tijden kunnen ontsnappen.”
Normaal zou Janneke hier een cynische opmerking over hebben gemaakt. Enkele weken geleden was haar geloof echter danig aan het wankelen gebracht. Zo zeker leek het bestaan niet meer. Inderdaad. Mensen bleven hier weg. Dieren trouwens ook. En planten wilden niet meer groeien.
Ze legde haar hand op de reling en keek naar de twee rechercheurs die haast maakten met hun doorzoeking, terwijl Gerard Smid en zijzelf feitelijk nog moesten beginnen. Janneke zag hun lippen bewegen. Ze voerden gesprekken. Spraken vrijwel continu met elkaar. Toch hoorde ze geen enkel geluid. Smid keek in dezelfde richting naar beneden, en zei helemaal niets over de twee mannen. Hij zei niet dat ze er waren. Hij zei ook niet dat hij ze kon horen. Na zijn uitgebreide verhaal over de mysterieuze achtergronden bij het huis vond ze het een vervelende bijkomstigheid. Of zoveelste aanwijzing dat er opnieuw iets vreemds gaande was of leek te zijn.
Smid liep weg bij de reling. “Je mag vrijuit je mening geven over mijn uiteenzetting. Misschien vind je het wel slap gelul. Behalve de feitelijke gegevens dan die je in archieven kunt terugvinden. Er is geen mens die je zal geloven. Heel simpel. Ik geloof het zelf niet eens. Nou ja, meestal niet. Vooral als ik naar bed ga.”
Smid betrad de studeerkamer direct gevolgd door Janneke. Ze constateerde dat er helemaal niets was veranderd. Dezelfde twee schilderijen die vijf weken geleden naast de deur hingen, zouden er nu ook gewoon zijn. Zonder enige twijfel. Hij ging eerst rechts, terwijl ze zelf links zou zijn begonnen. Na enige tijd mompelde hij iets onverstaanbaars over boeken, trok achteloos de bureauladen een voor een open en sloot ze weer.
Tenslotte ontdekte hij de twee portretten. Smid duwde traag de deur weg en staarde als gehypnotiseerd naar de twee afgebeelde personen.
“Kijk nou toch eens,” zei hij en stapte voorzichtig achteruit, zodat Janneke eveneens de kunstwerken kon bekijken. “Ongelofelijk zeg. Die mensen zouden familie van je kunnen zijn. Sterk nog. Jij zou die vrouw zelf kunnen zijn.”
“Toeval.”
“Nee, toeval bestaat niet.”
“Gerard, er is geen familierelatie.”
“Je hebt zijn oogopslag. Weet je dat wel?”
“Mijn moeder zou me toch wel iets verteld hebben.” De overeenkomsten waren bij daglicht nog veel beter zichtbaar. Smid had gelijk.
“Doe toch maar eens wat navraag in je familie.”
“Je hoort het als eerste.”
Smid liet het onderwerp rusten en hervatte zijn werk. Volgende doel werd, zoals Janneke al vreesde, de voormalige verblijfplaats van de gehangene en vermoedelijk stond die complete installatie daar nog. Ondertussen betraden Hardeman en De Windt de bovenste etage. Hun aanwezigheid zou volkomen normaal moeten zijn. Janneke zag hun lippen continu bewegen. Ze spraken tegen elkaar. Alleen waren ze niet hoorbaar. Alsof iemand de volumeknop had dichtgedraaid. En voor Smid bleven ze onzichtbaar. Ook dat nog. Hij was eveneens blijven staan en staarde in de zelfde richting als Janneke. “Wat is er?”
‘O. Niets. Ik dacht alleen heel even dat er iemand was.”
“Een spook?”, vroeg Smid en er lag geen spoortje van ironie of cynisme in zijn ogen.
“Zoiets.”
De aanwezigheid van Hardeman en De Windt ontging Gerard Smid volledig. Toch onderzochten de twee Bosschenaren de verdieping in hoog tempo. Zoals steeds het geval was geweest, waren ze nog niet te horen. Alsof ze in een andere werkelijkheid terecht waren gekomen. Misschien was er in deze vreemde ruimte inderdaad een duivel die hun breinen manipuleerde. Niet eens ondenkbaar. Janneke zag het immers zelf gebeuren. Aan de andere kant was er een zeer grote kans dat ze nooit te weten zouden komen dat er ooit iets raars was voorgevallen.
“Kom je mee?”
“Ja – natuurlijk.”
Smid ging verder. Onverstoorbaar nu. Volgde hetzelfde patroon als daarstraks, dus tegen de wijzers van de klok in. Janneke stelde opgelucht vast dat er geen stille getuigen waren overgebleven die konden herinneren aan de gehangene. Geen kaapstander. Geen blok. Geen touw. Dus ook geen lastige vragen van Smid. Er stond een grote kloostertafel met enkele stoelen. Erboven hing een prachtige kroonluchter die ze in haar eigen woning ook wel wilde hebben. Ze verliet de zaal, daarna ging Smid.
Hardeman en De Windt bereikten de studeerkamer waar ze zelf waren begonnen. Kort geleden. Smid had best veel tijd uitgetrokken om zijn verhaal te vertellen. In een flits begreep Janneke dat ze helemaal niemand zouden aantreffen in het huis. Hardeman en De Windt zouden Annemarie allang hebben gevonden. Janneke zou het hebben geweten. Smid misschien nog niet. Hij zag die twee niet eens. Vanaf het begin was het een zinloze onderneming geweest. Meester, duivel. Hoe hij genoemd werd maakte weinig uit. Hij had de zaak volledig onder controle. Ze zag de gedaanten van Hardeman en De Windt als spookachtige energietoortsen voorbij schuiven. Janneke keek over haar schouder, terwijl de Bosschenaren verder gingen, maar in plaats van de studeerkamer te verlaten, losten ze in de deuropening domweg op. Ze werden volledig doorzichtig en verdwenen in een enkele vloeiende beweging. Ze staarde verbaasd naar het verschijnsel, gadegeslagen door Smid. “Nog meer spoken?”
“Dezelfde twee.”
“Konden ze niet wachten tot middernacht?”
“Ik denk dat spoken – of geesten altijd actief zijn. Overdag zijn ze alleen wat moeilijker zichtbaar.”
Smid liet de kwestie verder rusten en hervatte zijn onderzoeking daarbij geholpen door Janneke die regelmatig een kastje opentrok, keek, soms wat rommel opzij schoof en het daarna weer dichtmaakte. Nergens een spoor dat duidde op de aanwezigheid van Annemarie. Helemaal niets. Het raadselachtige fenomeen van daarnet bleef constant in haar gedachten. Hardeman en De Windt verdwenen, terwijl ze de studeerkamer verlieten. Smid ging het trappenhuis binnen, Janneke volgde hem op de voet en dacht na. Wat betekende de raadselachtige verdwijning van de rechercheurs? Waar had die naamloze duivel de twee rechercheurs heengebracht? En als de rechercheurs konden verdwijnen, dan gold hetzelfde zeker ook voor Annemarie. Ze hoopte dat er weer een hereniging zou komen. Straks. Als ze eenmaal buiten waren. Haar intuïtie zei tenminste dat het weer goed kwam.
Smid ging verder met zijn werk, liep langs dezelfde boekenkasten die weken geleden voor Vincent een goede schuilplaats waren geweest. Hij begreep eindelijk wat Janneke allang wist. Ze herkende een wervelwind aan gedachten in zijn ogen. In tegenstelling tot wat er eerder die middag gebeurde zou hij deze keer niet zijn zelfbeheersing verliezen.
“Die vrienden van jou hadden we allang tegen moeten komen,” zei hij met een berustende vaststelling in zijn stem. “Wat is er aan de hand? Jij moet het weten.”
12.
Het was eenvoudig geweest te zwijgen over alle fenomenen die zich in huis voordeden. Gewoon niets zeggen en het rationele brein van Smid deed de rest. Nou ja, na die laatste paar woorden van de rechercheur zweeg Janneke net iets te lang. Dus nam hij opnieuw het woord. “Je weet echt hoe het zit, nietwaar? En dat weet je al vanaf het begin. Vertel me dan maar eens wat hier gaande is!”
“Hardeman en De Windt zijn in een ander tijdframe terechtgekomen – en misschien is dat wel met ons gebeurd. Dat kan ook nog. Ik heb geen idee.” Janneke hoorde zichzelf die verklaring opzeggen zonder enige zekerheid dat ze gelijk had, maar haar intuïtie vertelde dat het klopte. Het moest kloppen. Er was geen andere mogelijkheid of verklaring denkbaar. “Ik heb ze allebei gezien. Ze deden gewoon hun werk. Jij was met je verhaal bezig. Ik luisterde. Om een reden die ik nog niet ken, heb jij ze niet gezien en ik wel. Daarnet, bij het verlaten van de studeerkamer, waar de twee schilderijen hangen, verdwenen ze spoorloos. Ze losten gewoon op, als een ochtendmist bij opkomende zon.”
“Hè? Wat bedoel je nou?”
“Wat ik bedoel, is dat ze ergens anders zijn. En dan praat ik niet over een andere plek of locatie, maar tijd.”
“Sorry. Hier laat mijn intelligentie me in de steek. Dit begrijp ik echt niet.”
“Kijk. We zijn gewend te denken in drie dimensies. Ruimtelijk. Voor ons is tijd een rivier die oneindig verdergaat en continu allerhande veranderingen ondergaat. Je stapt nooit twee keer in dezelfde rivier. Stel je nu eens voor dat dat wel mogelijk is. Dat het water terugstroomt, bijvoorbeeld richting Alpen. Twee dagen terug in de tijd. Terug naar vorige week. Vorig jaar.” Geen idee hoe ze aan die zekerheden kwam, maar Janneke meende dat ze niet ver bezijden de waarheid zat.
“Ze zijn verplaatst in de tijd. Is dat wat je bedoelt?”
Janneke zou vermoedelijk nooit meer een betere kans krijgen angst en onbegrip in de ogen van een politieman terug te zien.
“Ja – en wij net zo goed. We hebben ondervinden allemaal last van dat verschijnsel.”
“Grapje zeker?”
“Nee, absoluut niet. Ik ben echt heel serieus. Er zijn hier niet alleen bovennatuurlijke verschijnselen… geesten… spoken… Jij begon zelf al over weerwolven en vampieren… Acht keer per jaar… Was het niet je schoonvader die je dat vertelde? De heksensabbat. Die is er acht keer per jaar. Dan is dat verschijnsel natuurlijk ook veel sterker. Poorten van de hel staan dan op een kiertje, zodat die monsters kunnen ontsnappen. Nu is er eigenlijk niet zoveel aan de hand. Behalve het continu verschuivende tijdframe.”
“Wat bedoel je nou?,” vroeg Smid en hij vocht tegen een paniekaanval. “We zijn nog steeds hier. Toch? Dat is niet veranderd. Op deze plek. De vraag is alleen wanneer – Ja toch? Dat is toch de kernvraag nu? Of begrijp ik je verkeerd?”
“Nee, je begrijpt me goed.”
“Oké – hoeveel tijd heeft dit ons gekost?”
“Niet alleen ons tweeën, ook Hardeman en De Windt,” zei Janneke. “Enkele uren misschien. Heel weinig in elk geval. Het valt wel mee, denk ik. Je vrouw zal er nooit iets van merken.” Ze dacht aan de opa van Annemarie die als een jonge vent het huis binnenging en een compleet mensenleven achter zich had gelaten toen hij het weer verliet. Eerder nog had ze het verhaal afgedaan als domme kletspraat. Op dit moment wist ze het niet meer zo zeker en het zou best wel eens zo kunnen zijn dat hij echt een lang leven had geleid voordat hij ’s ochtends weer in zijn auto stapte. De Bossche rechercheurs verdwenen in de deuropening van de studeerkamer. Janneke zag het gebeuren, maar ze zag wel meer uitzonderlijke dingen gebeuren tijdens dit tweede bezoek. Hardeman en De Windt verdwenen langzaam maar zeker naar een ander tijdstip, maar bevonden zich nog steeds in het huis. Gerard en zijzelf waren allang vertrokken – onzichtbaar geworden. Het leek wel of tijd zich hier gedroeg als een spinnewiel. De ene keer draaide het linksom. Dan ging het ineens rechtsom. Voor gewone mensen altijd onvoorspelbaar.
“Als ik thuis ben, neem ik eerst een stevige borrel,” zei Smid. “Knappe jongen die me daarna nog binnen de muren van dit pokkenhuis kan krijgen.”
Meer raadsels – Nieuwe raadsels. Janneke zocht haar vertrouwde laconieke pose, wat deels lukte, omdat Smid zich weer liet meeslepen in zijn nutteloze zoektocht naar Annemarie. Hij wist inmiddels dat ze niet in dit huis aangetroffen zou worden en toch ging hij verder. Ze vond het tot op zekere hoogte heel begrijpelijk. Smid klampte zich vast aan zijn rationele kennis: ‘een huis doorzoeken is een huis doorzoeken.’ Ergens op de achtergrond moest er een zwart geblakerde ziel toekijken, de duivel van Taxandrië, die zich kostelijk vermaakte met een tobberige politieman die verder bleef gaan ondanks de overduidelijke aanwijzingen van de zinloosheid ervan. Hardeman en De Windt waren hem voorgegaan. Niets of niemand gevonden. Toch hield Smid stug vol. Wel bewonderenswaardig. Janneke zei er niets over. Ze begreep toch wel dat ze zijn bewustzijn niet zou bereiken.
Het zorgde er tevens ervoor dat ze zich steeds ongemakkelijker ging voelen. Vijf weken geleden was Janneke blanco binnengekomen. Het huis had haar verwelkomd als een verloren dochter – iemand van ‘de familie’. Niemand die thuis in Den Bosch ooit enige moeite had ondernomen hier ook maar één enkel woord aan te spenderen. Haar moeder, Hannah de Raaf, om te beginnen al helemaal niet. Morgen zou Janneke op bezoek gaan. Kopje thee drinken bij moeder thuis. En praten over wat ze had meegemaakt, vijf weken geleden, vanmiddag. Ze voelde geen boosheid. Er was geen kwaadaardige opzet. Zo kende ze haar moeder ook niet. Moeders wilden altijd het beste voor hun kinderen. Hannah vormde geen uitzondering op die regel. Moeder zou morgen en anders overmorgen alles vertellen. Geen geheimen. Alles kwam op tafel te liggen.
Het moest voor rust zorgen, maar dat gebeurde niet. Janneke voelde een snel toenemende gejaagdheid ontstaan. Smid bleef zijn werk doen, zoals altijd. Ordelijk. Methodisch. Onveranderlijk op zoek naar iemand die er helemaal niet was.
Ze keek zonder ophouden om zich heen en voelde plotseling een ijskoude bries. Veel meer was het ook echt niet. Een ijs-koude bries. Kwam nergens vandaan. Ging nergens heen. Ze zocht een onbekende gedaante in de schaduwen van het huis, een beetje als vijf weken geleden, toen dat voortdurend gebeurde. ’s Nachts waren er toen geen afwijkende luchtverplaatsingen geweest, alleen een vieze smerige walm die aan dood herinnerde. Smid onderbrak zijn werk en staarde richting Janneke die zoekend rondkeek. Hij wilde iets zeggen, maar ze gebaarde zeer dwingend dat hij moest zwijgen. Lang gebeurde er niets. Geleidelijk voelde Janneke de aanwezigheid van een derde persoon – een buitenstaander – een onbekende. En misschien was dit niet eens een echte buitenstaander. Het voelde alleen zo. Ze legde haar hand op de schouder van Smid en wees naar een donkere gestalte die uit de schaduw tevoorschijn kwam. Een jonge vrouw van ongeveer dertig jaar. Net zo oud als Janneke zelf. Lang bruin haar. Donkere vermoeide ogen. Het duurde enige tijd voordat Smid met een verbaasde gaap haar aanwezigheid opmerkte. Bijna een minuut na Janneke. Vermoedde ze. Hij wilde iets tegen de vrouw zeggen, maar ze kneep hard in zijn arm en schudde waarschuwend haar hoofd.
Janneke kende haar naam. Hoe ze het wist, geen idee, maar ze wist het. Ze glimlachte naar de gedaante die angstig in de hoek wegkroop, een dier dat te vaak was geslagen.
“Hallo,” zei Janneke zachtjes, “Mirjam. Zo heet je toch? Ik ben Janneke. We zijn hier om je te helpen. Je hoeft niet bang te zijn.”
Op dat ogenblik zag Janneke de ogen van Mirjam wegdraaien, waarna Smid bijna katachtig naar voren sprong en ternauwernood kon voorkomen dat ze hard neerviel. Hij begeleidde haar slappe lichaam heel voorzichtig tot ze languit de vloer lag. Zijn opgevouwen jack legde hij met hulp van Janneke onder haar hoofd. De bewusteloosheid duurde slechts enkele seconden. “Nee,” zei hij, ‘blijf nog maar even liggen.” Zijn handen rustten op haar schouder, een zachte dwang die nodig was om ervoor te zorgen dat ze bleef liggen. “Je bent flauwgevallen. Dan levert te snel opstaan een vreselijke hoofdpijn op. Nog eventjes blijven liggen, Mirjam, dat is beter dan aspirine.”
“Hoor ik je nou zeggen dat ik flauwgevallen ben?”
“Zeker.”
Mirjam accepteerde de situatie en onderzocht eerst uitgebreid de ruimte waarin ze zich bevond. Er verscheen een grimmig lachje rond haar mond. “Dat is dan de eerste keer. In ieder geval ben ik weer terug in dat pokkenhuis. Het is een begin.”
Janneke herkende een zekere berusting in haar stem, een onbekende vrouw die een dappere indruk wilde maken. Prima. Altijd beter dan het alternatief. Voor hetzelfde geldt had hier een emotioneel wrak gelegen. Zou ook nog hebben gekund. Janneke bekeek de liggende rustende gedaante en stelde met een schok vast dat Mirjam gekleed ging volgens een mode die al enkele jaren niet meer in de winkels te koop was. Een moderne vrouw ging tenminste niet meer in zulke kleding de deur uit. Mirjam droeg een horloge dat alleen op rommelmarkten gekocht kon worden. Een horloge dat stilstond. Ook dat nog. Toch maar eens vragen. Er volgde vanzelf een gesprek met echte mededelingen.
“Jammer van je horloge. Is stil blijven staan.”
“Je hebt gelijk. Heel vervelend. Ik heb verleden week nog de batterij laten vervangen.”
Smid hield zich afzijdig. Janneke stelde de vragen. Vrouwen onder elkaar. Geen nadere uitleg nodig.
“Zeg eens… Hoe ben je hier terechtgekomen?”
“Woon in Den Bosch. Een vriendin van me vond dat ik dit huis gewoon een keer gezien moest hebben. Zo schilderachtig. Zo apart. Adembenemend. Tegelijkertijd doodeng. Zodra we op het terrein arriveerden, besloten we dat ik er de nacht zou doorbrengen. Dat was gisteravond.”
Janneke keek een kort ogenblik opzij, naar Smid, toen weer naar Mirjam.
“Vertel. Kom nou. Jullie sluiten me buiten. Vertel me alles. Ik wil alles weten.”
“Wat voor dag is het vandaag?”
Mirjam probeerde heel even overeind te komen en liet zich daarna weer terugzakken. “September, het is 23 september 1988.”
In werkelijkheid was het die dag 19 april 1993. ’s Middags heel laat. Bijna avond.
“Misschien,” zei Janneke, “moet je ons je verhaal eerst maar eens vertellen. In de tussentijd zoek ik iets te eten voor je. Je ziet eruit alsof je wel wat kunt gebruiken.” Ze gooide haar rugzak op de vloer en haalde er na een tijdje een banaan uit die ze aan Mirjam gaf.
“Het begon allemaal met een ontmoeting. In een winkel nota bene. Ik wachtte bij een kassa en dat duurde ontzettend lang. Zulke dingen gebeuren wel eens, weet je wel. Naast me, of eigenlijk achter me, stond een vrouw, roodharig, iets ouder dan ikzelf, die Annemarie heette. Blanc. Annemarie Blanc.”
Janneke dacht eventjes of ze een stomp in haar maag kreeg, maar hield zich goed en reageerde niet.
“De caissière probeerde het probleem op te lossen en vroeg godzijdank de hulp van een oudere collega in. Ondertussen raakte ik gesprek met Annemarie die tenslotte vroeg of ik misschien veel haast had en nodigde me uit voor een kopje koffie en broodje in een ontzettend leuk restaurantje in de Snellestraat. Vond het prima. Annemarie betaalde. Er volgden twee kopjes koffie, twee thee, want ik drink nooit koffie, drie broodjes, want Annemarie bleek een goede eter. Na een uurtje hadden we elkaars adressen opgeschreven, telefoonnummers genoteerd en afgesproken dat we elkaar vaker zouden ontmoeten. Dat duurde bijna een maand.”
Janneke bedacht alleen maar dat haar eigen ontmoeting op exact dezelfde manier tot stand was gekomen. Toevallig contact. Uitgewisselde gegevens. Twee vrouwen die elkaar als sympathiek beoordeelden. Annemarie was er duidelijk over geweest bij hun aankomst in maart, een twee keer per jaar gebruikte ze het huis als inzet voor een weddenschap. Het was een schokkende bevestiging. Tot nu toe leek het slechts een verhaal.
“Annemarie nodigde me uit. Enkele weken later. Gezellig huis. Niet zo heel erg modern. Het was bijna ouderwets te noemen, maar ik voelde me er direct op mijn gemak. Ze zette een fles wijn op tafel. Twee glazen. Hapjes zoals kaas en zo. Net een verjaardag. Bijna anderhalf uur later begon ze ineens over het huis, vertelde er een paar dingen en verlegde toen heel handig haar aandacht. Het ging echt geroutineerd. Alsof ze het vaker had gedaan. Net iemand die hetzelfde verhaal al veel en veel vaker had verteld. Een paar dagen later hadden we opnieuw afgesproken en begon ik over het huis in Sint-Pieters-Oren. Het kostte enige tijd voordat Annemarie zich herinnerde wat ze had verteld. Uiteindelijk gaf ze toe en stelde onverwacht voor ’s avonds een bezoekje te brengen aan het huis. Misschien op een zaterdag of zo. Dat was de afspraak die ertoe leidde dat we gisteravond hierheen kwamen. Het was erg gezellig onderweg. Muziek geluisterd. Meegezongen. Gelachen. Die rit duurde tamelijk kort. Nou ja – net zolang als altijd natuurlijk, maar leek erg kort te duren. Snap je?” Janneke knikte. Annemarie kon inderdaad heel aangenaam gezelschap zijn. “Ik stapte uit de auto en begon direct te staren naar dat huis. Koesterde vanaf dat moment slechts één enkele wens, namelijk de nacht binnen die muren doorbrengen. Het bleek ook de bedoeling te zijn. Ze mompelde nog enkele woorden over een weddenschap. Ik luisterde niet eens meer. Vond het volstrekt onbelangrijk allemaal. Ik wilde persé één volledige nacht in dat gebouw doorbrengen en het oefende een in één woord magnetische aantrekkingskracht op me uit. Een ongekende hunkering. Seks. Magie. Alsof een onzichtbare hand me naar binnen lokte.” Mirjam onderbrak haar verhaal. “Het klinkt misschien dom, maar ik ben ontzettend moe.”
Janneke wilde bijna zeggen dat ze er niet alleen vermoeid uitzag, maar ook veel ouder dan daarstraks. Heel even meende ze enkele grijze haren te zien die er enkele ogenblikken eerder nog niet waren geweest. Allemaal verbeelding. Ze moest het gewoon vergeten. Nee, het gebeurde ècht.
Het gezicht van Mirjam vertoonde ineens kenmerken van een snel ouder wordende vrouw. Nog nooit eerder had Janneke dit slopende proces in zo’n verschrikkelijk hoog tempo voorbij zien komen. Bij de ooghoeken van Mirjam zaten eerst wat kraaienpootjes die uitgroeiden tot rimpels. Wallen onder haar ogen werden groter en haar wangen veel en veel slapper. Het bruin van haar lange haar werd inmiddels onderbroken door doffe zilverachtige herfstdraden. Zoals normaal alleen bij oudere mensen te zien was. Mirjam sloot haar ogen en liet haar hoofd terugzakken op de jas van Smid. Janneke maakte dankbaar gebruik van het ogenblik en keek vragend opzij. Hij schudde heel duidelijk ‘nee’. Niets zeggen. Nu nog niet tenminste. Al kwam er vroeg of laat een moment waarop ze tegen Mirjam moesten zeggen dat ze zichtbaar en in enorm tempo ouder werd. Een minuut leek samen te vallen met een jaar.
“Je hebt veel meegemaakt,” zei Janneke op bedaarde toon. “Wat gebeurde er toen je eenmaal in de hal stond?”
“Ik voelde direct zijn aanwezigheid,” zei Mirjam en er gleed direct een sluier van bevrediging over haar gezicht.
“Wie bedoel je?”, vroeg Janneke. Ze dacht aan de duivel van Taxandrië. Voor het eerst vertelde iemand anders dan Smid over die onbekende, door zijn onderdanige volgelingen meester genoemd. Misschien zou die figuur nu een echte naam gaan krijgen.
“Ik kwam in een totaal andere wereld terecht. Zoiets verwacht je helemaal niet als je binnenkomt. Ik bedoel. De buitenkant is een ruïne. De binnenkant nu trouwens net zo goed – als ik eens goed om me heen kijk. Het was alsof ik tachtig jaar terug in de tijd reisde. Ik stond die eerste ogenblikken werkelijk ademloos om me heen te kijken. Al die boeken natuurlijk. En elektrisch licht. Die ovalen hal en dan dat enorme dak met het gebrandschilderde glas. In het begin ik kon hem niet zien. Hij was er wel, maar tegelijk ook weer niet. Hij is geen butler of zo. Geen dienaar. Ik begreep onmiddellijk dat hij geen gewone man is. Mijn gevoelens maakte hem natuurlijk ook wezenlijk anders. Toch was er iets dat hem heel erg liet afwijken van normale mensen zoals jij en ik.” Mirjam keek eventjes naar Smid, toen naar Janneke. “Je hebt zijn ogen. Weet je dat wel?” Janneke schudde ontkennend haar hoofd. “Nou ja,” ging ze verder, “dat kan natuurlijk ook niet. Ik snapte direct dat hij veel en veel ouder was dan een man normaal gesproken zou kunnen worden. Geen tientallen, maar honderden jaren. Hij beheerst levende en dode materie.” Hier ontmoetten de blikken van Gerard Smid en Janneke elkaar weer eventjes, verbaasd vragend, maar Mirjam ging onverstoorbaar verder met haar verhaal. “Het was erg verwarrend, omdat ik nooit eerder zoiets had gevoeld. Natuurlijk ben ik wel eens verliefd geweest op een jongen. Ook zo’n mysterieus type. Maar dan anders natuurlijk. Tegenover hem verliest iedere sterveling elke vergelijking.” Ze lachte een beetje verlegen. “Hij was een oneindig veel sterkere persoonlijkheid. Ik voelde zijn magnetiserende aantrekkingskracht. Zijn gedaante doemde glashelder op in mijn hoofd. Ik kon hem zien. Echt heel duidelijk zoals ik jullie momenteel zie. Man van middelbare leeftijd. Ongeveer vijftig. Staand naast het bureau. linkerhand losjes rustend op het bureaublad. Hij wachtte op mijn komst. Terwijl ik naar de bovenste verdieping liep, probeerde ik een naam te bedenken voor wat hij was. Een tovenaar? Mocht je zo iemand een tovenaar noemen? Hij zou een verre afstammeling kunnen zijn van Keltische druïden. Vroeg las ik wel eens over dat soort dingen. Heel leuk. Of eigenlijk vond ik het wel grappig. Op dat moment hoopte ik alleen maar dat hij niet zou kunnen zien wat ik dacht. Hij zou kunnen denken dat ik hem wel grappig vond. Ik kwam op die balustrade daarboven terecht – je weet wel. Die laatste paar ogenblikken trilde ik letterlijk over mijn gehele lijf. Ik was zo bang dat hij me te lelijk of te oud zou vinden. Misschien vond hij me erg dom. Er gloeide een alles verterend verlangen naar zijn aanwezigheid, al was het maar één enkele nacht. Hij mocht met me doen wat hij wilde. Alles. Ik wilde alleen bij hem zijn. Eén nacht. Meer niet. Eén nacht en dan sterven.”
Smid kuchte en verontschuldigde zich vervolgens.
Het verbrak de concentratie van Mirjam die stopte met vertellen. Ze sloot vermoeid haar ogen. “Goh. Ik ben nog nooit zo vreselijk moe geweest.” Lange haren, die korte tijd eerder nog bruin waren geweest, lagen in een waaier over de vloer. Bruin. Grijs. Wit. Janneke dacht dat het proces tot stilstand was gekomen. Mirjam verouderde niet meer zo snel, maar was inmiddels een vrouw van pakweg zestig jaar geworden.
“Ik betaal de prijs, hè? Een enkel nachtje. Verdomme. Het lijk wel een eeuwigheid.”
“Misschien was het dat ook wel.”
“De jongeren in het dorp hebben een bijnaam voor hem bedacht. Komt uit een of andere strip. Hij-die-gevoed-moet-worden.” Smid glimlachte triest.
“Alexander Corvus. Zo heet hij. Vernoemd naar Alexander de Grote. Zijn achternaam betekent ook iets, maar ik ben vergeten wat het was.” Mirjam wachtte hier even, en ging daarna weer verder. “Hij leek op een ouderwetse filmster uit de jaren veertig. Humphrey Bogart. Gary Cooper. Mannen van wie je onmiddellijk accepteert dat ze dodelijke geheimen verbergen achter hun ondoorgrondelijke gezichten, maar die je accepteert vanwege hun… Nou ja… Je accepteert het gewoon.” Mirjam kleurde een beetje. Heel even maar. “Ik moest denken aan God in een menselijke gedaante.”
“Of de duivel.”
“Ja. Klopt. Of de duivel. Hij bracht me naar een andere zaal. Voor een diner. Het rook er heerlijk. Er stonden prachtige exquise gerechten die ik tot dat ogenblik alleen maar op plaatjes had gezien en soms zelfs dat niet eens. Ik mis de kennis een beetje om te beschrijven wat ik daar heb gezien. We hebben gegeten, gesproken, ervaringen uitgewisseld – en ik kan me vreemd genoeg erg weinig herinneren van die periode. Moet werkelijk uren hebben geduurd. Wil je geloven dat ik ongelofelijk veel heb gegeten en nog steeds honger heb? Misschien heeft mijn lichaam gewoon zoveel energie verbrand vanwege zijn aanwezigheid. Zou dat kunnen?” Mirjam stopte met praten en keek onderzoekend rond. Er lag plotseling een heldere glans in haar ogen. Alsof die duivel, die Corvus, haar ziel eventjes aangeraakt en energie had gegeven. “Klinkt misschien dom, maar ik zit hier werkelijk mijn ziel uit te storten en weet helemaal niet wie jullie zijn?”
“Heb mijn naam genoemd,” zei Janneke.
“Ben ik vergeten.”
“Janneke de Raaf.”
“Gerard Smid. Ik zet mijn bescheiden speurderstalenten in voor de plaatselijke politie.”
“En ik help mijnheer Smid,” verklaarde Janneke eenvoudigweg die zich realiseerde dat ze niet teveel moest vertellen. Ze vroeg zich af of er een soort metamorfose plaatsvond bij Mirjam, die de laatste ogenblikken veel levendiger en energieker leek te zijn dan van tevoren.
“Help me alsjeblieft, mijnheer Smid. Mijn moeder heeft u toch niet gebeld om me te laten zoeken, omdat ik achterwege heb gelaten te zeggen dat ik vannacht hier zou zijn?”
“Nee – jouw aanwezigheid hier stelt ons ook een beetje voor een raadsel. Deze villa staat in een uitgestrekt beschermd natuurgebied. Nog niet echt onherbergzaam. Komende jaren wil de gemeente het toerisme in deze regio gaan bevorderen. Goed voor de plaatselijke economie, zegt de burgemeester. En op zich ben ik het daar wel mee eens. Er is echter één probleem. Net onder het oppervlak van onze samenleving bestaat een groot geheim, vergelijkbaar met een veenbrand, en jij maakt daar nu ook onderdeel van uit. Soms raken we hier mensen kwijt. Ze verdwijnen op de ene plek, duiken elders weer op. Met een gelukkige afloop meestal. Vaders, moeders, kinderen, ze vallen huilend in elkaars armen of zijn ronduit woedend. Die vriendin van jou, Annemarie, weet dat er iets vreemds is met het huis en gebied daaromheen. Veel mensen kunnen het goed navertellen, al weten ze niet altijd wat er nou precies is gebeurd. Tot dusverre bereiken die verhalen niet de reguliere media. Gelukkig. Ik kan ze missen als kiespijn. Laatst hadden we drie kinderen die waren verdwaald in het bos en door ‘een mevrouw in mooie prinsessenkleren terug werden gebracht’. Geen uitzondering.” Het was de daglichtversie van zijn eerdere verhaal, dacht Janneke. Goed en kwaad voerden blijkbaar een bittere strijd tegen elkaar. Mirjam liet haar hoofd naar links vallen. Heel eventjes. “Om kort te gaan, beste Mirjam. Nee, ik heb je moeder niet gesproken. We zochten iemand anders en vonden jou hier zo ingeklemd tussen de boekenkasten.”
“Wie dan? Misschien ken ik die wel.””
“Later. Oké? Is nu geen gepast moment.”
De korte opleving van Mirjam was van korte duur geweest. Ze knikte en accepteerde het ontwijkende antwoord van Smid. Janneke bedacht hij dat het allang prima vond geen uitleg te hoeven geven over Annemarie, die was verdwenen, terwijl Mirjam als een menselijk wrak weer was teruggekeerd uit de schaduwen van het huis. “Wat gaat er nu gebeuren, Gerard?”
“Mijn Bossche collega’s terugvinden. Die dwalen ergens op het terrein rond. Daarna rijden we naar het dorp en regel ik een arts die je gaat onderzoeken. Misschien je hier maar een nachtje geweest, maar er is een hoop gebeurd, want je bent volledig uitgeput.”
“Je hebt wel gelijk, denk ik.” Mirjam stak haar hand uit en Smid hielp haar voorzichtig met opstaan. Janneke verleende enige steun. Het was nodig. Mirjam stond die eerste ogenblikken erg wankel op haar benen.
“Erg moe.”
“Ik zal je helpen – ondersteunen op weg naar de auto. Het is niet zo erg ver.”
“Gelukkig.”
De reling was een welkome ondersteuning. Smid liep naast Mirjam die haar hand zachtjes over het hout liet glijden. Beneden vocht de raaf nog steeds met de slang. Alsof het in de tussentijd veranderd zou kunnen zijn. Janneke keek langere tijd omlaag en bedacht dat de slang in bedwang werd gehouden door de raaf. Natuurlijk lag er een verwijzing naar haar eigen achternaam. Het raadsel werd er niet minder om. Janneke liep langzaam achter Smid en Mirjam aan, die afwisselend energiek en lusteloos oogde. De energieke momenten werden gaandeweg minder. Het looptempo nam af en Mirjam ging langzamerhand lopen als een bejaarde vrouw die elk moment kon bezwijken onder het gewicht van haar eigen broze lichaam.
Trappen lopen, zelfs naar beneden, duurde eindeloos. Mirjam rustte geregeld uit. Smid wachtte af. Net als Janneke, die niets van enige ongeduld liet blijken. Ze begreep dat Mirjam geen idee had dat er vijf jaar waren verstreken sinds ze was aangekomen in huis – niet gisteravond, maar veel langer geleden. Het deed sterk denken aan het verhaal van Annemarie, haar grootvader, die als een jonge man binnenkwam en de volgende ochtend tientallen jaren ouder weer vertrok. Nee, geen toeval.
Mirjam en Gerard Smid bleven in de deuropening staan voordat ze de hal wilden betreden en bewogen absoluut niet meer. Ze bleven staan als wassen beelden. Elk sprankje leven was uit hun ogen verdwenen. Toch vielen hun lichamen niet neer. Ze bleven zoals ze waren. Staand. Bewegingsloos. Janneke zag het gebeuren, een onmerkbaar snel proces, dat zich binnen enkele seconden voltrok. Tijd werd stilgezet. Een driedimensionale pauze. Ze ging verder, wurmde zich langs het koud aanvoelende lichaam van Mirjam en betrad de hal. Dit was toch wel het meest absurde wat ze tot nu toe had meegemaakt. Janneke twijfelde opnieuw aan haar eigen waarnemingsvermogen en begreep tegelijkertijd dat het werkelijk gebeurde. Wat het ook was. Ze mocht geen enkele mogelijkheid uitsluiten. Helemaal niets. Alles wat er gebeurde, was werkelijkheid.
In het midden van de hal manifesteerde zich een kluwen energie, vonkend en knetterend, enkele meters boven de ogen van de raaf. Geconcentreerde kracht. Fel oplichtend. De atmosfeer leek vlam te vatten. Heel langzaam groeide er een menselijke gedaante uit die gestaag uitdijende verblindende bol. Stromen energie gleden langs het vrouwelijke lichaam. Janneke zag een donker silhouet tegen een geweldig verlichte achtergrond. Na enkele minuten wist ze wie het was.
Het was Annemarie.
Verdomme. Die zat dan pas echt goed in de shit.
De eerste schrik der herkenning ebde weg. Janneke besefte dat het natuurlijk tot een echt gesprek zou gaan komen en dat er wederom net als die andere keer geen getuigen bij zouden zijn.
Nou ja, het was beter dan niks.
Janneke zag de lippen van Annemarie langzaam bewegen.
Er volgde langdurige doodse stilte. Annemarie probeerde een woord uit te spreken. Het leek alsof ze een woord wilde zeggen en het leek op het woord dat ze gebruikten als ze elkaar een tijdje niet hadden gezien. Het zag eruit als ‘hoi’.
Altijd ‘hoi’.
Eindelijk volgde het geluid – met heel veel vertraging, want de lippen van Annemarie bewogen niet meer.
“Hoi.”
Het woord dreef op de golven van een rivier die een lijk meevoerde naar zee – naar de eeuwigheid.
‘Volgens mij zit je goed in de nesten,” zei Janneke. Ze wist niet eens hoeveel Annemarie van haar woorden zou verstaan. Misschien hoorde ze alleen die laatste vier letters. “…Esten.”
Smid en Mirjam bleven onbeweeglijk in de deuropening staan. Ondertussen vervloekte Janneke de situatie waarin ze was beland. Op deze manier zou er zeker geen normaal gesprek volgen. Dat was gezien de omstandigheden volstrekt onmogelijk. Toch bleef de gedaante van Annemarie in het midden van die oogverblindende lichtbal hangen. Ze bewoog langzaam. Met haperingen. Scheen overigens wel te begrijpen dat er geen gesprek zou kunnen plaatsvinden op deze manier.
Alsof iemand het wederzijdse begrip tussen deze vrouwen, die elkaar wel konden zien maar nooit met elkaar zouden spreken, vaststelde en onverbiddelijk ingreep. Er veranderde van alles. Het licht dat Annemarie omringde veranderde snel van kracht en omvang. Het vulde de hal tot in alle hoeken en naden. Janneke raakte elk gevoel van tijd en plaats kwijt. Ze werd gedwongen in het licht te kijken en nooit eerder in haar leven had Janneke een feller licht gezien als dit. Tenslotte vond er een explosie plaats – eentje zonder luchtverplaatsing of geluid. Janneke zag het gebeuren en keek verbijsterd toe. Ze vroeg zich af of ze een gewone illusie waarnam. Die man – Alexander Corvus trok aan de touwtjes. Ergens. Ver weg en heel dichtbij. Dit was haar zelfs vijf weken geleden niet eens gebeurd.
Verdomme. Ik ben heel ergens anders. Dit is niet langer het huis. Waar ben ik dan wel?
Auto.
Volgens mij zit ik in een auto. Jawel. Ik zit in een auto. Of ik moet me heel erg sterk vergissen.
De nervositeit van Janneke groeide. Ze zocht naar duidelijkheid. Een verklaring voor wat er gebeurde.
Verdomd. Ik zit echt in een auto en het is de auto van Annemarie en we rijden in die degelijke betrouwbare rode Volvo naar het huis – het huis waar ik momenteel zou moeten zijn.
Voortaan zou ze dit type, een onverwoestbare bloedrode station uit 1991, een Annemarie-auto noemen.
Rijd Annemarie nou zelf?
Uit de speaker dreunde bekende muziek. Het was een favoriet liedje van hun allebei. ‘Blue Monday’ van New Order. Natuurlijk was het Annemarie zelf die achter het stuur zat. Heel geleidelijk verwierf de obscure ontmoeting een gewonere status en begon Janneke zich geruster te voelen.
Oké. Goed dan. Ik geef het toe. Het is Annemarie.
“Goedenavond,” zei Janneke, die een neutrale opening zocht voor het gesprek dat ging volgen.
Annemarie boog eerst ver voorover, leunde over het stuur en staarde loensend naar de nachtelijke sterrenhemel. “Ik denk dat je gelijk hebt,” zei ze en er speelde een grijns rond haar lippen. “Donker, dus… ja… goedenavond.” Als het gesprek op deze manier verderging, zouden er enkele moeizame minuten volgen.
Ze zaten weliswaar in de auto, maar Janneke kon onmogelijk zeggen of ze inderdaad echt reden. Alles schudde en bewoog, maar het deed denken aan een ouderwets filmdecor van bordkarton. Annemarie verbrak uiteindelijk de langdurige pijnlijke stilte. “We maken toch maar vreemde dingen mee. Vind je ook niet?” Godzijdank een normale ingang voor het gesprek.
“Helemaal juist,” zei Janneke die ondertussen vocht tegen de kolkende emoties in haar binnenste. “Waar ben je al die tijd geweest?”
“Ja, je bent zoals altijd recht door zee, mijn lieve Janneke. Het is precies waarom ik contact heb gezocht met jou. Ik heb nog maar heel weinig tijd over. Ik weet nog wel van alles, maar ben alweer veel vergeten. Ik mocht je nog één keer spreken voordat ik echt alles kwijt ben.”
“Doe niet zo dramatisch. Het zal best meevallen.”
Annemarie reageerde geëmotioneerd. “Nee – Laat me uitpraten. Wil je een boodschap overbrengen. Je moet me echt beloven dat je die boodschap over wilt brengen. Het is voor mijn moeder. Belangrijk. Snap je?”
“Goed. Ik beloof het.”
“Het kan me niet schelen hoe je het haar uitlegt. Lieg als het nodig is. Dat kun je best. Zeg tegen mijn moeder dat het me wèl spijt. Meer niet.”
“Oké,” zei Janneke. Deze belofte kostte haar hoogstens een kort bezoekje aan iemand die ze verder nooit meer terugzag. Geen probleem dus.
“Denk erom. Niet vergeten! Hij laat je dingen vergeten. Hij heeft die macht.”
Janneke reageerde niet langer ondanks alle vragen die er in haar hoofd opkwamen. Het had geen enkel nut meer. Annemarie sprak nog steeds, maar ze was onverstaanbaar geworden. Wartaal verdwijnend in geluidloosheid. Wèl hoorde ze haar naam. Iemand riep haar naam. Een harde mannelijke stem. Heel dichtbij. Het klonk als haar naam.
Het was haar naam.
“JANNEKE!”
Smid stond naast Janneke, terwijl Mirjam zwaar tegen zijn schouder leunde. “We moeten verder. Kom op nou.”
Zo keerde Janneke weer terug naar de werkelijkheid. Ze begreep dat zowel Gerard Smid als Mirjam geen flauw benul hadden van wat er was gebeurd. Tegelijkertijd begreep ze dat ze iets had moeten onthouden. Annemarie had haar iets gevraagd en Janneke had beloofd een boodschap over te brengen, maar wist niet meer wat het was geweest. Ze liep een beetje robotachtig naar de voordeur. Smid was allang buiten met Mirjam.
Ineens wist ze het weer.
Ha… die herinnering was toch niet verdwenen.
Janneke stond op het bordes en voelde een akelige koude wind, maar wist dat het volledige visioen er nog was. Ja, ze wist het weer.
Deel drie:
De duivel van Taxandrië
13.
Annemarie had beslist een slecht gevoel overgehouden aan haar avontuur met Janneke. Ze begon nu pas te begrijpen dat er niet alleen spookverhalen werden verteld over opa’s huis, maar dat het er ook inderdaad echt spookte. In al die jaren was het de allereerste keer geweest dat iemand heel relaxt, bij zonsopgang, op die trap had zitten wachten. Enkele maanden na de dood van haar vader was ze met dit spel begonnen en nooit had ze een van die grieten in de nabijheid van het huis aangetroffen. Voor het eerst in zeven jaar en inderdaad, het was vreemd. Ondanks de vaak panische reacties van die meiden, en sommigen reageerden ’s ochtends compleet gestoord, geloofde Annemarie nooit in paranormale verschijnselen. Ze zocht de verklaring eerder in eenzaamheid, de afgelegen locatie van het huis. Zulke dingen. Niet in spoken. Tot vandaag tenminste. Misschien was het juist de laconieke houding van Janneke die haar irriteerde.
Voorzichtig draaide ze het stuur van haar auto afhankelijk van de kuilen in het pad. Ze was verbijsterd. Voor de eerste keer dacht ze een tunnel in te rijden die omsloten werd door een nooit meer verdwijnende duisternis. Hoge dichtbegroeide bomen met in elkaar verstrengelde takken ontrokken de lichtblauw wordende lucht aan het directe zicht. Ze probeerde zich te herinneren of die dreiging er al eerder was geweest en zo ja, dan was het nooit eerder opgevallen. Natuurlijk reed ze enkele malen in één van die verdomde kuilen. Het hoorde er vanochtend bij. Symptomatisch voor het verlies van haar controle over de toestand. Het was de eerste keer in zeven jaar. Kut.
Ze voelde zich geen slecht mens, omdat ze was teruggekomen op de afspraak. Annemarie begreep gewoon niets van de wending die de affaire had gekregen. Zodra ze de verharde weg bereikte, besloot ze komende nacht in het huis door te brengen. Ze wilde al heel lang weten hoe het zat en zou het geheim eindelijk zelf gaan ontsluieren.
Misschien had Janneke zomaar iets geroepen, gelogen of zo, maar ze wist dat dat onmogelijk was. Er was iets onvoorstelbaars gebeurd. Een confrontatie. Alles wees in die richting. De verschrikkelijke ravage in huis speelde nog steeds met haar herinnering. Het bleef een raadsel, terwijl juist het oplossen ervan haar grote doel was geweest. Vanaf het begin. Een deugdelijke liefst rationele verklaring waarom opa de volgende ochtend als een oude man… nou ja… als een man met grijze haren naar huis is gegaan. Janneke had het terecht opgemerkt, het klonk inderdaad als een stadsmythe. En toch had die geschiedenis het leven van haar ouders vergiftigd. Het was dom geweest om uitgerekend die ene persoon te schofferen die haar het echte verhaal gewoon had kunnen vertellen. Echt dom.
Annemarie twijfelde over de richting. Links of rechts. Ze wist het niet goed. Al maakte het niet zo veel uit, omdat ze van plan was spoedig weer terug te keren naar het huis. Ze stak de weg over en verborg haar auto zo goed mogelijk tussen de bomen, enkele meters van de weg, zodat het een toevallige voorbijganger niet snel zou opvallen dat ze daar geparkeerd had. Binnen tien minuten kwam Janneke uit het bos gelopen. Haar vertrouwde mysterieuze verschijning, golvend blond bijna wit haar, danste in de ochtendzon. Het beeld werd enigszins verstoord door onhandig geworstel van Janneke met haar tas en slaapzak. Tot zover niets aan de hand, maar plotseling was ze wèg. Annemarie geloofde haar eigen ogen niet, viel zo ongeveer uit haar auto en rende naar de verharde weg. Het zicht was uitstekend. Ze kon vele honderden meters ver weg kijken – en Janneke was spoorloos verdwenen. Annemarie liep twijfelend verder, geloofde niet wat ze had zien gebeuren. Een gewone vrouw die zomaar in het niets oploste, terwijl ze over een weg wandelde. Janneke was niet omgevallen of zo. Eerst stond ze erg onhandig te worstelen met haar spullen en vervolgens was ze helemaal verdwenen. In het niets.
Rustig wandelde ze terug naar haar auto, keek af en toe nog eens om of ze Janneke toevallig alsnog zag lopen, maar die was weg en bleef weg. Hoofdschuddend nam ze plaats achter het stuur van haar auto en bedacht dat ze het misschien toch allemaal verkeerd had gezien. ‘Een rare toestand, dat met die spoken’, en langzamerhand viel ze in slaap.
Blijkbaar had ze het nodig, want ze werd pas heel laat weer waker. Het schemerde en ze had het erg koud.
Die eerste paar ogenblikken vroeg ze zich af waar ze in hemelsnaam terecht gekomen was. Het begrip keerde spoedig terug en ze startte bijna robotachtig haar auto. Takken schraapten luidruchtig over het dak. Koude lucht werd de auto ingeblazen. Radio stond zachtjes aan, terwijl ze die zelf nooit had ingeschakeld, een heel oud nummer van Carl Perkins over een lucifersdoosje. Annemarie stak snel over en zocht de ingang naar het oude huis. Ze moest heel langzaam rijden. Dan kwam het niet zo ongelofelijk hard aan als ze in een van die vervloekte kuilen reed. De rit duurde langer dan ze dacht – alsof de afstand was gegroeid sinds ze hier de laatste keer was geweest. Onmogelijk. Ze bereikte de vertrouwde begrenzing van het donkere bos. Daarachter hield alle leven op te bestaan. Voor Annemarie ontvouwde zich een tafereel dat ze nooit, echt nooit, zelfs niet in haar stoutste dromen had verwacht. Ze trapte op de rem. Haar auto slipte ietwat naar links. Ze draaide het contactsleuteltje om en vergat de koude lucht die nog killer aanvoelde dan vijf minuten geleden en ze vergat eveneens Carl Perkins die zong dat hij geen lucifers meer had. Annemarie verwachtte een donker gebouw, een ruïne, lang geleden achtergelaten door zijn vaste bewoner, maar het baadde werkelijk in licht. Alle ramen waren helder verlicht. Er stonden een paar mannen en vrouwen op het bordes.
“Wat is hier goddomme aan de hand?”
Annemarie stapte uit, ademloos – letterlijk. Ze vergat heel even adem te halen, verslikte zich en kreeg een hoestbui. Gedurende een heel kort ogenblik dacht ze een verklaring gevonden te hebben voor de vreemde paranoïde reacties van al die meisjes die ze hier in de vooravond had achtergelaten. Mensen uit de buurt, of desnoods van ver weg, kwamen hierheen en hielden feestjes. Annemarie liep in hoog tempo naar het huis, voelde een ongelofelijke boosheid opkomen, overvallen door het krankzinnige idee dat iemand zomaar in haar huis een feestje zou geven.
Toch bekroop haar een verbijsterend denkbeeld toen ze dichterbij kwam. Het klopte niet helemaal. Er was weliswaar licht – echt heel veel licht. Er stonden mensen met drankjes en hapjes die beschaafde conversaties voerden. Waar kwam dit toch vandaan? Waren het mensen uit de buurt? Annemarie herkende de kledingstijl niet direct, wat voor een modegevoelige vrouw zoals zij nogal bijzonder mocht heten. De kostuums en avondjurken oogden anders dan wat ze gewend was. Leken enorm veel ouder. Of ouderwets. Zoals in oude films. Of heel oude tijdschriften. Tientallen jaren oud dus eigenlijk.
“Yvonne, wat ben je laat! We zijn alvast begonnen.” De onbekende sprak wel degelijk tegen Annemarie, die om zich heen keek en een andere vrouw zocht die blijkbaar Yvonne heette. Er was helemaal niemand. Aarzelend plaatste ze haar rechtervoet op een traptrede. Ze droeg nog steeds dezelfde gekreukte kleding waarin ze had geslapen. “God meid, wat zie je er toch weer apart uit. Modern hoor. Hoe krijg je het bij elkaar gezocht? Dat moet je me toch een keer uitleggen.”
“Ik begrijp het niet,” hoorde ze zich onthutst zeggen. Ze ging verder, de trap op. Stelletjes pakten de draad van hun gesprekken weer op. Annemarie voelde een koude rilling over haar rug lopen, nadat ze iemand hoorde zeggen dat het toch maar knap was wat mijnheer Hitler had gepresteerd in Duitsland. Als verdoofd liep ze door. Bovenaan de trap werd haar doorgang versperd door een keurig geklede heer. Nou ja – er waren hier alleen maar keurig geklede heren – en dames.
“Zo fijn dat u wederom uw huis ter beschikking stelt, mevrouw.” Zijn zwarte dode ogen weerspiegelden haar afgrijzen, terwijl ze onbeschaamd naar zijn groene tanden keek.
“Straks praat ik nog wel even met u,” zei ze en haar stem klonk erg monotoon. Er kwam een golf van misselijkheid opzetten, gevolg van de geweldige stank die deze man verspreidde, als rottend eten, maar dan nog veel erger. Hij deed beleefd een stapje opzij, zodat ze het huis kon betreden. Annemarie aarzelde geen seconde en ging verder. Het was de hoofdprijs. Hiervoor was ze teruggekomen. Boven haar hoofd strekte zich een enorm glazen dak uit. Ze zag een gebrandschilderde afbeelding die goed zichtbaar was. Recht vooruit stond een langgerekte tafel met overheerlijk eten. Tientallen mensen hadden zich in groepjes verspreid in de hal. Annemarie hoorde rechts van haar het woordje <indruk> uitspreken, gevolgd door de woorden: “Ik vind het zo ontzettend knap van mijnheer Corvus dat hij al die dingen heeft verwerkt in dit huis.”
“Ach, lieve Yvonne, je kunt er ongetwijfeld meer over vertellen. Jij bent tenslotte een Corvus.”
Annemarie twijfelde op dat moment niet meer aan haar nieuwe identiteit. Ze vergat de vroege jaren negentig van de twintigste eeuw. Dit waren de jaren dertig met zijn economische crisis, het tijdperk van de nazi’s. Ze heette nu Yvonne Corvus.
“Iemand heeft me verteld dat uw vader een pentagram heeft verwerkt in de fundamenten van dit huis. Klopt dat?”
Wat een enthousiasme! Wel jammer dat die mevrouw tijdens het uitspreken van haar zin een hoektand uitspuugde. Yvonne deed een stapje achteruit en probeerde te voorkomen dat ze aandachtig naar die vallende tand bleef kijken. Aandacht vasthouden Concentratie!
Hé. Wacht eens even. Mijn naam is toch Annemarie?
“Klopt helemaal, mevrouw,” antwoordde Yvonne. “Ik moet me echter verontschuldigen. Vader wacht op me.”
“O… ja… natuurlijk… Gaat u vooral verder.”
“Dank u.”
“Wilt u alstublieft uw vader de groeten doen namens mij? Het is zo jammer dat we hem hierbeneden bijna nooit zien. Niet vergeten hè, dat van die groeten?”
“Zal ik niet vergeten. Dank u.”
Yvonne liep verder en genoot met volle teugen van de bijna kleffe aandacht die ze voortdurend kreeg. Mensen waren onderdanig en kruiperig. Ze toonden veel respect voor haar vader Alexander Corvus van wie ze afhankelijk waren. Al deze dolende zielen waren achtergebleven dankzij hem. Ze vierden feest. De heksensabbat was in volle gang en morgenochtend zou elk spoor van deze onbekende wereld zijn verdwenen voor het oog van die domme blinde mensen. Ze betrad eindelijk het trappenhuis. Er lag daar ergens een grens en voorbij dat ene onzichtbare punt was het voor die argeloze stakkers verboden terrein. Na alle drukte genoot Yvonne van de rust en stilte.
Annemarie. In werkelijk heet ik toch Annemarie? Hoe kan ik nou denken dat het anders is?
Weifelend bleef ze staan en dacht eventjes dat al haar herinneringen bestonden uit droombeelden. Iemand speelde met haar geest. Dat was wel duidelijk. Zojuist was ze er nog van overtuigd Yvonne Corvus te zijn. Geen vergissing mogelijk. Ze wist alles nog perfect. Tot en met die vallende hoektand. Alleen de stank, die ze eerder nog had geroken, had ontbroken. Misschien raakte ze eraan gewend. Eigenlijk was er beneden gewoon een feest gaande dat nauwelijks afweek van andere in zijn soort, ook al waren de gasten allang dood. Die mensen verkeerden in een zalige onwetendheid. Onbekend met de dingen die nog moesten gaan komen. De rooftocht van Adolfs nazi’s enkele jaren later. Met een heerlijk glas fijne cognac in de hand toekijken hoe de wereld ten onder gaat.
Annemarie betrad de verdieping die bestond uit louter boekenkasten. Vincent was er een nacht eerder nog weggekropen in een hoekje, terwijl Janneke weinig anders dan medelijden voelde. Verbaasd bekeek ze de verzameling en liet tot zich doordringen dat het de eerste keer was – de eerste keer dat ze zover het in huis was gegaan. Ze had het niet eerder aangedurfd. De haperende verhalen die Annemarie wel eens los wist te peuteren uit de monden van haar slachtoffers bevatten achteraf bezien de nodige waarheid. Veel boeken. Enorm veel boeken. Geen enkel schilderij in heel het huis. Ze hadden er nooit een gezien – of waren vergeten dat ze er een hadden gezien. Voordat ze de boekenetage achter zich liet, bleef ze bij een kast stilstaan met honderden verschillende uitgaven van dezelfde titel. Het Gilgamesj-epos.
Annemarie ging op weg naar haar afspraak met Alexander. Hij controleerde alle levende en zeker ook dode zielen, waarbij het maar de vraag was in hoeverre ze wisten dat elke nacht een herhaling was van de vorige. Zou Janneke hebben geweten dat er grote huisfeesten werden gehouden die mogelijk al vele tientallen jaren lang voortgingen? Misschien had ze wel wat anders gezien. Janneke had in ieder geval iets gezien gisternacht.
Voordat ze de topverdieping betrad speelde Yvonne Corvus opnieuw met haar persoonlijkheid. Het duurde slechts korte tijd. Annemarie nam het van de onbekende vrouw over en ging verder, want haar afspraak wachtte hopelijk ongeduldig op haar komst. Ze voelde zich nogal overdonderd. Links en rechts zag ze zalen die weliswaar veel overeenkomsten vertoonden met die op de benedenverdieping, maar toch echt anders waren. Of leken te zijn. Er hing hierboven onmiskenbaar een geur van mysticisme, een bovennatuurlijke zweem daalde neer en nam bezit van haar geest. Dit was het domein van Alexander Corvus. Gewone natuurlijke wetten golden niet meer.
Hij stond niet, maar zat gewoon achter een ouderwets zwaar eikenhouten bureau. Corvus zag er goed verzorgd uit. Gekleed in een antracietkleurig op maat gemaakt pak. Zijn gitzwarte haardos oogde een beetje wild. Hij leek op een plattelandsdokter, serieuze vent met laconieke trekjes. Haar bewustzijn leverde geen vergelijking met lang overleden acteurs. Ze zag geen Gary Cooper staan. Annemarie begreep dat ze geen enkele angst voor deze man hoefde te hebben. Ze kon hem vertrouwen.
Corvus schoof het boek dat hij aan het lezen was terzijde en begroette zijn gast allerhartelijkst. “Ach, mevrouw Blanc – Ik mag toch wel Annemarie zeggen? We moeten echt afspreken elkaar te tutoyeren.”
“Natuurlijk,” zei Annemarie en was niet eens verbaasd dat hij haar naam kende.
“Drie generaties is de familie Blanc nu al in bezit van dit huis – Zulke onfortuinlijke eigenaars – Nog geen vierentwintig uur hebben jullie hier door kunnen brengen.”
“Je worsteling met die laatste vriendin van jou heb ik met groeiende interesse gevolgd… Janneke… Zo heet ze toch? Je bent dan wel de wettelijke eigenares van het landgoed, zij is toch de morele, hoewel jullie er geen van beiden recht op hebben.” Corvus wachtte hierna even. “Ik ben hier de baas.”
Annemarie reageerde beheerst. “Thuis heb ik de eigendomspapieren.”
“Eigendomsrechten… Ach ja… Daar sta ik toch ver boven… En nee… Je kijkt geen dode in zijn ogen.”
Haar gedachten waren kennelijk een open boek voor hem. Het was inderdaad waar Annemarie aan stond te denken. Ondanks zijn verzekering dat hij niet dood was, had hij zwarte ogen.
Hij ging verder met praten. “Ik ben hetzelfde als jij. Een mens van vlees en bloed. Een schepsel van God. Ik ben een levende, maar veel machtiger dan jij je in je argeloosheid kunt voorstellen. Ik zal je vragen een werkelijk fantastisch aanbod te aanvaarden.”
Was deze Alexander Corvus nou een werkelijk bestaand persoon van vlees en bloed? Of moest ze hem eerder zien als een achtergebleven ziel, de oorspronkelijke bouwer van het huis en opdrachtgever. Een man die aan één enkel leven niet voldoende had gehad. Misschien voerde hij zijn kunstje elke nacht op. Altijd even charmant en geleerd, want er restte hem na zijn sterfelijke leven genoeg tijd om kennis te blijven verzamelen. Lezen. Herlezen. Eindeloos bestuderen. Complete hoofdstukken uit zijn hoofd leren, alleen maar om indruk te maken op zijn gezelschap. Nou ja, dit laatste deed hij waarschijnlijk niet. Er kwamen hierboven zelden of nooit mensen. Zelfs de doden kwamen er nooit. Ze hadden haar dat zelf verteld.. Ze kwamen niet boven, zagen hem nooit, nou ja, hoogst zelden. Sneed Corvus zich wel eens tijdens het scheren en bloedde hij dan ook uit die wond? Of beperkte de man zich tot beschaafd schimmenspel? Net doen of hij alles deed wat gewone sterveling ook deden. Scheren. Eten. drinken. Poepen.
Hij glimlachte. “Ik weet wat je denkt. Je denkt nu bij jezelf: Is hij echt… Menselijk… Of een geest die verdwijnt bij het kraaien van de haan?”
“Je zit er niet zo heel ver naast.”
“Kom – volgens mij heb je behoorlijke trek. Ik nodig je uit voor het diner. Het is slecht nadenken als je onvoldoende eet.”
Gedeeltelijk in trance volgde ze Corvus naar een andere zaal. Recht er tegenover. Janneke had er eerder nog de gehangene bevrijd. Annemarie bleef enkele meters van de tafel staan en bekeek met ingehouden adem al het lekkere eten dat er was neergezet. Sommige gerechten kende ze weliswaar, maar er waren er ook zeer vele die ze nooit eerder of alleen in films en op foto’s had gezien. En bovendien had Annemarie sinds gistermiddag niets meer gegeten. Dus ze had best trek.
“Neem plaats.”
Corvus schoof voorzichtig een stoel achteruit, zodat Annemarie plaats kon nemen. “Dank je,” zei ze en overzag de enorme tafel opnieuw. Beter dan daarnet. Er was gebraden rundvlees, varkensvlees natuurlijk, gerookte en gebakken vis, salades, allerlei Noord-Europese groenten, maar ook de meest exotische, tropisch fruit en natuurlijk ook de gangbare Europese, enkele karaffen met rode en witte wijn en niet te vergeten bronwater. Het was een ietwat wilde verzameling. Voor elk wat wils. Zoals ze mocht verwachten van een persoonlijkheid die wilde uitsluiten dat er slechts etenswaren op zijn tafel stonden die door zijn gast werden verafschuwd.
Corvus trok zijn colbertjasje uit en hing het zorgvuldig over een stoelleuning, rolde daarna zijn mouwen enkele slagen op. “Zie je – ik ben inmiddels zo oud geworden dat ik me niet meer druk maak over meningen… opvattingen van burgers. Moraal weerspiegelt de tijd waarin men leeft.” Hij boog zich ver voorover en scheurde een kippenvleugel af. “Eet smakelijk, Anne.” Corvus plaatste zijn stevige gele tanden in het vlees. “Sinds de revolutie maak ik me niet meer druk over het wel en wee van mensen. Ze zoeken het maar uit.”
Annemarie vergat direct dat ze naar bestek zocht. Om te beginnen noemde alleen haar eigen vader haar zo – Anne. Niemand anders deed dat. Zelfs moeder zei altijd Annemarie. Iedereen trouwens. Verder dwong Corvus haar na te denken over de vraag welke revolutie hij in godsnaam bedoelde. Er waren er genoeg geweest. Van die revoluties waarbij werd geschoten, mensen werden onthoofd op guillotines en natuurlijk een vreedzame revolutie, zonder directe dodelijke slachtoffers, maar die zuiver industrieel van aard was. Hij zou wel iets duidelijker mogen zijn, die Corvus. En haar vader was nog nooit in dit huis geweest. Dat wist ze heel zeker.
“Ik bedoel natuurlijk de Franse revolutie,” zei hij.
“Dat… eh, dat is een tijd geleden.”
“Heb ik je niet verteld dat ik erg oud ben?”
“Jawel,” en Annemarie klonk erg timide. Inmiddels had ze haar bestek gevonden. Ze schonk zichzelf een glas koud water in en bleef nadenken over de mysterieuze man die tegenover haar zat. Alexander Corvus. Die beweerde zo oud te zijn dat hij herinneringen had aan de Franse revolutie. Geen mens werd zo oud. En hij beweerde ook nog een gewoon mens te zijn. Net als zijzelf. Van vlees en bloed.
“De wereld is sterk veranderd de laatste tweehonderd jaar. Europa was een prettige plek om te vertoeven na Napoleon Bonaparte. Ik vond het erg prettig dat er zo weinig mensen waren overgebleven.”
Annemarie gaf geen commentaar en worstelde met haar mes en vork. Hij keek geamuseerd toe. “Zo eet je toch geen vlees, meisje. Niet met dat rare gedoe van jou. Kom nou toch! Mes en vork? Je maakt het jezelf wel erg moeilijk. Waarom denk je dat God je tien vingers heeft gegeven?”
“Dit heb ik nu eenmaal geleerd. Je hebt me uitgenodigd voor een diner… Graag, maar alsjeblieft geen gevit op mijn tafelmanieren.”
Corvus lachte heel kort. “Klopt. Mijn excuses. Laat me nog wat inschenken.” Hij vulde het glas opnieuw. “Ik snap je twijfels aangaande mijn leeftijd… en toch… beste Annemarie… Diep in je hart weet je heel goed dat ik gelijk heb. De geheimen die mijn huis omgeven. De nacht van Janneke. Je aankomst hier daarnet met al die mensen beneden in de hal en buiten op het bordes. Je weet dat ik gelijk heb.” Hij gooide de deels afgekloven bot opzij. “Ik bèn een oude man. Ik ben zelfs zo oud dat ik goed moet nadenken en rekenen als ik je zou willen vertellen hoe oud ik precies ben. Mijn geboortejaar ligt op de drempel van de nieuwe geschiedenis. De heksenhamer was zojuist verschenen – Malleus Maleficarum, een handboek voor heksenjagers. Moeder zei direct al dat er storm op til was. Ze had gelijk.”
“Hoe oud ben je dan?”, vroeg Annemarie.
“506 jaar.”
Absurd. Deze vent beweert 506 jaar oud te zijn. Die is volkomen knots.
“Ik betreur je twijfels. Hoe oprecht ook. Ik kan het je ook niet kwalijk nemen. Voor een burger is het niet gewoon om kennis te maken met een man die zegt een oudtestamentische leeftijd te hebben bereikt. Dat begrijp ik heel goed.” Corvus propte enkele druiven in zijn mond. “Ik ga je ook niet vervelen met verhalen over mijn jeugd. Dat boeit nog geen hond. Toch? Daarstraks vertelde ik iets over een aanbod, een eenmalige kans, eentje die je nooit meer in je leven krijgt. Gegarandeerd. Voordeel van mijn leeftijd is dat ik me kan herinneren hoe de wereld eruit heeft gezien voor de industriële revolutie. Het was een hard bestaan, maar mensen stonden dichtbij de natuur, waren afhankelijk van wat de bodem opleverde, het vee en al wat je in het woud kon verschalken. Daar ben je zuinig mee. Ik heb kennis opgedaan die jullie nooit meer kunnen verwerven, omdat die domweg verloren is gegaan in de voorbije eeuwen. Burgers zijn ziende blind en horende doof, niet in staat de onvoorstelbare krachten van de natuur te doorgronden. Mijn ouders waren eenvoudige mensen en leefden helaas in een tijd vol godsdienstige woelingen. Maarten Luther en zo. Ze werden veroordeeld als ketters en terechtgesteld. Vader werd verbrand, moeder verdronken. Zo ging dat in de zestiende eeuw. Mannen en vrouwen werden niet als elkaars gelijken gezien en kregen dus ook elk een andere straf. Ik heb de hele terechtstelling gevolgd, onderdeel van mìjn straf, voordat de monniken me opsloten in een klooster. Geen leuke tijd. Het voorouderlijk kwaad moest worden uitgebannen, een leven in dienst van God zou als opmaat kunnen dienen, voordat ik misschien na mijn dood in het vagevuur terecht zou komen. Ja, ze hebben het geprobeerd. Mij tot één van hun te maken. Spoedig besloot ik nuttige kennis te absorberen – alle kennis is nuttig – al moet je niet overal in geloven. Na enkele jaren ontvluchtte ik het klooster.”
De maaltijd ging gewoon verder. Soms praatte hij met volle mond en vlogen er kleine stukjes vlees in het rond. Een andere keer nam hij een stevige slok wijn. “De gelukkigste tijd van mijn leven. De wereld en ik waren dol op elkaar. Ik maakte kennis met een samenleving die in hoog tempo veranderde. De kerk van Rome was niet langer de enige onbetwiste kerk in Europa. Er vonden heksenvervolgingen plaats die in de Nederlanden toevallig samenvielen met de Tachtigjarige oorlog. Ik meldde me als huurling bij de prins en raakte betrokken bij een keiharde strijd om het voortbestaan. Met ideologie had mijn keuze trouwens niets te maken. Ik heb lak aan oranje, maar hij is protestants en dus mijn vriend. De vijanden van mijn vijanden zijn mijn vrienden, aldus het oude spreekwoord. En natuurlijk heb ik heel veel gezworven, al viel het niet altijd mee om uit de problemen te blijven. Ik herinner me vooral de talloze oorlogen, platgebrande dorpen en steden, pestepidemieën, maar vertrouwde om in leven te blijven hoofdzakelijk op de natuur. Als ik menselijk gezelschap beu was, mannelijk of vrouwelijk, dan ontvluchtte ik de burgerlijke maatschappij en ging de uitgestrekte wouden in.” Zijn stemgeluid daalde qua volume. “Op een dag deed ik een ontdekking die mijn leven voorgoed wijzigde. Het was in één woord een godsgeschenk. Jij zou normaal gesproken aan een mensenleven niet genoeg hebben om zoiets te ontdekken en mij werd het gewoon op een presenteerblaadje aangeboden. Dankzij de wereld zoals die was voor de industriële revolutie. Zoals gezegd. Leven en sterven was een kwestie van respect. Ik ontdekte hoe je voor het menselijk lichaam de tijd kon stilzetten. Eeuwig leven. Jong blijven. Je geest wordt rijper. Koninkrijken verdwijnen in de maalstroom van de tijd. Alles draait om eerbied. De industriële samenleving kent geen enkele eerbied, ziet in de natuur een machine die je kunt uitputten en daarna vervangen voor een andere.”
Annemarie boog geïnteresseerd voorover. “Wat was die ontdekking?”
“Straks – straks.”
“Of heeft je ontdekking misschien met tovenarij te maken?” Er lag ineens een opmerkelijke glinstering in haar ogen.
“Nee. Er bestaat geen toverkracht. Niet zoals jij bedoelt tenminste. Alleen pure natuurkracht die je moet zien te vinden… en respectvol gebruiken in eigen voordeel.” Corvus klonk ineens buitengewoon fel. “Geen hocuspocus… abracadra.”
“Wat is het dan wel? Ik vind dit allemaal zo moeilijk te accepteren.”
“Je bent een kind van de ratio. Hedendaags vergif voor de menselijke geest.”
“Ligt er maar aan waar je uiteindelijk vandaan komt.” Annemarie sneed een stukje rundvlees af en gooide dat op haar bord. “Dus je ouders waren ketters? Wat geloofden ze dan?”
Corvus schudde zijn hoofd. “Nee, ze werden veroordeeld als ketters. Dat is iets heel anders.”
“Begrijp ik niet,” zei Annemarie.
“Vader en moeder waren eenvoudige mensen, heel eenvoudige hardwerkende mensen, die geloofden wat ze moesten geloven. Op een dag bleek dat ze een bijbel in bezit hadden, die geschreven was in de volkstaal. Streng verboden. Dus waren we ineens protestanten. Ketters.” De stilte die volgde werd uitsluitend verbroken door een vallend botje. “Er speelde nog iets anders in die periode. Mijn ouders waren al tamelijk oud, toen ze voor het eerst kinderen kregen. De beschuldiging dat ze daarbij tovenarij… en ik veronderstel dat je erg blij bent met die uitdrukking… hadden gebruikt lag voor de hand. Over het algemeen verdwenen dergelijke geruchten wel weer. Nu gebeurde dat niet. De verhalen bleven onverminderd rondgaan. Ik denk wel eens dat mijn ouders die bijbel hebben gebruikt als afleiding. Een heksenproces had betekend dat ook de kinderen werden verbrand. Snap je? Zo bleef de bloedlijn bestaan. Mijn ouders hebben zich opgeofferd, zodat wij konden blijven leven.”
“Wij? Had je nog een broer of zus?”
Corvus weigerde antwoord te geven op die vraag. Er viel een langdurige pijnlijke stilte waarbij Annemarie slechts het luidruchtige malen van zijn kaken hoorde.
Oké. Hij had een zus die Yvonne heette en heeft zijn eigen dochter vernoemd naar die zus, hoewel die inmiddels ook is overleden.
“Stel die vraag dan ook niet als je het antwoord al weet,” zei hij. Corvus schonk zijn glas nog eens vol en vergat Annemarie daarbij niet. “Ik ben een eenzame oude wolf die behoefte heeft aan gezelschap. Voor het eerst in vele jaren trouwens. Mijn bestaan kent geen beperkingen of het moet de eenzaamheid zijn. Heel oude burgers klagen er graag over, weet je, dat ze als enigen zijn overgebleven van hun generatie. Tja, dat is de minste van mijn problemen. Ik hou van het leven, klamp me eraan vast. Ik ben iemand die prettig gezelschap apprecieert. Als het echt niet anders kan, behelp ik me met de doden die hier rondwaren. Het liefst deel ik mijn belangrijkste tafel met een levende. Zo was je grootvader heel prettig in de omgang tot hij last kreeg van heim-wee.”
14.
Annemarie verslikte zich zowat in een stukje vlees. Haar hoestbui kwam na een tijdje tot bedaren, waarna ze het hinderlijke gevoel in haar keel wegspoelde met veel koud water. “Mijn grootvader last van heimwee? Dat moet je me uitleggen. Hij is hier maar één nacht geweest.”
“Voordeel van mijn leeftijd is het goede inzicht dat ik heb verworven in familiegeheimen. Vreemde gebeurtenissen die ooit hebben plaatsgehad, waar niemand sinds die tijd over wil praten, ofschoon ze wel degelijk hun sporen hebben nagelaten. Wat zou je ontzettend graag die ene nacht nog eens ter sprake willen brengen? En je zou het ook zeker hebben gedaan als het mogelijk was. O, wat ben je nieuwsgierig. Je wil zo graag weten wat het geheim van het huis is.”
“Opa kwam met grijs haar thuis. Oma herkende hem niet eens toen hij binnenkwam. Ik heb dat verhaal zo vaak gehoord. Ze dacht eerst aan een inbreker.”
“Kom. Vertel. Er was meer aan de hand dan alleen grijs haar. Toch?”
“Hij leek jaren ouder. In één nacht een oude vent geworden. Een bejaarde. Niet lang daarna is hij ook doodgedaan. De dokter… een plaatsvervanger overigens… zul je altijd zien als er zoiets gebeurt… Maar goed… Die zei dus dat het voor een tachtigjarige een keurige leeftijd was. Oma durfde niet te zeggen dat hij het over haar echtgenoot had. Helaas gebeurde het allemaal lang voordat ik werd geboren.”
“Ja – dat was ik vergeten. Je grootvader was natuurlijk allang dood toen jij je voor het huis ging interesseren. Je vader sprak er nooit over.”
“Papa was bang, had opa thuis zien komen. Wilde nergens over praten. Enig idee hoeveel moeite het heeft gekost om de exacte locatie van het huis te vinden? Mijn vader wilde er nooit over praten, maar ook de mensen uit de streek deden alsof ze nergens van wisten.”
“Je bent vasthoudend, een vastberaden iemand. Dat stel ik zeer op prijs. Daarom heb ik je ook uitgekozen. Je lijkt op je oma die begreep weinig van wat er was gebeurd, maar wilde zich ook niet door dat rare verre huis laten ringeloren.”
“Dat beschouw ik als een compliment.”
“Vertel eens – Hoe was om in zo’n omgeving op te groeien?”
“Als volwassene kwam ik tot de ontdekking dat mijn jeugd allerminst prettig is geweest. Toen pas zul je je afvragen? Ik vond zelf lange tijd dat ik het gelukkigste meisje van school was, omdat me in financieel opzicht in elk geval helemaal niets ontbrak. Het duurde erg lang voordat ik begreep dat het niet voldoende is om een zesjarig kind te behangen met dure merkkleding, sieraden…Je begrijpt me wel, denk ik… Mijn ouders zeiden altijd dat ik het gelukkigste meisje ter wereld was. Spoedig ontdekte ik de verschillen tussen wat mijn gelukkige leventje heette te zijn en dat van andere meisjes, leeftijdsgenoten. Kijk – mijn ouders waren geen miljardairs, maar ze hadden genoeg geld. Soms kwam ik bij vriendinnetjes thuis, bijvoorbeeld vanwege een verjaardag. Vergeleken met ons waren die mensen arm. Of zoals mijn vader altijd zei: ze hadden geen nagel om hun kont te krabben. Die opmerking deed dan wel een beetje pijn. Misschien hadden die mensen inderdaad geen geld. Niet zoals wij tenminste. Maar gezellig was het er wel degelijk. Ik had nooit zo’n haast om naar huis te gaan. Bij andere mensen leek het altijd veel leuker dan bij ons thuis. Zo herinner ik me mijn jeugd. Het ging altijd op die manier. Zolang ik maar niet thuis hoefde te zijn, maakte het me weinig uit waar ik was. Alles was beter dan thuis. Ik was een actief kind – sportte heel veel. Hockey. Tennis. Ik deed werkelijk alles wat ik kon doen. Sport. Muziek. Mijn ouders hebben nooit ook maar het flauwste idee gehad dat ik er een hekel aan had om thuis te zijn. Ze zorgden er natuurlijk voor dat het mogelijk was, betaalden overal voor. Ik ging altijd zelf. Op de fiets. Ongeacht het weer. Regen of wind. Ik zag ouders langs de zijlijn staan, betrokken ouders, die meeleefden met hun kinderen. Mijn ouders? Ze waren er nooit. Nooit!
Ik heb veel nagedacht over de vraag waarom het bij ons thuis nou zo naargeestig was. Vader dronk erg veel, maar zorgde niet echt voor last zoals je vaak hoort als er alcoholisme in het spel is. Of mijn ouders dikwijls ruzie hadden? Vast wel. Maar ik was er zelden bij. Eén keer. Toen hadden ze het over iets onbenulligs. Ik weet niet eens meer wat het was, want ik begreep toen al niet dat je dáár nou zo’n verschrikkelijke toestand van kon maken. Dat heb ik ook gezegd tegen mijn ouders. Wat er toen gebeurde, vond ik pas echt raar. Ze hielden gewoon op met ruzie maken. Ik twijfel er niet aan dat ze later verder zijn gegaan met die ruzie. Waarschijnlijk hadden ze een afspraak gemaakt. Geen ruzie waar onze meid bij is. Ze waren vergeten dat ik in de kamer zat. Ze waren mìj vergeten. Dat denk ik tenminste. Ik heb ze nooit meer gevraagd. Er stond zelden muziek aan. Het was stil in huis. Meestal. Het leek eigenlijk alsof er iemand net was overleden en de familie wachtte en telde de dagen af tot de begrafenis. Lachen is niet toegestaan. Plezier maken streng verboden.
Vroeger kwam ik ontzettend graag bij oma. Die kon prachtige verhalen vertellen over vroeger. Eentje sloeg echt in als een bom. Ze vertelde op zekere dag dat opa enkele jaren na de Tweede Wereldoorlog een vakantiehuis had gekocht in de Kempische bossen. Vlakbij Baarle Nassau. Ik was zeventien jaar. Het was de eerste keer in mijn leven dat iemand vertelde over het huis. Oma reageerde geschrokken, toen ze mijn reactie zag. Tja, ik wist natuurlijk nergens van. Mijn ouders hadden er nooit over gesproken. Moest nog komen. Misschien. En anders was ik de eigendomsakte wel tegengekomen in de nalatenschap. Zou het raadsel nòg groter zijn geweest.
Vanaf dat ogenblik was ik geobsedeerd door het huis. Het veroorzaakte flinke ruzies tussen mijn ouders en ik had geen idee waarom ze zo moeilijk deden. Ze probeerden me te verbieden naar oma te gaan! Ja – dag, ik ben zeventien. Rot eens op zeg. Daar ligt de oorsprong van mijn obsessie die tot op de dag van vandaag voortduurt. Ik had, dankzij jouw huis, voor het eerst in zeventien jaar de aandacht van mijn ouders op me weten te vestigen. Eindelijk. Hè hè.
Er werd al spoedig een compromis gesloten. Niemand was gelukkig met de ontstane situatie. Oma vond de ruzies van mijn ouders erg vervelend. Mijn ouders reageerden hun machteloosheid op elkaar af. En… ik bedoel… wanneer had iemand me willen vertellen dat er een huis staat in de Kempen, zo geheimzinnig en gevaarlijk, dat mijn ouders er niet over willen praten. Op zekere dag zocht mama me op. Ik lag nog in bed, maar het was al laat. Ze draaide mijn bureaustoel om en ging zitten. Dat betekende een ernstig gesprek. Niet over dingen die alleen meisjes onder elkaar bespreken… Snap je wel? Ze hadden een beslissing genomen. Ik was hun enige erfgenaam en dus moest ik op de hoogte zijn. Ik moest me gedegen kunnen voorbereiden op straks, als ze allebei uit de tijd waren. Alleen mocht ik er nooit meer over beginnen in papa’s bijzijn. Geen probleem. Oma wist toch al meer dan hij.
Weet je – als we naar Parijs gingen, reed papa altijd via Duitsland. Nooit bij stil gestaan waarom. We waren rijk, dus zal er wel een goede reden voor zijn. Toch? Even langs een Luxemburgse bank om zwart geld te stallen… wat iedereen deed in die tijd. Ik moest zeventien jaar worden om te begrijpen waarom papa nooit eerst een stukje in zuidelijke richting reed, dus via Tilburg naar Antwerpen, zoals normale mensen. Hij was doodsbang. Papa wilde niet eens in de buurt van het huis komen. Zo sterk was die angst.
Oma is allang geleden doodgegaan. Ik mis haar nog steeds. Meer nog eigenlijk dan mijn vader die acht jaar terug is overleden aan de gevolgen van een hartaanval. Mama leeft nog – keurig in het heden. Als altijd.
Toen oma stierf moest ik het huis leegruimen. Of…. nou ja… moest… ‘moest’ is een groot woord, want ik heb er zelf een beetje om gevraagd. Oma had wel eens verteld over een manuscript van opa die zijn belevenissen hier in huis had opgeschreven. Ik heb het nooit gevonden. Waarschijnlijk heeft hij het toch weer vernietigd. En misschien vind ik het ooit eens, stom toevallig, tussen andere vergeten documenten. Hopelijk achterhaal ik op die manier dingen waar zelfs mijn oma niet over wilde vertellen.
Ik geloof nooit dat jij dat wil doen. Vertellen over die nacht.”
Corvus schudde langzaam en beslist zijn hoofd. ‘Nee’.
“Opa ging en kwam de volgende ochtend weer terug. Kort samengevat. Vaak denk ik dat het beter zou zijn geweest als hij niet meer was teruggekomen. Ook tragisch. Maar opa kwam thuis als een andere man. En dat is gruwelijk. Goed – acht jaar geleden, volgens mij een half jaar na de dood van mijn vader, heb ik besloten dat het tijd werd het geheim te ontrafelen. Ik wilde mijn kinderen niet opzadelen met hetzelfde gif dat mijn jeugd heeft verknald. Mama kwam erachter. Geen idee hoe. Ze wist het vrijwel meteen. Hebben we ook weer ruzie over gehad. Ja mam. Ik beloof dat ik ermee ophoud. Nee, natuurlijk doe ik dat niet. Ik had alleen niet gedacht ik er zolang mee bezig zou zijn. Dat ik met een vijfhonderdjarige man aan tafel zou belanden.”
Wel een heel vreemde maaltijd, bedacht Annemarie. Ze kon onbeperkt eten en drinken zonder verzadigd te raken. Het diner was geruime tijd bezig en ze zou ruimschoots voldoende gegeten moeten hebben. Haar trek verminderde nauwelijks. Het hongergevoel was er nog steeds. Ze schudde de vreemde gedachten van zich af en hervatte haar verhaal. “Het duurde een tijd voordat ik mezelf wist te bevrijden van het idee dat het een bevlieging was.”
Alexander Corvus onderbrak de jonge vrouw erg abrupt. “Je begreep ineens hoe je die puzzel ging oplossen. Dat vreemde raadsel. Je weet ook dat ik gelijk heb. Je hebt het helemaal zelf bedacht, ook al was het dan geen echte chique oplossing.”
“Precies,” zei Annemarie. “Op zekere dag wist ik hoe ik het ging doen. Mijn enige zorg was uiteraard voorkomen dat ik zelf slachtoffer zou worden van mijn onderzoek. De manier waarop was verre van beschaafd, maar ik vond het een min of meer toegestane methode om de duistere kant van het huis bloot te leggen. Ik ging weddenschappen aan met willekeurige personen, meisjes, vrouwen. Dat verliep volgens een vast patroon. Ik knoopte met zomaar iemand een gesprek aan dat eigenlijk nergens over ging. Meestal begon dat in een winkel. Soms op straat. Daarna dronken we ergens een kopje koffie of thee. Adressen werden uitgewisseld, gevolgd door een afspraak enkele weken later om in mijn huis nog eens lekker bij te klessebessen. Er vloeide altijd wel sterke drank. Meestal wijn. Snap je? In alle gevallen liet ik halverwege de avond plompverloren enkele losse zinnen vallen over het spookhuis. De rest ging daarna bijna vanzelf. Over het algemeen reden we vrijdagavond hierheen. Soms een op zaterdagmiddag. Meestal wilden mijn slachtoffers ogenblikkelijk een nacht doorbrengen in het huis. Graag zelfs. Er lag een erotiserende aantrekkingskracht over het gebouw. Ik hoefde nauwelijks overredingskracht te gebruiken. Behalve bij Janneke. Die moest echt overtuigd worden. Dat was ik niet gewend. De weddenschap zou ik alleen maar kunnen winnen. Niemand zou aan de voorwaarden voldoen. Sterker nog. Vrijwel niemand was er in geïnteresseerd. In al die tijd was er maar eentje die ik zo ongeveer alles moest vertellen.”
“Janneke.”
Annemarie knikte eventjes. “Ik had nooit, maar dan ook echt nooit gedacht dat iemand het een volle nacht zou volhouden in het huis. Ze was de allereerste.”
“Ja,” zei Corvus en hij sprak de ‘a’ langzaam uit, “een bijzondere prestatie… heel bijzonder… zelfs als je bedenkt… ja, lang niet slecht.” Hij klonk erg afwezig en staarde peinzend in de bloedrode vloeistof.
“Ik had gegokt en verloren, maar mijn huis weggeven. Dat nooit.”
“Enne… de meisjes die je hierheen hebt gebracht. Ik veronderstel dat ze allemaal weer thuis zijn? Of mag ik binnenkort enkele vertegenwoordigers van de staatspolitie hier verwachten.”
Annemarie ontweek zijn vraag een beetje. “De volgende ochtend wist ik nooit met zekerheid waar die meiden uithingen. Meestal moest ik gaan zoeken in het bos en daar heb ik de meesten dan ook teruggevonden. Een enkeling wachtte langs de provinciale weg. Niet één keer waren ze in de buurt van het huis. Ze waren vrijwel allemaal nog in paniek. Er zijn er twee die ik nooit meer heb teruggezien.”
“Gelukkig hebben die meisjes niemand ooit verteld wat ze gingen doen. Dan hoef je de politie ook niet te vertellen wat ze hier hebben uitgevreten.”
“Er heeft niemand tekst en uitleg gevraagd bij iets wat ik ooit heb gedaan,” verklaarde Annemarie. “Alleen mijn moeder.”
“Precies. Anonimiteit heeft zo zijn voordelen. Dat moet je toegeven.” Corvus zette met een resoluut gebaar zijn wijnglas neer en ging rechtop zitten. “Genoeg gespeeld. Ik ga je nu uitleggen wat mijn voorstel inhoudt. Heel concreet. Je hebt het verdiend. Ik heb al gezegd dat ik een oude man ben met een groeiende behoefte aan gezelschap. Ik heb behoefte aan gezelschap.” Corvus legde zijn beide onderarmen demonstratief op tafel. “Annemarie – ik bied je het eeuwige leven aan. De absolute zekerheid dat je nooit ziek wordt, niet dood gaat, zolang de aarde bestaat en lang daarna. Je zult eeuwig leven! Lijkt je dat niet een geweldig vooruitzicht?” Zijn gezichtsuitdrukking deed denken aan een goochelaar die zojuist zijn beste truc had laten zien. In dit geval bestond het publiek uit slechts één persoon die nog niet had besloten of ze ging huilen of lachen. “Kom. Laten we een stukje gaan wandelen,” zei Corvus. “Goed voor de spijsvertering. En je kunt rustig nadenken over mijn voorstel.” Corvus schoof zijn stoel ruw achteruit en stond op en maakte een horizontale vegende beweging met zijn rechterarm. De zilveren schalen met eten verdwenen binnen enkele seconden. Flessen. Borden. Bestek. Alles loste in een oogwenk op. Er bleef een lege tafel achter. Annemarie keek verbijsterd toe, durfde geen grappig bedoelde opmerking te maken over tovenarij. Corvus rolde ondertussen zijn mouwen omlaag en trok zijn colbertjasje weer aan. “Wat denk je van een ommetje in het park?”
Annemarie probeerde kalm te blijven. Het voorstel van Corvus had haar innerlijke evenwicht danig verstoord. Een man die haar brein misbruikte. Die mogelijk in haar een levend stuk speelgoed zag. Toen ze het huis betrad, dacht ze Yvonne Corvus te zijn, een dochter van hèm. Zijn gasten beneden noemden hem tenminste haar vader. Zijn controle over die mensen was absoluut. Daarover kon geen enkele twijfel bestaan. Annemarie verdrong zijn overweldigende aanwezigheid, ondernam een dappere poging daartoe. Het was tijd voor een belangrijke beslissing. Ze moest nadenken over zijn voorstel. Of was het een aanzoek. Zo heet dat toch? Als iemand je vraagt de rest van je sterfelijke bestaan met hem door te brengen. Geen idee hoeveel tijd je normaal samen krijgt. Veertig jaar. Vijftig voor de geluksvogels. Het is slechts weinigen gegeven maar liefst een halve eeuw met dezelfde persoon door te brengen. Je leert mekaar goed kennen, heel goed zelfs, beter dan je aanvankelijk hoopt te denken Hij verandert langzaam maar zeker van een aantrekkelijk uiterlijk in een onlosmakelijk deel van jezelf. Op een dag gaat hij dood en dan sterf je zelf ook een beetje. Je partner verliezen, is een deel van jezelf kwijtraken. Maar de eeuwigheid! Hoe zou je met de volledige beschikking over je gezonde verstand kunnen kiezen voor eeuwig met iemand samenblijven? Je krijgt niet zomaar iets cadeau. Het geschenk is eeuwige jeugd, geen ziekte of dood, maar leven tot ver voorbij het einde der aarde.
“Hoe kun je dit nou een moeilijke beslissing vinden, lieve Annemarie,” zei Corvus. Hij liep de trap af. Zijn rechterhand gleed heel losjes over de leuning. Ze volgde enkele stappen daarachter. Zwijgend. Hopend dat ze de beslissing zolang mogelijk kon uitstellen.
Oké. Stel je eens heel voorzichtig onsterfelijkheid voor. Probeer dat nu eens gewoon. Al is het nog zo moeilijk en in feite onmogelijk. Je kunt het nauwelijks bevatten. Hoe zou je in staat zijn zoiets zelfs te geloven? De eerste jaren zal je rationele geest gewoon weigeren te aanvaarden dat je niet ouder meer kùnt worden. Na pakweg drie jaar of zo komt er een ogenblik dat een van je vrienden misschien argwaan begint te krijgen. En mogelijk duurt dat langer. Vijf jaar. Daarna gaat je bestaande leven veranderen – als het al niet vanaf de eerste dag is veranderd, want Corvus vraagt je als gezelschap. Je gaat samenwonen. Legt min of meer een huwelijksgelofte af, zonder betrokkenheid van een priester of ambtenaar van de burgerlijke stand. Los van al die dingen. Vroeg of laat verandert je leven grondig. Echt compleet. Je zult je familie achter moeten laten, je vrienden, je werk. Alles wat ooit belangrijk voor je is geweest of zal zijn. Ooit zul je moeten verdwijnen in de naamloze anonieme massa die deze wereld bevolkt. In onze maatschappij is geen plek voor mensen die nooit ouder worden. Hoe kun je ooit voorspellen hoe sterfelijken gaan reageren op jouw unieke persoonlijke eigenschap? Onsterfelijkheid. Een lichaam dat zich altijd herstelt van welke beschadiging dan ook. Regeneratief weefsel.
“Ik begrijp je echt niet,” zei Corvus. “Leg me nou eens uit waarom je zoveel moeite hebt met je keuze. Misschien is het een burgerlijke eigenschap. Nadenken, twijfelen over zaken die zo volkomen vanzelfsprekend zijn. Het leven is verrukkelijk.”
De benedenverdieping was inmiddels verlaten. Alle gasten, herinneringen uit een ver verleden, waren verdwenen. Er stond geen tafel meer met lekkere hapjes. Annemarie herkende het normale vertrouwde huis, gebrekkig en duister onderhouden als altijd. “Je kunt onmogelijk weten waar ik over nadenk,” zei ze.
“Je vergeet wie ik ben, lieve Annemarie,” zei Corvus, “ik lees het menselijk brein zoals een burger zijn avondkrantje leest… Maar goed… Je piekert en dat is slecht. Een mens hoort niet te piekeren.”
“Je bent een merkwaardig fenomeen. Je hebt geen last van twijfels… en dan die enorme macht. Zo iemand ben ik nooit eerder tegengekomen. Dit stukje van de wereld staat volledig onder jouw controle. Er gebeurt weinig of je hebt er je goedkeuring aan gegeven. Ik begrijp niet eens voor de helft hoever jouw invloed gaat. Je zou overal op de wereld kunnen leven. En toch kies je deze plek als je woonplaats. Dat snap ik niet. Je laat je gezelschap houden door dode mensen. Is dat de beperking van je macht? Je betaalt zo wel een vreselijk hoge prijs voor je invloed, want eenzaamheid en afzondering is je lot.”
“Je bent scherp. Daar houd ik wel van. Je lijkt op je grootvader die had dezelfde eigenschap,” zei Corvus. “Ik presenteer echter een werkelijkheid die jouw menselijke brein kan bevatten. Zoals dit huis. Verwaarloosd en doordrenkt van rusteloze onsterfelijke residuen van menselijke wezens die kort of lang geleden zijn gestorven. Je ruikt hun aanwezigheid zelfs. Doden verschillen weinig van levenden. Ze willen het liefst verdergaan waar ze als levenden zijn gestopt. Dezelfde dingen doen die ze altijd al hebben gedaan. Dat is wat je vanavond hebt gezien. Er bestaat voor een overledene geen leven na de dood, want hij weet niet eens dat hij allang dood is gegaan.”
“Mooi gesproken. Verandert alleen niets aan de volstrekte eenzaamheid… afzondering van de buitenwereld… de volmaakte isolatie waarin je je onsterfelijke leven leidt.”
Corvus schudde geïrriteerd zijn hoofd. “Het eten zit je dwars. Je hebt last van je spijsvertering. Dat is heel normaal. Daarom heb ik ook voorgesteld een stukje te gaan wandelen in het park. Kom… je zult zien dat je mening snel verandert.” De voordeur zwaaide ruw open. Heel even dacht Annemarie dat de scharnieren het zouden begeven. “Lieve schat – Ik wil je voorstellen aan de wereld: eeuwig en onveranderlijk.
15.
Annemarie durfde niet eens te glimlachen na die opmerking van Corvus. Ze verwachtte de gebruikelijke nachtelijke omgeving, somber en duister. In plaats van een maan tussen de sterren te zien werd ze overspoeld door warm zonlicht. Een heerlijke warme zomerse atmosfeer overspoelde wat er was overgebleven van het huis. Ze verkeerde nu enkele uren in zijn nabijheid, zou gewend moeten zijn aan de onvoorspelbare gebeurtenissen, maar liet zich nog altijd overdonderen door die tovenaar die geen tovenaar genoemd wilde worden.
Corvus maakte een royaal uitnodigend gebaar. “Of dacht je soms dat ik een wandeling wilde maken in dat nare troosteloze bos. Doe me een lol zeg! Ik heb behoefte aan iets bijzonders.”
“Tja, ik weet zo langzamerhand niet meer wat ik moet verwachten.”
Ze stonden op het bordes, maar verder hield elke vergelijking op. Het huis was verdwenen. Alleen de fundamenten lagen er nog, overwoekerd door lang zacht wuivend gras. Ze herkende amper het pentagram waar die onbekende dame naar had gevraagd. Annemarie zocht, maar vond niet langer de vertrouwde heksenkring, al het natuurlijke leven dat zich had teruggetrokken en aan de invloed van het huis probeerde te ontkomen. Annemarie stond nu in een gigantisch park. Groot en mooi. Hier en daar zag ze groepen bomen en struiken die herinnerden aan een jungle. Ook waren er trekjes van een keurig gecultiveerde gemeentetuin, aangezien ze menselijke bemoeienis herkende. Ze probeerde de juiste woorden te vinden voor wat ze waarnam. Elke poging mislukte. Nou ja, misschien lagen er sporen van landschappen die ze wel eens op zestiende-eeuwse schilderijen had gezien. Uiteenlopende planten, struiken, bomen. Dieren natuurlijk. Ze moest heel goed kijken om de dieren te zien die zich heel goed tussen de struiken hadden verstopt of in het lange gras. In de schaduw van enkele reusachtige bomen vond ze leeuwen, tijgers en verderop graasden wat antilopen. Heel vreemd. Die landerige vreedzaamheid hinderde Annemarie een beetje, want het was in strijd met zo ongeveer alle natuurwetten op aarde. Hier leefden carnivoren en herbivoren naast elkaar alsof het de gewoonste zaak van de wereld was.
“Wat is dit voor een plek?”
“De meest besproken tuin in de menselijke geschiedenis,” zei Corvus. “Weet je… de monniken in het klooster hebben me zo vaak geslagen dat ik de bijbel tegen ze ben gaan gebruiken. Zo overleefde ik. Alles staat erin. Het is een gouden almanak van goed en kwaad. Zelf ben ik zeer gecharmeerd van Genesis. En jij? Wat is jouw favoriete bijbelboek?”
“Heeft me nooit zo kunnen boeien,” zei Annemarie, “Pipi Langkous was mijn bijbel. Sterkste meisje ter wereld. Heeft nooit iemand nodig. Ze redt zich prima in haar eentje.”
“Ach ja… de twintigste eeuw met zijn vluchtige genoegens . Pluk de dag, dat is jullie wapenspreuk. Geen wonder dat jullie bereid zijn miljoenen mensenlevens op te offeren voor een kilometer aarde.”
“Je vertelt wel veel, maar antwoord geven op mijn vraag kun je blijkbaar niet.”
“Sterfelijke mensen hebben geen waardering voor tijd. Je moet je angst vergeten, opzij zetten. Toon je liefde voor de tijd. Het is gratis en er is altijd genoeg.”
Annemarie wist geen reactie meer te bedenken en liet hem maar begaan.
“Ik begrijp je boodschap,” zei Corvus. “Luister. De bijbel… en Genesis in het bijzonder… Adam en Eva hadden gegeten van de appel afkomstig van de boom der kennis. Dat maakte God erg boos, omdat ze nu wisten dat ze naakt waren. Zelfs al heb je het nooit gelezen, dan moet je het nog kennen. En jij hebt het vermoedelijk nooit gelezen. Nou ja, je grootvader kende het erg goed, die wist direct waar ik het over had. Oké. God verjaagde hen vervolgens uit het paradijs. Terwijl Hij dit deed, werd de boom des levens goed bewaakt. Daarmee wilde hij voorkomen dat de mens eeuwig zou kunnen leven. Nu bereikte de eerste mensen misschien ongekend hoge leeftijden. Negenhonderd was geen uitzondering in die tijd. Tegenwoordig zijn burgers al blij met tachtig jaar.”
“Wat probeer je me uit te leggen. Ik volg je niet helemaal.”
“We zijn allemaal kinderen van die oervader en –moeder. Jij ook. In het klooster leerde ik dat je de bijbel moest zien als een schatkaart. Ik moest het paradijs terug zien te vinden, de boom der kennis ontdekken en dan zou ik vanzelf die andere hoofdprijs te pakken kunnen krijgen. De levensboom.”
Annemarie dacht na over een reactie op zijn onzinnige verhaal, als het keiharde bewijs haar niet omringde. Volgens de bijbel begon hier enkele duizenden jaren geleden de menselijke beschaving en datzelfde boek vermeldde bovendien dat er iets vreselijk fout ging. Er was geen reden voor enthousiasme. Gesteld dat ze inderdaad in het echte paradijs stond. Was het decadent om te kunnen zeggen dat ze toegang had tot die plek? Ook ontbrak er een belangrijk element, namelijk een Goddelijke aanwezigheid, of engelen, afgezien van enkele duidelijke voorbeelden van Zijn schepping. De dieren bevolkten deze plek volkomen legaal. Corvus deed dat niet en Annemarie evenmin. Hij had zich het paradijs toegeëigend en was daarmee feitelijk een kraker. Annemarie grinnikte even. Het paradijs als krakersbolwerk. Absurd.
“Je hebt gelijk,” zei Corvus, “dat is het inderdaad.”
“Heeft iemand je wel eens verteld dat continu gedachten lezen erg onbeleefd is.”
“Na vijfhonderd jaar heb ik weinig last meer van gêne.”
“Mooi, dan hoef ik gelukkig niet te vertellen wat ik zojuist dacht. Vergeet je valse bescheidenheid en vertel maar eens. Waar is Hij?”
“Geen flauw idee.”
“Dat is wel erg makkelijk.”
“Toch kom ik met die drie woorden dichterbij de werkelijkheid dan je zou denken. In het begin had ik geen idee waar ik aanbeland was. Ja, er stonden bomen, struiken, koud helder water stroomde langs grillige rotsformaties naar beneden en vormde een prachtig meertje. Al die dieren die je nu om je heen ziet, waren er toen ook al. Vierhonderd jaar geleden. Ze zijn niet ouder geworden, niet dood gegaan. Ze zijn er gewoon. Zie je, het is de meest ideale plek waar ik ooit ben geweest. Geen kou of regen. Alleen warmte en zon. Perfectie. Na een tijdje begon ik me af te vragen of dat misschien Zijn aanwezigheid was. Niet de traditionele voorstelling van een oude man met grijze baard die in het laatste licht van een ondergaande zon zijn wandelingetje doet, maar een geest die in elk grassprietje, boomblaadje en dier zichtbaar wordt. Misschien zou je het woord ‘durven’ moeten gebruiken, durven zeggen dat God allang Zijn interesse voor de mensheid heeft verloren en lekker is verhuisd. Dat opent perspectieven, nietwaar? Dan begrijp je ineens waarom ik hier zo gemakkelijk kon binnendringen. Het paradijs als krakersbolwerk. Je gedachten waren zo helder dat het leek of je die woorden gewoon uitsprak. Het is bijna egoïstisch te noemen een fantastische plek als deze geheim te houden. geloof het of niet. Er zijn momenten geweest in het verleden waarop ik echt serieus heb overwogen de Tuin van Eden voor flinke geldbedragen toegankelijk te maken. Voor miljonairs bijvoorbeeld. Je betaalt vijftig miljoen euro of zo en ik geef je een halve dag om de boom des levens te zoeken.”
“Heel fraai moet ik zeggen. Het paradijs als pretpark.”
“Dus je accepteert mijn stelling dat we hier in Gods achtertuin staan?”
“Jij zegt het.”
“Ja of nee.”
Voor de allereerste keer ben je concreet, mijn complimenten, beste Alexander.
“Dank je.”
“Geen dank.”
“Luister. Alles wat ik je tot nu toe heb verteld, is voorbereiding op het volgende. Je moet denken aan 24 uur. Vermoedelijk kan ik eeuwig door blijven praten en het zal me weinig helpen als je weigert die ene allerlaatste stap te zetten. Dat is wat er hierna overblijft. Dè beslissing. Je moet me vertrouwen wanneer ik zeg dat een enkele dag voldoende is om de boom te vinden. Toen ik destijds voor het eerst in het paradijs stond en snapte dat het inderdaad die plek was, had ik binnen drie kwartier een appel in mijn hand. Daarna heb ik een halve dag tegen die boomstam gezeten. Ik weet niet eens waarom. Mogelijk wachtte ik op een goddelijke tussenkomst. Zijn afgezant, een engel, die me ervan weerhield de appel ook inderdaad op te eten. Het gebeurde niet.”
Vanaf het begin was dit het doel van Corvus. Al dat praten en eten – dat zinloze eten, want honger had ze nog steeds. Alles had in dienst gestaan van die ene appel. Annemarie vroeg zich af of die appel zou smaken als een appel. Of zou die appel net als de rest ook maar een hap lucht zijn?
“We nemen hier voorlopig afscheid,” zei Corvus, “morgen zien we elkaar terug in het huis. Het is mijn grote wens dat je durft te eten van die appel, maar ik ben ervan overtuigd dat je net als ik nog een halve dag besluiteloos tegen die boom zult zitten.”
“En als ik het niet doe?”
“Dan nemen we hier voorgoed afscheid.”
“Goed,” zei Annemarie, “wie weet tot ziens.”
Langzaam loste zijn gedaante op tot hij vrijwel geheel transparant was geworden. Ze zag de omtrekken van zijn gestalte. “Wees niet bang voor de leeuwen of andere roofdieren, ze zijn vegetariërs!” Hij lachte vrolijk en zijn lach was het laatste dat Annemarie van hem waarnam. Hierna herinnerde niets meer aan zijn eerdere aanwezigheid. Ze was alleen.
Annemarie genoot bepaald niet van haar eenzaamheid. De omgeving wekte onrust. Als ze wilde geloven dat ze hier in het echte paradijs rondliep, moest ze ook bedenken dat ze alles moest heroverwegen wat ze tot nu toe in haar leven had geloofd. Voor Annemarie had deze plek tot nu toe slechts op papier bestaan. Het had nooit veel uitgemaakt hoeveel priesters of wetenschappers hun leven wijdden aan religie of zoeken naar de echte Hof van Eden. Ze ging langzaam verder en genoot van de onaards zuivere lucht die ze met enige moeite inademde. Bijna zou ze terugverlangen naar de luchtverontreiniging van de grote stad. Er waren ontelbare heuvels. Na de eerste tientallen meters accepteerden haar longen die afwijkende zuurstof en verliepen de beklimmingen en afdalingen steeds eenvoudiger. Haar hele wandeling verliep in een genoeglijk tempo. Makkelijk. Tijd verstreek hier anders dan thuis. Langzamer vermoedelijk.
Soms knaagde de onzekerheid aan haar ziel. Wie bepaalde dat het werkelijk zo was? Waar haalde die kerel, die Corvus, zijn overtuigingen eigenlijk vandaan? De legendarische tuin waar volgens de bijbel menselijk leven was ontstaan. Laat hij eerst maar eens bewijzen dat al dat gelul van hem op waarheid berustte! Waarom zou dit nou zo’n andere plek moeten zijn. Zo compleet anders dan al het andere wereldwijd. Nou ja. Om te beginnen waren er hier leeuwen, tijgers en hyena’s. En antilopen. Giraffen had ze inmiddels gezien. De dieren leefden vreedzaam naast elkaar. Geen enkele soort rende in volslagen paniek weg voor een roofdier – zelfs niet de aanwezigheid van een roofdier.
Goed. De zoektocht had hem drie kwartier gekost. Meer tijd zou ze niet nodig moeten hebben om de boom des levens te vinden. Echt moeilijk kon het niet zijn en ze achtte zich tot hetzelfde in staat als hij. Tenzij de regels waren veranderd. Stel je voor dat de rechtmatige bewoner inmiddels thuis was gekomen.
Ze wachtte nergens te lang. Annemarie genoot van alles wat ze zag. Misschien was dit wel het grote geheim van de tuin. Ze werd er zo door in beslaggenomen dat ze na verloop van tijd bijna vergat waarvoor ze was gekomen. Heel listig.
Annemarie stond oog in oog met een leeuw en haar eerste gedachte was dat haar einde nu was gekomen. Het dier dook heel onverwacht en bijna vanuit het niets op. De geleidelijk toegenomen betovering spatte als een zeepbel uiteen en ze gilde zo hard dat ze tot in verre omtrek te horen was. Tot haar stomme verbazing antwoordde de leeuw met een hatelijke hese lach. “Je bent echt onvoorstelbaar naïef, beste Annemarie. Echt waar. Wat meester Corvus ook beweert, ik zie geen enkel verschil met al die andere kandidaten.” Het lachen hield onverminderd aan. Heel irritant. Zeer onbeleefd. Annemarie zou er ook zeker iets over hebben gezegd, als ze niet zo vreselijk ontdaan was geweest door haar ontmoeting met een sprekende leeuw. “Ik begrijp maar weinig van het enthousiasme van onze meester.” Het dier werd kalmer en vervolgde zijn welkomstwoord. “Je lijkt nog steeds verrast. Of heb je misschien problemen met een pratend dier?” Het veranderde plots van gedaante. Annemarie deinsde geschrokken terug en herkende heel geleidelijk menselijke trekken in die leeuwenkop. Het duurde bijna een minuut. Erg gemakkelijk leek het niet te verlopen en zo te zien deed het zelfs pijn. Tenslotte stond er een fabeldier tegenover Annemarie. Menselijk vrouwenhoofd. Lichaam van een dier. Een sfinx.
“Zo. Ben je nu wel in staat een gesprek te voeren?. Ik ken nog een paar variaties iets minder fraai dan deze maar zeker zo effectief.”
“Je… eh, je bent een sfinx,” zei ze.
De sfinx kwam dichterbij, heel behoedzaam. Eerder om haar niet nog meer schrik aan te jagen dan ze al had gedaan. “Natuurlijk zie ik de gelijkenis met zijn zus en dochter. Dat wel.”
“Zeg… Gedraag jij je altijd zo onbeschoft?” Annemarie deed een poging beheerst te klinken, maar haar stem trilde enigszins.
“Meester Corvus stelt het nooit zo op prijs als je over zijn familie begint,” en de sfinx negeerde de vraag van Annemarie volkomen. “Het schijnt de bedoeling te zijn dat jij de plaats van zijn dochter in gaat nemen.”
“Waarom doe je zo vervelend tegen mij?”
“Waarom niet?”
Annemarie wilde reageren met een gevatte opmerking, zocht tevergeefs naar de juiste prikkelende woorden. “Het is oneerlijk.”
“Eerlijk of oneerlijk heeft er niets mee te maken. En overigens ben ik van mening dat meester Corvus je goed heeft behandeld.”
“Klopt. Hij is erg aardig voor me.”
“Goed, dus hou je aandacht vast en luister. Het gebeurt zeer zelden dat het meester Corvus behaagt een sterfelijk wezen zoals jij de eeuwige jeugd aan te bieden. Je mag het dan ook niet lichtzinnig opvatten. Bedenkt dat wel. Voor zover ik weet, heeft hij het slechts eenmaal eerder gedaan en die persoon bedankte toen voor de eer. Meestal speelt meester Corvus een beetje met zijn visite en gooit ze dan als oud vuil opzij. Nee, luister goed!” Annemarie wilde iets zeggen, maar de sfinx verhinderde dat. “Ik weet van meester Corvus dat je nog niet hebt beslist wat je gaat doen. Hij zal het je trouwens ook niet kwalijk nemen wanneer je gaat besluiten terug te keren naar huis, naar je moeder, dat je je spel met al die onschuldige vrouwen voor goed beëindigt. In dat geval zit je morgen weer je gebruikelijke kopje thee te drinken in je ouderlijk huis. Met je moeder natuurlijk. Niet moeilijk. Snapt iedereen.”
“Oké,” reageerde Annemarie een tikkeltje humeurig.
“Ik breng je zo meteen in contact met iemand die heel veel voor je heeft betekend. Misschien wil je hem alsnog beter leren kennen. Er volgt daarom een eenmalige kans om met je hèm, je vader, een echt gesprek te voeren. Er zijn talloze redenen te bedenken waarom het er vroeger nooit van is gekomen en je hebt er zelf al een aantal opgenoemd. Probeer eens te bedenken wat je nog wil vragen. Of bespreken. En aan de andere kant wil je mogelijk alleen maar een beetje praten over muziek, of literatuur. Nog één laatste keer. Vat ik het zo goed samen, Annemarie?”
“Er zijn wel momenten geweest, ja,,” zei Annemarie.
“Dan heb ik nu een heel eenvoudige opdracht voor je,” zei de sfinx. “Ga in het licht.”
Annemarie liep naar een lichtgevende nevel aan de horizon. Er speelde voor het eerst een angstaanjagend idee, namelijk dat er een spel werd gespeeld waarin ze ongewild de hoofdrol had gekregen. Als een beginneling had ze zich laten verleiden, meegesleurd op golven van emoties en indrukken. In de nabije toekomst wachtte iets onbekends. Ze dacht aan opa en al die vrouwen die ze onder valse voorwendselen het huis in had gelokt. Een enkele keer had Annemarie in een nachtmerrie de dodelijk verschrikte ogen van haar slachtoffers gezien. En nu leek ze zelf aan de beurt te zijn. Bah. Wat een rotzooi! De sfinx had zoveel verteld en het ging in zo’n hoog tempo dat ze minder dan de helft had onthouden. Ze benadrukte zelfs nog dat alles belangrijk was en dat ze niets mocht vergeten! Annemarie vocht tegen een opkomende paniekaanval. Dit had Alexander toch niet gezegd? Dat ze dit allemaal moest doen? Hij had over een appel gesproken die ze moest plukken en vervolgens opeten. Meer niet. Er was blijkbaar een heel goede reden geweest om te verzwijgen wat er nu allemaal gebeurde. Wat zou Corvus nog meer achtergehouden hebben? Verdomme, dit liep helemaal verkeerd af! Daarna stapte Annemarie in de nevel. Welke beproeving wachtte op haar. Annemarie ondernam een poging zich te herinneren wat de sfinx hierover had gezegd. Haar geheugen liet verstek gaan.
Ze betrad een woonkamer die zakelijk was ingericht. Zo op het eerste gezicht met een minimum aan financiële middelen, maar dat was slechts uiterlijke schijn. Annemarie wist wel beter. Die olieverfschilderijtjes waren bijvoorbeeld erg duur. Vier maanden geleden had ze moeder overgehaald die dingen te verkopen, omdat Annemarie ze altijd al lelijk had gevonden. Annemarie wist heel goed waar ze zich bevond. Thuis. Al was het dan enige tijd terug, dus toen papa nog leefde. Jee – het ruikt zelfs als vroeger. Ze ging haar ouders zoeken tot ze begreep dat ze hooguit haar vader moest kunnen aantreffen. Er bestond nog een relatief kleine kans dat ze mama tegenkwam, een vage herinnering die ontstaan was uit het hoofd van haar vader. Papa moest ze zoeken in de keuken, omdat hij net een blikje bier uit de koelkast haalde. Annemarie bleef verstijfd van schrik in de deuropening staan en zag de levensechte gedaante van haar vader, inderdaad voorover gebogen bij de geopende koelkastdeur. “Hè hè, Anne, ben je daar eindelijk? Hier… Heb je d’r ook één. Je bent er tegenwoordig ook niet vies van heb ik gehoord.”
“Mijn naam is Annemarie, papa.”
“Ja… ja, natuurlijk. Je moeder kwam met dat idee. Ze wilde je vernoemen naar beide oma’s, omdat je ons enige kind zou blijven. Ik geef zelf weinig om dat type symboliek.”
“Dat verhaal ken ik al.”
Haar vader gooide de koelkastdeur dicht en richtte zich weer op. “Volgens mij hebben we wel het een en ander te bespreken.”
Annemarie negeerde zijn opmerking. “Hopelijk is dit iets voedzamer dan dat eten van Alexander.”
“O, dat is interessant zeg. Mag jij zijn voornaam gebruiken? Tja, dat zegt wel wat. Goh. Wij zijn verplicht hem altijd meester Corvus te noemen. Altijd en overal.” Hij nam een slokje bier, zette het koude blikje neer en ging toen zitten.
Het was een rare situatie. Om niet te zeggen absurd. Papa stierf bijna acht jaar geleden, een erg vervelende periode die allang en definitief afgesloten was. Dan kreeg je opeens dit. Haar lot kreeg een vreemde schokkende ommezwaai. Iets wat ze zelfs na alle verhalen van Corvus nooit had durven denken. Een ontmoeting met haar dode vader. Natuurlijk dacht ze wel eens na over de dingen die ze wilde bespreken als de mogelijkheid bestond. Papa was echter nooit zo’n spraakzame man geweest. Hij koesterde al zijn geheimen en heeft er enkele meegenomen in zijn graf. Waar moesten ze het in vredesnaam over hebben? Het was zo lang geleden. Daarom viel er een lange stilte.
De ontmoeting kreeg een benauwende wending. Er was nog iets anders wat Annemarie danig irriteerde. Ze wist namelijk niet beter of papa was nooit in de Kempen geweest, nooit in het huis van Corvus. Ze reden altijd met een grote boog om die streek heen. Frankrijk bereikten ze altijd via een grote omweg. Eindelijk begreep ze het. Daar kwam zijn redeloze angst vandaan! Ooit, heel lang geleden, misschien kende hij mama niet eens, moest hij hier zijn geweest. Alexander Corvus had papa bij die gelegenheid genadeloos bij zijn ballen gepakt en nooit meer losgelaten. Dàt was wat er toen is gebeurd.
“Je hoeft niets uit te leggen, papa. Ik begrijp het,” zei Annemarie, “ineens begrijp ik het helemaal.”
Hij knikte eventjes, zei geen woord en nam tenslotte een flinke slok bier.
“Je had me op zijn minst behoorlijk kunnen waarschuwen,” zei ze. “Was dat nou zo’n moeite?”
Opnieuw volgde er een stilte die net zo lang duurde als bij de eerste gelegenheid. Annemarie zag een gifgroene appel op de salontafel liggen. Die had er zojuist nog niet gelegen. Ze wist het zeker.
“Heb je beslist wat je gaat doen?”
“Jawel. Ik accepteer zijn voorstel.”
“En waarom?”
“Vanwege de spijt die ik ongetwijfeld zal voelen, als ik oud en eenzaam ben geworden. Ik zal met diep berouw terugdenken aan dit ogenblik. Het spijt me… Papa, ik wil niet worden zoals jij.”
Direct na het uitspreken van haar laatste woord vervaagde de omgeving. Haar ouderlijk huis loste vrij snel op. Haar vader als eerste. Annemarie dacht terug aan de sfinx… aan Alexander Corvus. In een flits begreep ze hoe het werkelijk zat. Zonder een spoor van paniek zocht ze naar een mogelijkheid iemand te waarschuwen. Annemarie handelde heel beheerst. Anders dan bij het naderen van die nevel. Ze voelde de aanwezigheid van Janneke heel sterk… Onmogelijk… Die was toch allang naar huis… Ja… Of inmiddels weer teruggekeerd….
Dat kon natuurlijk ook. Wat was er gebeurd?
Er stroomden nieuwe vreemde krachten
door haar lijf
en Anne
m
a
r
i
e
Deel vier:
Hardeman en De Windt
16.
Hardeman vond de muur van zwijgzaamheid die Gerard Smid en Janneke de Raaf hadden opgetrokken erg hinderlijk. Ze wisten allebei veel meer. Hun lichaamstaal verraadde veel en dan zweeg hij nog over die overduidelijke leugen van Smid, de rechercheur die zogenaamd de juiste locatie van het landgoed niet meer wist. Ja, of het was eind jaren zeventig gesloopt. Natuurlijk.
Voor een collega een totaal onbegrijpelijke houding. Onprofessioneel gedrag. Het ergerlijke stilzwijgen irriteerde hem in toenemende mate zonder dat hij ook maar één keer de kans kreeg het gebrek aan informatie ter sprake te brengen. Hardeman had een beroepsmatige verdenking opgebouwd.
Eerst Janneke, die een zeer plausibel verhaal had opgebouwd tot het ogenblik dat Smid met zijn bewering kwam. De mevrouw van wie Janneke een lift had gekregen was allang dood. Een onverklaarbaar bovennatuurlijk verschijnsel in de lage landen. Een gebeurtenis die elke politieman onwillekeurig dreef naar een alternatieve verklaring, simpelweg omdat de werkelijkheid, of wat daarvoor door moest gaan, niet voldeed. Hetzelfde mechanisme hadden Gerard en Janneke ertoe gebracht hun mond te houden over ‘iets’.
Misschien was Janneke stom toevallig op deze plek gestuit, dankzij de driftig aan touwtjes trekkende Annemarie Blanc. Dat leek hem een redelijke gedachte. En misschien had ze inderdaad niets bijzonders meegemaakt. Zou ook nog heel goed kunnen. In dat geval bleef alleen de onbegrijpelijke dwarse humeurige houding van Gerard Smid over. Die lul had het landgoed met zijn ogen dicht moeten kunnen vinden.
Een andere kwestie was uiteraard het onbekende lot van Annemarie Blanc. Hardeman geloofde niet echt dat Janneke haar vriendin in een enkele vlaag van waanzin had vermoord en het lijk daarna op een onbekende plek had begraven. Het feeërieke uiterlijk van Janneke riep een beheerst soort kalmte op – aangeleerd of niet – dat maakte niets uit. Hardeman en De Windt belandden tijdens hun onderzoek bij de moeder van Janneke en hij maakte bijna de fout te denken dat Janneke zelf tegenover hem stond. Mevrouw de Raaf had hetzelfde voorkomen. Vrij lang, zeker voor een vrouw, net als haar dochter. Ze hadden potverdorie elkaars zussen kunnen zijn. Mevrouw De Raaf had echter korter donkerder haar, terwijl Janneke volgens Hardeman een albino was. Een albino met lichtblauwe ogen. Dat wel.
Hij betrad als eerste de zwart-wit betegelde vloer. De Windt stond vrijwel direct naast hem, keek zwijgend rond en onthield zich lange tijd van commentaar. Hardeman haalde een kleine zaklamp tevoorschijn en scheen zijn collega plagerig in het gezicht.
“Hou op zeg!”
“Ga nooit op stap zonder dit wonder van moderne technologie. Soms moet je licht creëren in de duisternis.”
“Het is gewoon een ouwe rotbende. Daarom zie je niks,” zei De Windt.
“Niet zo humeurig,” reageerde Hardeman. “Je bent alleen maar aan het werk. Dat is alles.”
Hij liet de lichtbundel eerst rondgaan in de grote keuken die een ongebruikte indruk wekte – of lang geleden zorgvuldig schoongemaakt.
“In ieder geval vind je hierbeneden geen boeken,” zei De Windt.
“Daar lijkt het wel op,” zei Hardeman die zijn wijsvinger langs een kastdeurtje liet glijden. Alleen wat stof. Nergens etensresten. Geen oude achtergebleven voorraden. Geen bestek. Geen borden. Er was helemaal niets. De kasten waren leeg. Er was zelfs geen ongedierte. Geen spinnen die in het schemerduister geduldig wachtten op onvoorzichtige vliegen. Niets. Er was helemaal niets. “Nu hoor je hier ook geen boeken te kunnen vinden. Zo’n keuken was het domein van het gewone werkvolk, mensen die niet het soort boeken lazen die je boven in die kasten terugvindt.”
“Klinkt me heel redelijk in de oren.”
“Wel een indrukwekkende bibliotheek trouwens.” Hardeman beschouwde zichzelf als een liefhebber van het boek. Mocht natuurlijk lichte literatuur zijn of lectuur, maar apprecieerde op zijn tijd ook een knap gemaakte graphic novel. In feite verslond hij alles waar hij letters en plaatjes in terugvond.
“Al die boeken… Man, dat kost je meer dan een mensenleven om dat allemaal te lezen,” verzuchtte De Windt.
“Je hebt alleen tijd nodig… veel tijd.”
“Dit gebouw wordt overeind gehouden door al die boekenkasten.”
Hardeman liep naar de voorraadkamer. “Voordat het echt gezellig wordt, zal ik de feiten nog maar eens eventjes doornemen.” Zonder op antwoord te wachten ging hij verder. “Annemarie Blanc wordt als vermist opgegeven door moeder. Janneke de Raaf is de laatste persoon die haar heeft gezien. Belangrijke getuige dus. Auto van vermiste lijkt in grote haast te zijn achtergelaten door eigenares. Sleutels en zo zaten er nog in. Wel benzine. Lege accu. Zeg ik het zo goed?”
“Die twee schijnen meer te weten dan ze ons willen vertellen,” zei De Windt.
“Dat is slechts een vermoeden, ook al vind ik het erg prettig om te horen dat we er precies hetzelfde over denken.” Hardeman bedacht ineens welke vergissing ze hadden begaan met de indeling van de groepjes. “Jan, we hadden de groepjes anders moeten indelen. Vind je ook niet? Jij met die Smid en ik met Janneke.”
“Of andersom,” zei De Windt met een prettige twinkeling in zijn ogen.
“Nee, niet andersom. Jij met een vrouw, een knappe jonge vrouw nog wel, dat is helemaal fout.”
“Kan nog steeds.”
“Hoe leggen we dat uit?”
“Twee groepjes van twee personen waarbij er eentje meer kennis heeft van het huis dan hij of zij wenst toe te geven. Gewoon vragen. Recht op de man af. Of vrouw. Heel simpel. Laten ze maar eens uitleggen wat ze weten en niet wensen te vertellen. Dan dondert het maar eventjes. Kom, we gaan meteen terug naar boven,” zei De Windt.
Er was niet eens zoveel tijd verstreken. Beide rechercheurs lieten de voorraadkamer, die ze nog moesten betreden, achter zich en keerden terug naar de ovalen hal. De Windt ging natuurlijk voorop. Hij was veel jonger en vitaler dan Hardeman die sinds enkele maanden worstelde met zijn gezondheid. Hij vervloekte zijn grote mond en wenste dat hij niets had gezegd. Dit kostte nodeloos veel energie. Er volgde zo meteen een vervelende discussie die de zoektocht naar Annemarie alleen maar ophield.
De Windt stond ongeveer in het midden van de hal. Hardeman vermoedde dat er geen enkel voordeel zou komen uit deze geïmproviseerde wijziging van het originele plan.
Gerard Smid en Janneke de Raaf waren verdwenen in één van de grote zalen die het huis rijk was. Ergens daarboven doorzochten ze met zijn tweeën een verdieping met zo mogelijk nog meer boeken dan hierbeneden.
Hardeman keek ietwat verloren omhoog, terwijl zijn hartslag en ademhaling langzaamaan tot rust leken te komen. Hij keek opzij en zag De Windt gespannen naar de bovenste verdieping staren tot Janneke of Gerard tevoorschijn wilde komen.
Er gebeurde helemaal niets. Het huis was gehuld in een stilte die verontrustender werd, omdat daarboven twee personen aan het zoeken moesten zijn naar een vermiste vrouw. Of aanwijzingen dat die vrouw afgelopen weken had verbleven binnen deze muren.
Er daalde een onbehaaglijke kilte neer over Hardeman, die het gevoel meteen van zich af probeerde te schudden. Het leek ineens veel kouder te worden. Hij verplaatste zijn aandacht naar de lange rijen boekenkasten die op de hoger gelegen verdieping waren neergezet. Zijn vingers voelden strammer aan, zoals dat altijd gebeurde bij lage temperaturen.
De vroegere eigenaar van het huis had zo’n beetje alle kennis van de moderne wereld verzameld en hier op boekenplanken bij elkaar geplaatst. Hij trok de ritssluiting van zijn suèdejasje omhoog. “Wat ben je in hemelsnaam van plan als je alle kennis van de moderne wereld verzamelt?”, vroeg hij.
De Windt wierp een korte verstoorde blik opzij. “Moet ìk daar antwoord op geven?”
“Nee,” zei hij. “Heb jij het niet koud?”
De Windt schudde ontkennend zijn hoofd. “Nee, eerder warm.”
“Dan word ik ziek. Ik sta het hier werkelijk te besterven.”
“We gaan weer aan werk. Dit heeft geen nut. Ik weet niet wat ze aan het doen zijn, maar ik weet alleen dat ik het had kunnen zijn in plaats van Smid.”
“Jij zou geen schijn van kans hebben gehad bij die dame,” reageerde Hardeman, “als je denkt aan wat ik denk dat je denkt. Net zo min als Smid trouwens. Die twee liggen elkaar niet zo best.”
“Dat is een theorie.”
“Inderdaad. En ik zit niet zo ver bezijden de waarheid.”
De Windt keerde als eerste terug naar het trappenhuis. Hardeman aarzelde korte tijd en zag een lichtblauwe bal die wervelend en buitelend omhoog ging. Hij fronste zijn wenkbrauwen, wilde zijn collega terugroepen, maar bedacht zich. Bijna een meter onder het dak verdween het licht even plotseling als het was gekomen. Hardeman vermoedde dat het er nooit was geweest.
Hij volgde De Windt in het trappenhuis en besefte dat hij het niet langer koud had. En misschien had hij het wel nooit echt koud gehad.
Terwijl hij de trap afdaalde, verschenen er nieuwe lichtgevende ballen. Ze hadden verschillende kleuren, rood, blauw en geel. Eerst maakte Hardeman zichzelf wijs dat ze zo direct wel zouden verdwijnen. Beneden wachtte De Windt geduldig op zijn komst, of stond mogelijk al in de voorraadkamer, dat duistere hol dat zich naast de keuken bevond.
Hij had het niet langer koud. De temperatuur steeg merkbaar. Transpiratievocht droop langs zijn rug. Hardeman voelde zijn hartslag stijgen en vroeg zich af of hij helemaal gek was geworden. In plaats van de gewone deur die toegang bood tot de keuken was er een extra trap naar een lager gelegen verdieping. Hij wist niet eens zeker of die trap er zojuist niet was geweest. Misschien wel. Misschien ook niet. Eén van de lichtgevende ballen, een rode, zocht contact met zijn borstbeen en drong naar binnen. Het voelde vreemd, niet pijnlijk, eerder geïrriteerd. Hardeman keek om zich heen en zocht naar de gedaante van iemand die er zojuist nog niet was geweest. Er was helemaal niemand. Hij stond hier helemaal alleen, maar het leek toch echt alsof er iemand bij was gekomen.
Hardeman wilde de keuken betreden en dacht eerst dat De Windt in zijn argeloosheid de deur had dicht gedaan. Zijn rechterhand zocht een deurklink die er niet meer was. Zelfs de deur ontbrak. Hij deed een stap achteruit. Er was geen deuropening. Hardeman liet zijn vingers glijden over een slordig gemetseld muurtje die de ingang blokkeerde. Het was onmogelijk verder te gaan. Weifelend keek hij om zich heen en zocht naar een uitweg, want dit kwam hem allemaal niet bekend voor. Hier was hij niet eerder geweest. Hardeman stond ook op een totaal andere trap dan daarstraks. Die trap ging recht naar beneden, terwijl deze spiraalvormig was. De lichtgevende ballen bleven rondzweven, begeleidden hem en dwongen hem verder te gaan naar beneden. Hardeman vergat zijn aarzeling en ging verder. Een enkele keer bleef hij staan, zocht de donkere zwijgende schaduw die toekeek. Hij was zo’n man die wist wanneer iemand hem aandachtig volgde. Dat was wat de schaduw deed. Observeren. Niet meer dan dat.
Hardeman betrad een onbekende ruimte. De lichtgevende ballen die hem aldoor hadden begeleid zorgden voor de enige verlichting. Recht vooruit was een geïmproviseerde constructie. Zo leek het althans. Twee grote stenen wachters droegen een dwarsbalk waarop het hele gebouw leek te rusten. Net Atlas die de aarde droeg. Hardeman wist wat er voorbij die opening lag. Het was een labyrint. Hij werd nog steeds gadegeslagen door een zwijgende gedaante. De lichtgevende ballen vormden een spoor dat Hardeman deed denken aan de schijnwerpers langs de landingsbaan van een vliegveld. Hij wachtte niet, want hij wist wat er van hem werd verwacht. Verdergaan. Al duurde het de rest van zijn natuurlijke leven.
Wendel Hardeman voelde zijn hartslag gevaarlijk hoog worden. Hij wilde stoppen, eventjes gaan zitten en wachten tot hij zich weer beter voelde, maar begreep dat de schaduw hem die rust niet eens gunde.
Vanuit een diepe onbekende duisternis kwamen gangen tevoorschijn die geen enkele bestemming hadden. Zijn zaklamp deed het niet langer. Hij had geen licht. Zijn vaste begeleiders sinds de hal daarboven, ver weg boven zijn hoofd, waren achtergebleven bij de onbekende toekijkende schaduw. Hardeman liep… en liep… en liep… en stuitte soms op een muur. Dan draaide hij zich om en zocht een nieuwe uitweg. Na een tijdje bleef hij domweg stilstaan, leunde tegen een muur en voelde zijn dreunende hartslag. Er volgde een korte felle stroomstoot. Net als al die andere dingen, kon dit evenmin gebeuren, maar het gebeurde toch. Hij bleef uitgeput tegen die muur leunen, hapte gapend naar adem en bedacht dat hij een enorme pijn in zijn borst had. Heel langzaam kwam er een broeierige warmte uit die kutmuur, een warmte die razendsnel veranderde in een felle brandende hitte, als van een kookplaat. Godverdomme. Nog meer pijn. Oké. Het was een boodschap van de schaduw. Hij moest verder. Hardeman richtte zich weer op en ging verder zonder te weten wat hij hierbeneden eigenlijk deed en vooral waarom. Zijn rechterhand rustte onophoudelijk op zijn borst. Hij liep eigenlijk niet eens, maar strompelde verder en zocht zijn eindbestemming.
Hardeman bereikte een kruispunt. Enkele minuten of vele uren later. Hij had geen flauw idee. Er waren vier mogelijkheden om verder te gaan en feitelijk waren het er maar drie, want terug mocht hij natuurlijk niet. De schaduw in het duister zou hem tegenhouden. Korte tijd dacht hij dat de eerste poort een goede keuze zou zijn, omdat die dichtbij was.
Op het laatste nippertje zag hij een warme gele gloed uit de derde poort komen en wist dat dat een goede keuze zou zijn. Warmte. Het was de enige reden waarom hij juist daarheen ging. Licht betekende afwezigheid van duisternis. Enkele ogenblikken om niet tastend door een inktzwarte gang te hoeven lopen. Licht. Goddelijk licht. Hardeman ging verder. Hij dacht zelfs dat zijn hartslag weer tot rust was gekomen. Of leek dat alleen maar zo? En hij had daarnet toch een vreselijke beklemmende pijn in zijn borst gehad? Hardeman kon het zich niet goed meer herinneren. Het interesseerde hem ook niet meer. Hij voelde nu zich kalm en beheerst.
De ruimte die hij betrad, was zwak verlicht. Er brandden enkele toortsen die in een houder waren gestoken net naast de ingang. Meer niet. Hardeman wachtte eventjes. Opnieuw hapte hij naar adem, alleen deed hij dat nu om een heel andere reden. Er waren namelijk zeven andreaskruisen opgesteld – in een grote cirkel. Hardeman hervond de controle over zijn benen en liep verder. Aan elk van de zeven kruisen was een mannelijk lichaam genageld. Ondersteboven en ze leefden allemaal nog. Hardeman hoorde hun zwakke stemmen die onophoudelijk gebeden prevelden. Hij dwong zichzelf de cirkel te betreden. Eén van de jongemannen stopte met bidden en keek omhoog naar een zwijgend omlaag starende Hardeman.
-We kwamen alleen het woord van God brengen.
-Werd blijkbaar niet op prijs gesteld?
-Help ons. Alsjeblieft. Verlos ons van het Kwaad.
-Ik beleef een illusie. Je bent hier niet echt. Ik zie en hoor je wel, maar je bent slechts een projectie. Misschien iets dat gaat komen. Misschien iets dat is geweest.
Hardeman liep langs de zes gekruisigde mannen met hun zes onbekende gezichten. Gewone jonge kerels die hadden gedaan wat ze dachten dat juist was en de duivel waren tegengekomen. Een duivel in Taxandrië. Dat was vreemd, want Hardeman dacht juist dat er tegenwoordig helemaal geen duivels meer bestonden.
De laatste gekruisigde haalde hem ogenblikkelijk uit zijn overpeinzingen, benam Hardeman compleet de adem, want hij herkende het gemartelde gezicht van zijn eigen vriend en collega Jan de Windt.
Hij deinsde geschrokken achteruit.
-Wat doe jij hier… Jan… aan dit kruis?
-Ik heb gezondigd, Wendel. Ik begeerde naar het vlees van zijn vlees… het bloed van zijn bloed… Haar vader slaapt… Er is niemand meer. Helemaal niemand…. Iedereen is dood. Echt iedereen.
-Dit is een illusie. Je bent hier niet echt. Je staat in die voorraadkamer.
-Mijn tweede naam is Petrus. Vanaf vandaag heet ik Simon. De apostel die zich niet waardig achtte de Verlosser te volgen en zich ondersteboven liet kruisigen.
-Arme jongen. Wat heb je toch gedaan?
-Ik heb begeerd. Alleen maar begeerd!
-Denken aan een zonde is toch geen zonde?
-Ieder mens verbergt een zondaar in de donkerste krochten van zijn ziel!
Hardeman wilde reageren, maar bedacht zich, omdat het totaal geen nut leek te hebben.
-Eens komt de dag waarop je je voornaam zult moeten bewijzen, beste Wendel.
Heel even herkende Hardeman de vlees geworden haat op het gezicht van de gekruisigde die wel het uiterlijk maar niet de geest van zijn collega droeg.
-Je zult alles vergeten en opnieuw herinneren voordat de avond valt! Wendel! Zolang je leeft, zul je onze gezichten zien. Dat is de straf die je onverschilligheid vandaag verdient.
Hardeman ging verder, liet het bedwelmende licht achter zich en de zeven gekruisigde mannen die zijn aanwezigheid al niet eens meer bewust waren.
Eerst was er geen deuropening; nu was er wel een deuropening.
Het slordig gemetselde muurtje was verdwenen. Hij betrad de keuken, hoopte tenminste dat het de keuken was. Hardeman struikelde, verloor zijn evenwicht en greep toen een schouder vast. Die schouder behoorde De Windt toe, die verbaasd en geamuseerd toekeek.
“Wat ben jij nou aan het doen, ouwe?”
“Ik struikel. Dat zie je toch? Of heb je stront in je ogen?”
“Je hoeft niet boos te worden. Ik dacht alleen… die blijft wel erg lang weg… dus ik ga kijken… was even bang dat je een hartaanval had gekregen… je bent niet zo best de laatste tijd… daarom.”
Hardeman herinnerde zich het vreemde visioen niet meer. Zijn bezoek aan het onderaardse domein van de zwijgend toekijkende schaduw verdween naar zijn onderbewustzijn. De zevende gekruisigde had het al voorspeld en zo gebeurde het ook. Hij keek over zijn schouder, terwijl hij nog steeds min of meer een spiraaltrap verwachtte te zien. Er was geen trap meer die hem of De Windt in het labyrint kon brengen. Die trap was er ook nooit geweest. “Er is niets aan de hand… ik dacht alleen even… nou ja… ik weet het niet… mijn verbeelding gaat met me aan de haal,” zei hij. Op dit moment wist hij niets meer van het labyrint. Er waren nooit zeven gekruisigde mannen geweest en hij had zijn eigen collega nooit aan het kruis zien hangen.
In de voorraadkamer stond nog altijd dezelfde stapel kisten die Janneke vijf weken eerder eveneens had onderzocht. Bijna twee meter hoog. Drie meter doorsnee. Er was een kist apart gezet met een deksel die provisorisch was teruggelegd. Hardeman keek en mompelde enkele onduidelijke woorden over de inhoud. Boeken. Nog meer boeken. De Windt wees naar de grote blikken die links tegen de wand waren geplaatst.
“Blikvoedsel. Denk ik. In de negentiende eeuw gebruikte mensen veel grotere blikken dan nu. Werden dichtgesoldeerd met lood. Er is wel eens een expeditie mislukt vanwege bedorven en vergiftigd voedsel dat aan boord van het schip was.”
“O,” reageerde De Windt. “Ik het zou niet hebben geweten.”
“Lees af en toe een boek zou ik zeggen.”
De Windt reageerde niet op de laatste opmerking van Hardeman.
Helemaal aan het einde lag verrassend genoeg een lange smalle gang met enkele bedsteden. Ze oogden alsof ze sinds de jaren dertig niet meer waren gebruikt. Hardeman volgde zijn collega toen deze in die gang verdween. Ze tilden strobedden op, haalden planken los en stelden vast dat er werkelijk niets of niemand onder terecht was gekomen. Er lag niets. Echt helemaal niets. Zelfs geen dode muizen of ratten.
Ze verplaatsten hun zoektocht naar de hoger gelegen verdieping en werkten zonder ophouden. Hardeman en De Windt kwamen langs hoge boekenkasten – kwamen alleen maar langs boekenkasten. Roestige ladders. Ze zagen fauteuils die ooit chique waren geweest. Salontafels. Een enkele eettafel. De Windt merkte terloops op dat hij toch wel een luxueus ingerichte slaapkamer verwachtte, niet alleen die armzalige bedsteden weggestopt achter een blind boekje van een benedenverdieping. Hardeman pakte half luisterend naar zijn collega in de open haard. Er waren geen aanwijzingen voor een verblijf van Annemarie binnen de muren van dit huis. Zelfs de minste aanknopingspunt ontbrak, zoals ook de afwezigheid van Gerard en Janneke meer en meer een raadsel begon te worden. Daarstraks was het al akelig stil geweest en dat was nog steeds zo. Nadat ze de volledige verdieping hadden onderzocht bleven ze besluiteloos staan en keken omhoog. Het was Hardeman die zijn handen bij zijn mondhoeken zette en heel hard hun namen riep. “Gerard! Janneke!”
“Wil je dat de volgende keer aankondigen? Dan ga ik effe opzij. Je hebt een allemachtig harde stem, vrind.”
“Stil.”
Er volgde geen enkele reactie. Helemaal niets. Het bleef stil.
“Leg mij maar eens uit waar die twee zijn gebleven.”
“Ze zijn gewoon bezig,” zei De Windt die zich enigszins irriteerde, “ergens… weet ik veel.”
“Je moet altijd wel iets horen. Zeker als je je naam hebt gehoord. Dàn moeten ze zeker reageren.”
“Misschien zijn ze naar buiten gegaan.”
“Nee,” zei Hardeman, “de afspraak was dat ze met de bovenste verdieping zouden beginnen, zodat we elkaar ergens halverwege tegen zouden komen.”
“Ze moeten toch ergens zijn gebleven?”
“Het lijkt wel of ze er helemaal niet meer zijn.”
“Kan niet,” zei De Windt heel beslist.
“Ja, dat weet ik wel. Hoe wil je het anders verklaren?”
“Geen flauw idee.”
“Precies. Laten we eerst gaan vaststellen waar Gerard en Janneke in elk geval niet meer zijn. En Annemarie trouwens ook. We raken goddomme alleen maar mensen kwijt in dit vervloekte huis.”
Ze doorzochten elke zaal en ruimte die ze tijdens hun tocht aantroffen. Alles wat ze zagen riep herinneringen op aan voorbije tijden. Hardeman stelde vast dat het laatste boek omstreeks 1919 of zo moest zijn verschenen. Er waren veel auteurs die hij slechts kende, omdat hij hun namen ooit was tegengekomen in een tijdschrift of krant. Er stond voor een kapitaal aan oude boektitels binnen deze muren en hij vond het opvallend dat niemand zelfs maar een poging had gewaagd enkele exemplaren te stelen.
In een badkuip vonden ze een roestige waterpomptang, zodat Hardeman direct opmerkte dat iemand het in ieder geval ooit had geprobeerd. Man of vrouw werd tijdens karwei betrapt. Er bevond zich dus toch een of andere bewaking in dit huis. Anders leek het niet voorstelbaar dat vrijwel alle kostbare boeken èn meubels na zoveel jaren nog steeds op hun plek stonden en die na een restauratie hoge bedragen moesten kunnen opleveren. Iemand moest erop letten dat de verzameling onaangeroerd bleef. Ook al wekte het huis de indruk dat er sinds de Tweede Wereldoorlog niemand meer was geweest. Hardeman bleef geregeld staan bij kasten vol Latijnse titels, negentiende eeuw, achttiende eeuw en steeds verder terug in de tijd. Het was een wonder dat niemand ooit een boek gestolen had.
Hardeman liet zijn wijsvingers langs een verzameling laatnegentiende-eeuwse Duitse titels glijden, Marx en Engels. Er gaapte een aanzienlijk gat tussen een tweetal boeken, maar Hardeman probeerde zich niet eens af te vragen welke boek het moest zijn dat ontbrak.
Ze verlieten de verdieping en betraden tenslotte het studeervertrek. Er stond een imposant bureau dat de nodige aandacht trok, maar het vrijwel meteen verloor van de schilderijen. Ze bekeken de portretten heel nauwkeurig. Hardeman dacht aan een mengvorm van middeleeuws aandoende schilderkunst met veel details op de achtergrond en een statig zestiende-eeuws portret van twee in zwart geklede personen.
Natuurlijk trok het vrouwelijke portret de meeste aandacht.
“Die vrouw… zou Janneke kunnen zijn. “Vind je niet?
“Als een zus. Ja, je hebt gelijk. Zou kunnen.”
“Die ander… broer misschien?”
Hardeman knikte eventjes.
“Toch eens vragen straks.”
Ze hadden letterlijk elk hoekje van het huis onderzocht. Gerard en Janneke waren de afgelopen uren op mysterieuze wijze verdwenen. Ze hadden geen spoor teruggevonden van de aanwezigheid van Annemarie. Er was buiten een auto die in alle haast achter leek te zijn gelaten. De Windt begon opnieuw over de slaapkamer die ze niet hadden gevonden, afgezien van de paar zompige bedsteden beneden weggefrommeld in een duister hoekje. Hardeman stelde dat er meer vragen waren gegroeid dan hij vooraf verwacht had. Het raadsel was alleen maar groter geworden tijdens hun zoektocht in een huis dat in elk opzicht de kenmerken van vele tientallen jaren verwaarlozing met zich meedroeg. Binnenkort ging hij toch eens proberen uit te zoeken wat de geschiedenis van het gebouw was. Het betekende dat hij enkele vrije dagen zou doorbrengen in stoffige provinciale archieven. Hardeman vroeg zich af of zijn vrouw blij zou zijn met zijn nieuwe hobby.
De Windt stond ongeduldig gebarend bij de voordeur. “Kom op nou. Ze zijn gewoon al naar buiten.”
“Was niet de afspraak.”
“Wendel… We kunnen toch onmogelijk weten wat er is gebeurd?”
“Dat klopt, maar toch.”
“Het is heel simpel. Niet binnen? Dan buiten!”
“Goed, laten we dan maar eens buiten gaan kijken. Misschien dat dat iets oplevert.”
17.
Hardeman bestudeerde geamuseerd de bewolkte lucht. Het was laat in de middag, maar het schemerde nog lang niet. “Hé. Je zei toch dat al donker werd?”
“Ja, dat dacht ik.”
“Nog meer mysteries.”
“En we zijn er nog lang niet.”
“Weet je,” zei Hardeman. “Ik sta elk jaar op de camping, heb een leuke stacaravan in een mooie bosrijke omgeving… Mijn vrouw en ik vinden het zalig… Soms komen de kinderen langs… Altijd gezellig… Toch heb ik het nooit ergens zo stil meegemaakt als op deze plek. Het is hier zo dood als een pier.”
“Ja… vreemd… nu je het zegt,” zei De Windt.
“Auto’s staan er nog,” zei Hardeman die op zijn tenen ging staan, “dus ik stel voor eerst rondom het huis te gaan zoeken… jij gaat rechtsom… via de noordelijke zijde… ik neem die andere richting… de zuidelijke route dus eigenlijk.”
“Is dat wel een goed idee? De vorige keer zijn we twee personen kwijt geraakt en die zijn we nu aan het zoeken.”
“Jan… Wat kan er nou gebeuren? We lopen een rondje en aan de achterzijde van het huis komen we elkaar weer tegen.”
Hoofdschuddend liep De Windt de trap af. Hij wilde er geen uitgebreide discussie aan besteden. Eerst leek hij nog in zuidelijke richting te gaan lopen, maar bedacht zich en ging toen de andere kant heen. Hardeman had nog iets willen roepen en constateerde dat het al niet meer hoefde. In zijn vertrouwde rustige tempo liep hij weg van de ingang. Eenmaal bij de hoek van het huis zag hij dat De Windt allang was verdwenen.
Hardeman stond op het punt weer verder te lopen, maar bleef als aan de grond genageld staan. Er klonken menselijke stemmen in het bos, net voorbij de auto van Annemarie, zeer bekende stemmen zelfs. Tot in de verre omtrek was er geen enkel ander geluid hoorbaar. Hij verschool zich vrijwel geheel achter de statige gevel van het huis. Ze mochten hem niet zien. Absoluut niet. Drie mannen en een vrouw lieten het bos achter zich en gingen naar het huis. Hij maakte zelf deel uit van het groepje. Wendel Hardeman. Zijn eigen collega en partner was er bij. Jan de Windt. Natuurlijk was hij erbij. Net als Janneke de Raaf en Gerard Smid. Hij hapte bijna letterlijk naar adem, want hij zag zichzelf opnieuw met de punt van zijn schoen in de dorre droge bodem schoppen. Er kwam een ondergronds puntje van die trap bloot te liggen. Nee, het gebeurde niet ‘opnieuw’. Het gebeurde voor de allereerste keer. Het was ongelofelijk. Hij zag het viertal overleggen voordat ze het huis binnengingen. Daarna keerde de stilte weer terug. Vertel maar eens, oude man. Hoe ga je dit, wat je zojuist hebt gezien, straks aan je collega uitleggen? Dezelfde collega die niet heeft gezien wat jij net hebt gezien. Die geen waarde hecht aan bovennatuurlijke gebeurtenissen. Dit kan helemaal niet bestaan. Dus… Hoe ga je hem dit vertellen? Ga je het wel vertellen? Misschien zwijg je wel over wat je hebt gezien Soms is het beter je mond te houden over de vreemde dingen die je waarneemt. Je mond houden. Zoals Gerard en Janneke ook steeds hebben gedaan en waar je je zo vreselijk aan irriteerde.
Hardeman verliet zijn uitkijkpost en ging verder. Zo meteen kwam De Windt om die hoek, gezien de grote voorsprong die hij inmiddels had opgebouwd. Zelfs was Hardeman niet de vlugste, hij vond het ook geen probleem ‘langzaam’ genoemd te worden. Onder collega’s heette zijn trage looptempo bijna spreekwoordelijk. Hij antwoordde dat hij op die manier beter kon nadenken over vraagstukken die hem bezighielden. De Windt was echter het tegendeel van traag, die was erg snel, een vertegenwoordiger van de jongere fitte garde die vooral veel energie spendeerde aan het ontwikkelen van spieren, eerder dan mentale fitheid. De Windt had zijn ronde met andere woorden allang en met groot gemak voltooid moeten hebben. Hardeman wilde de gedachte accepteren dat De Windt een eindje verderop iets stond te bestuderen, bijvoorbeeld die klimop. Gewoon… daarginds… ja… net om die hoek. Hij overzag de oostzijde van het huis en De Windt bleek nergens te bekennen. Misschien maakte hij zich zorgen om niets. Hij vervloekte zijn tobberige houding, maar vond tegelijkertijd dat hij te makkelijk over de bezwaren van De Windt heen was gestapt. Inderdaad – ze waren al twee en eigenlijk al drie personen kwijtgeraakt op dit vervloekte landgoed. Aan de andere kant was het ook nog mogelijk dat mijnheer De Windt zich verdekt had opgesteld om hem flink te zieken. Mocht dit laatste het geval zijn en hij zou hem betrappen, verdekt opgesteld naast die klimop, dan zou hij hem een flinke uitbrander geven. Hardeman was zijn gevoel voor humor kwijtgeraakt de afgelopen uren.
“Hé! Ben je daar eindelijk!” Het was de opgewonden stem van De Windt die volkomen onverwacht achter Hardeman bleek te staan. “Ik heb me helemaal wezenloos gezocht. Weet je dat wel?”
“En waar kom jij vandaan?”
“Ik ben minstens vier keer om dat vervloekte huis heen gelopen en je was in geen velden of wegen te bekennen.”
“Hoelang ben je daarmee bezig geweest?”
“Hoe… Jezus… Wat maakt dat nou voor verschil. Weet ik veel. Een half uur of zo.”
“Ik kwam zojuist tot de conclusie… dat ik jou kwijt was geraakt,” zei Hardeman die een korte pauze liet vallen. “We hebben dezelfde ervaring gehad… en als ik je ook nog eens vertel wat ik daarstraks heb zien gebeuren nadat jij was begonnen aan je ronde om het huis.” Hardeman vertelde in het kort hoe er drie mannen en een vrouw uit het bos waren gekomen. Geen onbekenden. Integendeel. Ze waren het gewoon zèlf. Hij had gezien dat ze voor de tweede keer die middag het bos achter zich lieten. Het was geen visioen en hij was al evenmin bezig zijn verstand te verliezen. Hardeman wist het heel zeker. “Het is dit huis,” zei hij, “en daar komen al die vreemde verschijnselen vandaan. Er is hier veel meer aan de hand dan een simpele verdwijning van ene mevrouw Blanc.”
“Normaal zou ik zeggen dat je compleet gek bent geworden,” zei De Windt, “het probleem is alleen dat ik er ook middenin heb gezeten. Je was gewoon van de aardbodem verdwenen. Dertig minuten lang. Maar ineens was je er weer. Totaal onverwacht stond je voor me en enkele seconden eerder was je nog onvindbaar. Dat is ook waarom… Kijk… tegen iemand anders zou ik mijn mond hebben gehouden… We moeten op een andere manier kijken naar deze toestand… Onszelf afvragen wanneer Gerard en Janneke hier zijn in plaats van waar ze op dit moment uithangen.”
“Een tijdmechanisme?”
“Precies.”
“Op een vreemde manier klinkt het toch logisch,” zei Hardeman. In gedachten zag hij zichzelf opnieuw met de punt van zijn schoen in het dorre zand poken.
“Je hebt me in noordelijke richting gestuurd… Oké? De voorzijde van het huis staat naar het westen gericht. Ik loop met de draairichting van de zon mee. En dus ben ik naar de toekomst verplaatst… of zou zijn verplaatst… als mijn verklaring juist is. Jij ging in tegengestelde richting… via het westen… het verleden… naar het zuiden… en dus zag jij ons vieren opnieuw uit het bos komen.”
“Volkomen absurd.”
“Gezien de recente gebeurtenissen wel logisch. Op een andere manier kun je niet verklaren wat er is gebeurd. Je zou zelfs ver genoeg in de tijd kunnen reizen. Als je lang genoeg tegen de draairichting van de zon in zou lopen, zou je uiteindelijk zelfs Annemarie tegen moeten komen voordat ze uit haar auto stapte.”
“Stel nu eens dat je gelijk hebt,” zei Hardeman, “dan lijkt me dat erg gevaarlijk, want je veronderstelt een constante werking van dat tijdmechanisme. Vijf weken, vijf jaar of vijf eeuwen. Kun je voorspellen in welke tijd je terechtkomt?”
“Nee, natuurlijk niet,” zei De Windt, “bovendien zou Annemarie ons niet eens geloven. Je kunt dat ook niet verwachten. Ik geloof het zelf amper.”
“Kom… Laten we gaan,” zei Hardeman en begon naar de zuidelijke kant van het huis te lopen.
“Hé… Gaan we zo wel goed?”
“Ja toch? Vóóruit in de tijd… Dus in die richting.”
De Windt staarde peinzend naar beneden alsof ergens tussen de dorre zandkorrels het juiste antwoord klaarlag. Hij maakte vreemd ogende cirkelende bewegingen met zijn handen. “Ja. Je hebt gelijk. Denk ik.”
“Hopelijk zitten Gerard en Janneke op ons te wachten,” zei Hardeman die niet wilde nadenken over het alternatief. Er waren slechts enkele stappen nodig om hem op achterstand te zetten. De Windt bleef stilstaan en keek hoofdschuddend naar zijn oudere collega. “Dat wordt steeds erger volgens mij. Je gezondheid is niet zo best hè? Je zucht en steunt als een ouwe stoomlocomotief.”
“Ja… nou ja, mijn vrouw vindt ook al dat ik naar de huisarts moet,” zei hij.
“Ik zou niet lang te wachten als ik jou was.”
Hardeman werd in beslag genomen door zijn lichamelijke inspanning en sloeg al helemaal geen acht op een snel van kleur verschietende atmosfeer. Helder blauw veranderde in diep donker blauw en eindigde met nachtelijk zwart. De Windt bleef stilstaan, daarna Hardeman die zijn handen op zijn heupen plaatste en hijgend om zich heen keek. Boven hun hoofden werden de eerste sterren zichtbaar. Hij zocht naar een maan die er eveneens moest zijn, maar kon die zo snel niet vinden.
“Zie je… Bewijst toch wel dat mijn theorie klopt,” zei De Windt.
“Nu nog twee dames en een heer terugvinden.”
Ze liepen verder, langzamer deze keer, omdat Hardeman moeite had met het looptempo.
“Wendel – Vraagt je vrouw je nog wel eens wat je overdag hebt gedaan als je thuiskomt?”
“Allang niet meer. Die is allang blij wanneer ik ongedeerd over de drempel stap. Ze vindt wel dat ik een rustig bureaubaantje moet gaan zoeken.”
“Gelijk heeft ze, die vrouw van jou,” zei De Windt, “toen jij zolang weg bleef in het trappenhuis dacht ik echt dat je een hartaanval had gehad.”
Ze gingen verder. Er verscheen een grote volle maan die uitdagend neerkeek op het stille landgoed. Hardeman keek verwonderd omhoog en bedacht dat er vannacht een halve maan had moeten schijnen. Opnieuw zo’n merkwaardig fenomeen. Hij vergat zijn verbazing, concentreerde zich op zijn regelmatige ademhaling. Beide auto’s stonden er nog, al moest hij goed kijken om de auto van Smid te ontdekken tussen de bomen.
Het vormde geen enkele garantie dat het goed zou komen. Hardeman wist het. Ze werden op dit vervloekte terrein onderworpen aan wetten die in geen enkel handboek voor basisfysica terug te vinden was. Er waren hier geen vaste regels.
De deur stond op een kiertje. Misschien hadden hij en De Windt de deur daarstraks niet meer gesloten. Hij kon het zich niet herinneren. Na een tijdje ging de deur verder open… heel langzaam… onzeker bijna en verscheen Gerard Smid die een onbekende vrouw ondersteunde.
“Annemarie?”, vroeg De Windt.
“Nee. Ik dacht van niet.”
“Ik mis Janneke nog.”
“Ja.”
Het duurde enige tijd voordat de derde gestalte buitenkwam. Hardeman en De Windt slaakten bijna gelijktijdig een zucht van verlichting, toen de onmiskenbaar feeërieke verschijning het gebouw verliet.
Mooi. Ze waren niemand meer kwijtgeraakt.
Maar Annemarie werd nog steeds vermist.
18.
Veel meer dan uitwisselen van wat oppervlakkige beleefdheden deden ze niet. Smid gebaarde ongeduldig dat hij naar zijn auto wilde lopen, omdat hij niet goed wist hoelang Mirjam het zou volhouden. Ze was overduidelijk aan het einde van haar krachten. Persoonlijke ervaringen werden daarom bewaard voor een ietwat gepaster tijdstip. Hardeman bespeurde een ingetogen soort uitgelatenheid, die direct betrekking had op het stenen monster in wiens buik en omgeving ze enkele uren hadden rondgedwaald.
Goed. Die onbekende vrouw heette Mirjam. Eveneens afkomstig uit Den Bosch net als Janneke en Annemarie. Hardeman en De Windt wachtten af met hun reacties, vragen en opmerkingen.
Er lag een tragische duistere gloed in de ogen van Mirjam die weinig goeds beloofde. Haar verschijning deed denken aan een vrouw die enkele kenmerken vertoonde van een ouder iemand, maar ze niet allemaal had. Mirjam oogde als een zestiger, maar was in werkelijkheid veel jonger. Bovendien rekruteerde Annemarie geen oudere vrouwen. Ja, Hardeman kende het verhaal, maar wist zich niet meer te herinneren van wie hij het had gehoord. Moest Janneke zijn geweest. Die had zoiets verteld.
“Annemarie rijdt ook altijd in zulke auto’s,” zei Mirjam. Ze waren de auto tot dertig meter genaderd.
Er viel een stilte die net iets te lang duurde. Haar vermoeid neergezakte ogenleden gingen eventjes omhoog en ze keek eerst naar Smid en toen naar Janneke.
“Zou iemand alsjeblieft willen vertellen wat er is gebeurd – de waarheid graag.”
Hierna bleef het opnieuw lange tijd stil. Het was Janneke die tenslotte het woord nam. “De waarheid. Denk je de waarheid aan te kunnen? Ben je er sterk genoeg voor?”
Mirjam hield zich staande door de rechterschouder van Smid vast te klampen. “Jij bent van de familie. Je hebt zijn ogen. Vertel het me nou maar. De waarheid. Ik heb recht op de waarheid.”
‘Oké. Wat voor dag is het vandaag?”
“Dat heb je al gevraagd,” zei Mirjam en ze klonk geïrriteerd, “het is vandaag 23 september 1988.” Ze gaf haar antwoord met een opvallende vanzelfsprekendheid. Hardeman volgde haar reactie nauwlettend – net als het hele gezelschap trouwens. Mirjam keek langere tijd naar het bos met zijn loofbomen. Het was overduidelijk lente. Ze liet de werkelijkheid tot zich doordringen. Hardeman zag de verschrikking in haar ogen. Ze verwachtte een loofbos in vroege herfstkleuren – geen bomen met het frisse vroege groen van de lente. “O God,” zei ze, maar Smid hield zijn arm allang om haar middel en wist te voorkomen dat ze daadwerkelijk neerviel. De Windt hielp met het neerleggen van haar bewusteloze lichaam.
“Zal ik de auto gaan halen?”, vroeg Hardeman.
“Moet je eerst die bak van Annemarie wegzetten,” zei Smid. “En daarvoor heb je startkabels nodig, die liggen in mijn auto.”
“Wacht nou even,” zei Janneke, “je wil echt geen auto hierheen halen. Is echt niet verstandig. We moeten weg hier. Zo snel mogelijk.”
Mirjam opende haar ogen. “Ja… ik moet zeker weer eventjes blijven liggen.,” zei ze na een tijdje.
“Je begint het te leren,” zei Smid met een goedmoedige glimlach.
Hardeman keek Mirjam recht in de ogen en besefte dat er een diepzwarte glans over haar netvlies lag. Reddeloos verloren. Die gaat dit nooit overleven. “We brengen je naar de auto. Goed?”
Mirjam knikte lusteloos en keek naar Janneke. “Wat voor dag is het dan vandaag?”
“Het is 19 april… 1993 en we waren op zoek naar de eigenares van die auto daarginds… Annemarie Blanc.”
Hardeman dacht even dat Mirjam opnieuw het bewustzijn zou verliezen, maar ze sloot alleen haar ogen en liet de werkelijkheid tot haar brein doordringen. Op dit moment snapte ze dat er vijf jaar voorbij waren gegaan. Niet één nacht, maar vijf jaar.
“Je hebt veel meegemaakt,” zei Smid, “we wilden je niet alles meteen vertellen.”
“Alsjeblieft. Ik wil zo ontzettend graag naar huis. Ik wil naar mijn moeder.”
“We gaan eerst doen wat we daarstraks hebben afgesproken. Dus naar het dorp en die dokter. Weet je nog?”
Mirjam knikte, maar de beweging van haar hoofd oogde ietwat mechanisch. Het kostte moeite alle aandacht vast te houden. Hardeman wachtte af, terwijl Mirjam werd geholpen met opstaan. Hij staarde korte tijd naar het donkere huis en die grote klimop. Gedurende enkele seconden dacht hij aan een reus die met zijn machtige armen het huis vasthield zodat het niet instortte. Er lag een bloedrode gloed over de klimop. Hij schudde de gedachte van zich af en hield nog net een kortaf uitgesproken ‘onzin’ tegen.
“Oké,” zei Mirjam, “ik kom op eigen houtje toch nergens… ben een wrak.”
“Rust eerst maar eens goed uit, dan zul je zien dat het wel meevalt,” zei De Windt. “Mirjam. Hoe is je achternaam eigenlijk?”
“Kuytbroeck.”
“Dat is een bijzondere naam, die hoor je niet vaak.”
“Gelukkig niet, nee.”
Hardeman sjokte achter Janneke aan die het drietal volgde met Mirjam die door De Windt en Smid overeind werd gehouden. Onwillekeurig keek hij omhoog, zocht naar de volle maan die hij daarstraks nog gezien had, maar vond de halve zilverkleurige schijf die er ook moest zijn vannacht.
Ook dat was weer normaal.
“Tja… Janneke,” zei Hardeman, “nu moeten we nog steeds Annemarie zien te vinden.”
“Ik vind het echt heel vervelend, al was het alleen maar, omdat ik haar als laatste heb gesproken.”
Mirjam werd met de nodige behoedzaamheid op de passagiersstoel neergezet. Terwijl Smid de autogordel vastgespte, overlegden Hardeman en De Windt of ze de auto van Annemarie moesten laten staan. “Meenemen,” concludeerde Hardeman tenslotte, “je ziet het aan Mirjam. Stel je voor dat het bij Annemarie ook vijf jaar gaat duren. Moet je die auto dan al die tijd hier laten staan?”
“Ik pak mijn startkabels wel even,” zei Smid.
“Hebben jullie mij nog nodig straks?”, vroeg Janneke.
“Denk het niet.”
“Wil je naar huis lopen of zo?” De Windt toonde een charmante grijnslach.
“Nou… ik denk dat jullie nog wel eventjes bezig zijn met Mirjam en zo. In dat geval kan één van jullie me wel naar het station brengen, zodat ik de trein naar huis neem.”
“Prima. Ik rijd die auto van Annemarie wel,” zei De Windt.
“Fijn.”
Niet veel later draaide ook de motor van de Volvo en kwam er schelle muziek uit de speakers. Smid vertelde ondertussen dat hij morgenochtend een grote zoekactie zou organiseren. Annemarie stond nog steeds te boek als vermist. Bovennatuurlijke fenomenen besprak hij niet langer en hij gedroeg zich weer net zo onhebbelijk als tijdens de heenreis. Ze moest ergens zijn gebleven.
Hardeman reageerde niet en dacht aan het mysterieuze tijdmechanisme waarmee ze alle vijf te maken hadden gehad en die gewoonweg werd genegeerd door Smid. Nou ja, bedacht hij, eigenlijk had hij geen keuze. Smid kon moeilijk melding maken van paranormale gebeurtenissen op het landgoed.
“Gaat dat zo lukken,” hoorde hij Smid zeggen tegen Mirjam, “of zit je liever achterin bij Hardeman?”
“Nee, het gaat wel.”
Smid draaide moeizaam zijn auto, raakte enkele takken die schrapend langs de zijkanten gleden. Er heerste een vreemde stilte, terwijl Smid langzaam richting de provinciale weg stuurde. Hardeman zocht eerst naar woorden voor een relatief ontspannen gesprek, maar besloot te zwijgen. Er was erg veel gebeurd en het belangrijkste doel van hun komst bleef onopgehelderd. Annemarie Blanc. Mirjam liet haar hoofd al snel tegen de ruit zakken. Hardeman raakte ervan overtuigd dat ze sliep, hoewel hij het niet echt goed kon zien.
“Wat denk je nu?”, vroeg Smid.
“Er liggen hier nog heel veel onopgeloste zaken.”
Mirjam bewoog haar hoofd heel even, mompelde enkele onverstaanbare woorden en zakte weer weg. Alleen een trage en regelmatige ademhaling was te horen.
“De kwestie ligt erg gevoelig,” zei Smid, “alle betrokkenen blijven om de hete brij heen draaien. Het huis had gesloopt moeten zijn destijds… dus in de jaren zeventig.” Hij stuurde zijn auto naar rechts en gaf gas.
Niet veel later zag Hardeman ook de Volvo uit het bos tevoorschijn komen. Hij vroeg zich af of De Windt nog amoureuze toenaderingspogingen had ondernomen. Vast niet. Zijn jonge collega blufte er graag over. Dat wel.
“Een oudere collega van me beweert dat er nog een organisatie bestaat, ouder zelfs dan het Koninkrijk der Nederlanden, die zich actief bezighoudt met onder meer dit landgoed.”
“De instandhouding ervan?”
“Ja, monumentenlijst en zo.”
“Dat krot staat op de monumentenlijst? Meen je dat nou?”
“Ja… echt.”
Mirjam keek op, maar zakte weer weg in wat een onrustige slaap leek te zijn. Inmiddels week Smid uit voor een tegenligger, rechterwielen van zijn auto zakten weg in de berm voor een wat oudere Ford Escort met in totaal vier inzittenden. Chauffeur keek heel eventjes opzij. Hardeman zag zijn gezicht en probeerde zich te herinneren waar hij die man eerder had gezien.
-We kwamen alleen het woord van God brengen.
“Zeg… Gerard… wacht je op die andere twee,” zei Hardeman. Hij keek door de achterruit en constateerde dat De Windt achterop was geraakt. Langzaam ontluikende beelden dansten schokkerig door zijn brein en hij zag een labyrint. Hij dwaalde rond in het labyrint. Er waren zeven andreaskruisen en evenzoveel gekruisigde mannen. Die bestuurder van die Ford had Hardeman verteld over het woord van God dat ze wilden delen met de bewoner van het huis.
“We moesten die jongens eigenlijk tegenhouden,” zei hij.
“Ze hebben tot nu toe niets misdaan.”
“Krijgen ze ook nooit de kans voor.”
“Wat probeer je te zeggen, kerel?”
“Nee. Niks. Laat maar.”
“Nou moet je het ook vertellen.”
“Heel simpel. Een vos die een kippenhok binnengaat, is een hongerige rover. Hoe noem je een stuk of zes kippen die een vossenhol binnen willen dringen?”
“Sukkels.”
Hardeman zag in de verte de rode achterlichten van de Ford verdwijnen. De Windt bleef ongeveer twintig meter achter de auto van Smid rijden. Hardeman zag dat ook Janneke lange tijd de snel verdwijnende Ford nastaarde.
“Ik ben geen kleuterjuf, Wendel, die jongens zoeken het maar uit als ze in een oud landhuis marihuana willen roken.”
“Eerlijk gezegd betwijfel ik of ze dat gaan doen.”
Hardeman keek naar Smid die via zijn binnenspiegel contact hield, terwijl Mirjam enkele onverstaanbare woordjes zat te brabbelen. Het gezicht van Smid veranderde plots in een verwrongen grimas. “Kut!” Hij schreeuwde heel hard en trapte tegelijkertijd op de rem.
Mirjam werd eerst naar voren gegooid, maar tegengehouden door de autogordel. Ze keek verdwaasd opzij en vroeg wat er aan de hand was.
Hardeman had zich schrap gezet en zijn elleboog tegen de hoofdsteun van Mirjam gedrukt. In eerste instantie zag hij alleen dat De Windt zijn auto dwars over de weg had geparkeerd. De koplampen straalden zinloos zoekend naar het bos, maar toonden wel de lange benen die hoorden bij een menselijk lichaam. Een vrouwelijk lichaam zo te zien. Smid stapte uit zijn auto en rende terug. Hardeman volgde in zijn eigen tempo, zag het gestrekte bewegingsloze lichaam. Ook De Windt en Janneke stonden inmiddels naast de auto.
“Nou… Wendel… We hebben Annemarie gevonden,” zei De Windt op droge toon.
“Dat meen je niet!”
“Toch wel,” zei hij en De Windt knielde neer bij het opvallende grote lichaam van Annemarie. Haar gezicht was naar Hardeman en Smid gedraaid. Er lag een smerige roodbruine veeg over haar mond en wangen. Kleding was smerig en beschadigd. Schoenen droeg ze niet meer.
“Er is een hartslag,” stelde De Windt vast, “gelukkig.”
“Jan, je kon er helemaal niets aan doen,” zei Janneke, “ze kwam als een dolle uit dat bos gerend.”
“Moeten een ambulance bellen,” zei Hardeman. “Maar ze is in ieder geval terecht.”
“Ik vraag me af wat die allemaal heeft meegemaakt,” merkte Smid op.
“Niks positiefs in elk geval,” antwoordde Janneke.
“Ik neem wel contact op met de meldkamer,” zei De Windt. Hij draaide zich om en liep naar de auto.
Annemarie begon heel onverwacht haar arm te bewegen. Daarna haar hoofd. Tenslotte opende ze haar ogen. Ze keek verdwaasd om zich heen. Heel eventjes maar. Toen veranderde haar gezichtsuitdrukking compleet en verscheen er een ongekende demonische haat in haar eerder nog neutrale bruine ogen. Erg lang duurde dat niet.
Janneke had het eveneens gezien, maar zei niets, stelde Hardeman vast. De haat verdween uit de ogen van Annemarie en maakte plaats voor een ontwapenend bijna meisjesachtige onschuld. Ze haalde haar schouders op en wees naar een met bloed besmeurd bundeltje dat verderop in de berm terecht was gekomen.
Hardeman begreep plots wat die stoffelijke resten betekenden. En die bruinrode veeg op haar gezicht.
“Konijntje eten… Honger… Heel lang niet gegeten. Moet eten. Is goed. Eten is goed.”
“Ik zou graag je naam willen weten,” zei Smid die zijn uiterste best deed beheerst te klinken. “Hoe heet je?”
“Naam?”
“Ja,” zei Smid.
“Car-men-ta.”
“Nee,” reageerde Smid, “dat is onmogelijk.” Zijn ogen toonden een onbeschrijflijke angst – een angst die Hardeman niet eerder bij de Utrechtse rechercheur had gezien.
“Carmenta!” Annemarie schreeuwde heel hard en de naam galmde door de nachtelijke atmosfeer. “Carmenta!”
Hardeman wilde zijn hand geruststellend op de schouder van Annemarie leggen, maar ze hapte venijnig naar zijn vingers. “Waarom is dat zo onmogelijk?” Terwijl hij zijn vraag stelde, staarde hij verbaasd naar zijn vingers en naar Annemarie die nu volledig in zichzelf gekeerd omlaag staarde.
“Carmenta zag er heel anders uit.”
“Luister nou eens, beste Gerard, ik kom niet uit een ei of zo. Deze dame heet Annemarie Blanc. Dat is een feit. Ze noemt zich nu anders en ik heb geen idee waarom ze dat doet. En ik vraag me af waarom je zo panisch reageert bij het horen van die naam. Ik zie de angst in je ogen.”
“Carmenta!” Annemarie onderbrak haar lethargie en zocht heel treiterig de ogen van Gerard Smid.
“Ik heb Janneke er al iets over verteld… Jaren geleden ben ik eens in het huis geweest… Veel ervan ben ik gelukkig weer vergeten… ik kwam regelrecht uit de kroeg…. Snap je? Ik heb toen iets gezien… iemand… een vrouw… met ouderwetse kleding… Ze noemde zich Carmenta.”
Janneke deed een stap naar voren. “Wat heb je dan met haar gedaan?”
“Niets,” zei Smid, “helemaal niets. Ze was al dood!”
Hardeman wilde zich met het gesprek bemoeien, maar Annemarie kwam plotseling overeind. Smid aanvaardde het moment in uiterste dankbaarheid, omdat de aandacht zich verplaatste naar de vrouw die gedurende vijf weken vermist was geweest. Annemarie zocht roofdierachtig naar een uitweg, ontsnappingsmogelijkheid.
Het was Hardeman die enkele beslissingen begon te nemen. “Annemarie… Carmenta… of hoe je ook mag heten… Voorlopig ga je nergens heen.” Er volgde geen antwoord. Annemarie was opnieuw weggezonken in een lethargische toestand. Meters verderop claxonneerde een onzichtbare bestuurder, omdat hij wilde passeren.
Smid probeerde zijn kalmte weer te hervinden.
“Laten we gaan,” zei Hardeman, “Annemarie… gaat bij ons in de auto… De Windt… jij komt ook met ons mee… en Janneke rijdt de Volvo naar het politiebureau… Oké? Verder zeggen we die ambulance af… Annemarie heeft zo te zien geen medische dokter nodig.”
Smid knikte gelaten, De Windt gaf zijn akkoord voor het plan. Annemarie was in haar huidige toestand een ongeleid projectiel. De ongeduldige automobilist claxonneerde opnieuw en hing vervolgens uit het raam en schreeuwde dat ze op moesten schieten. Janneke stond niet ver van haar oude vriendin en staarde wat afwezig naar de auto die verderop stond en wilde passeren. Annemarie boog katachtig voorover en trok het zilveren kettinkje los dat sinds haar dertiende verjaardag om haar hals had gehangen. Janneke pakte het kettinkje in snelle reflex weer terug.
“Mooi… zilver… ja… heel mooi,” zei Annemarie en ze sprak de woorden vertraagd uit… als een vertraagde geluidsopname.
Smid ging naar de chauffeur die met zijn vingers geïrriteerd op het portier hamerde. Hardeman constateerde glimlachend dat Smid zijn identificatie al vasthield en zo meteen heel nonchalant die linkerhand op zijn heup zou zetten – die bestuurder kon heel goed op ooghoogte kijken naar het wapen dat zijn collega wèl bij zich droeg.
Janneke keek treurend naar het gebroken zilveren kettinkje. “Heb ik zeventien jaar gedragen,” zei ze, “verdomme.”
“Je kunt de schade verhalen,” merkte Hardeman op.
“Misschien doe ik dat wel,” zei ze, “het is toch zonde,” en ze liet het kettinkje in een voorvak van haar rugtas glijden.
Annemarie werd met zacht dwang tussen Hardeman en De Windt neergezet. De bestuurder die zojuist nog ongeduldig had geclaxonneerd en geschreeuwd reed enkele meters terug en maakte plaats voor de auto’s van Gerard en Annemarie.
Janneke nam plaats achter het stuur van de Volvo.
Smid begon langzaam te rijden – Hardeman zat nu achter Smid en keek naar links. Hij zag de bestuurder voor het eerst van dichtbij.
Het was een bekend gezicht. Er was in deze auto slechts één passagier. Ook een bekend gezicht. Zelfde leeftijd. Hardeman had ze die nacht allebei al eens eerder gezien. Toen waren ze aan een kruis genageld. Zes in totaal. Zes gekruisigden.
Zes kippen die op het punt stonden een vossenhol binnen te dringen.
Deel vijf:
De Heksensabbat
19.
In het politiebureau belde Smid eerst een bevriende huisarts die aangaf direct te komen, maar daarna nog bijna een half uur op zich liet wachten. Er waren vijf geüniformeerde agenten nodig plus De Windt en Smid om Annemarie in een cel te krijgen, ontdaan van broekriem en schoenveters waarmee ze zichzelf zou kunnen ophangen.
Mirjam Kuytbroeck maakte soms een heldere indruk, meestal liet ze de werkelijkheid aan zich voorbijgaan, want ze was letterlijk uitgeput. Diezelfde nacht werd ze in een naburig ziekenhuis opgenomen. Annemarie werd voor een gedwongen opname naar een psychiatrische inrichting overgebracht. Er bestond een terechte vrees dat ze zich ook niet lang zou beperken tot onschuldige konijntjes.
Daarmee keerde de relatieve rust terug. Hardeman verwoordde zijn verbazing over de onverschilligheid die beide vrouwen hadden getoond jegens elkaar. Hardeman had tijdens hun rit naar het bureau al vastgesteld dat Mirjam zich volkomen onverschillig opstelde jegens Annemarie, de oorzaak van haar huidige ellende. Het leek alsof ze haar niet eens herkende. Hardeman, die niet eens had nagedacht over manier waarop beide vrouwen op elkaar zouden kunnen reageren, stelde tijdens de autorit vast dat er helemaal niets gebeurde. Mirjam bleek veel te vermoeid en Annemarie allang weggezonken in een andere identiteit.
Hardeman besloot opnieuw te beginnen over de zes jonge kerels die ze onderweg naar het dorp waren tegengekomen. De beelden keerden langzaam terug – herinneringen aan iets wat hij nooit meegemaakt kon hebben. Zijn tocht door het labyrint, de duisternis en zeven gekruisigde mannen van wie hij er zeker drie hard herkend in die passerende auto’s. Smid had onverschillig gezegd geen kleuterjuf te zijn, net voordat Annemarie volkomen onverwacht voor haar eigen auto opdook en geraakt werd. Smid slaakte eerst een verveelde zucht en beloofde toen dat hij twee ervaren agenten zou laten uitkijken naar die zes knapen. Als gevolg van een uit de hand gelopen caféruzie kwam het er helemaal niet van. Enkele dagen werden de twee auto’s verlaten aangetroffen in de buurt van het landgoed. Hardeman moest het bericht in de krant lezen. Smid had niet eens de moeite genomen hem persoonlijk te informeren.
Janneke werd ’s avonds rond elf uur naar het station gebracht en stapte op een van de laatste treinen voor die avond. Hardeman hoorde de volgende dag een jonge agent vertellen over een incident dat had plaatsgevonden in de stoptrein naar Den Bosch – vanuit Tilburg. Een 21-jarige jongeman, vergezeld door zijn vrienden, werd overvallen door een geheimzinnige ziekte. Hij vroeg zich af of Janneke in diezelfde trein had gezeten. De jongeman stierf twee dagen later aan de gevolgen van scheurbuik.
Voordat Hardeman en De Windt naar Den Bosch terugkeerden, vertelde Smid in korte bewoordingen wat hij eerder van Mirjam had gehoord. Het was een verhaal over de duivel van Taxandrië, maar hij verzweeg dat Janneke de dochter van diezelfde duivel zou kunnen zijn.
Hardeman zweeg verder over iets vreemds dat hij had gezien toen de ambulancebroeders Annemarie kwamen ophalen. Mogelijk hadden zijn collega’s het wel degelijk opgemerkt, maar zeiden ze er evenmin wat over. Annemarie gedroeg zich, min of meer als verwacht, als een opgejaagd roofdier, krijsend, bijtend en klauwend naar alles dat bewoog.
Het viel hem op dat ze een merkwaardige zwarte duimnagel had, gitzwart en glimmend als metaal. Ongetwijfeld betekende het iets, maar hij zou vermoedelijk nooit te weten komen wat het was.
Enkele dagen later meldde Wendel Hardeman zich bij zijn huisarts die hem doorverwees naar een cardioloog in het Groot Ziekengasthuis in Den Bosch. Voorlopig moest hij het rustig aan doen. Dus geen actieve dienst. Beetje administratie. Midden juni werd hij gedotterd.
In de tussentijd probeerde De Windt contacten te onderhouden met Gerard Smid, Janneke de Raaf, Mirjam Kuytbroeck en Annemarie Blanc. Het werd een traject dat hem telefonisch leidde langs verpleegsters, doktoren, psychiaters en een werkgever die een waardevolle werknemer had zien vertrekken.
Gerard Smid reageerde afstandelijk, bleek erg gestrest, aangezien hij de leiding had gekregen over het onderzoek naar de zes vermiste jongemannen, leden van een Utrechtse evangelische kerk. Hardeman hoorde ervan en betwijfelde of Smid opnieuw dat huis zou binnengaan. De zaak had landelijke bekendheid gekregen en er keken heel wat personen over de schouders van Smid mee.
De Windt bood heel vriendelijk zijn hulp aan, die beleefd werd afgewezen. Hardeman zat op dat moment tegenover hem en keek hem enkele ogenblikken vernietigend aan. Hij zei niet waarom.
Gelukkig bleek de commissaris andere plannen te hebben met De Windt voor de periode waarin Hardeman uitgeschakeld zou zijn na diens dotterbehandeling in het ziekenhuis.
Vier dagen nadat Hardeman uit het ziekenhuis was ontslagen, vertelde De Windt dat Annemarie was ontsnapt uit een privé-kliniek in Markelo. Hardeman hoorde de uitleg met gefronste wenkbrauwen aan. Annemarie was kennelijk een ongewoon ‘geval’. Haar psychische aandoening toonde geen van de gebruikelijke patronen. De kenmerkende agressie werd afgewisseld door lange periodes van lethargie – compleet van de wereld – waarbij ze wezenloos voor zich uitstaarde. Blijkbaar was de bewaking verslapt. Op een dag doodde ze een bewaker, die vermoedelijk in slaap was gevallen en ze verdween met zijn wapen.
Mirjam Kuytbroeck verbleef inmiddels in een verpleegtehuis. De aanvankelijke euforie maakte plaats voor een bang vermoeden. Haar gezondheid holde achteruit. De artsen geloofden nauwelijks dat ze in werkelijkheid pas 31 jaar oud was. Ze zou naar kerstmis niet eens meer halen. Voor die tijd kwam ze te overlijden. Ze had een hoge prijs betaald voor haar nacht met Alexander Corvus.
In augustus en september van dat jaar werd het nieuws in Nederland bepaald door vreemde incidenten. Om te beginnen werden begin augustus de stoffelijke overschotten van de zes vermiste jongemannen gevonden, allemaal met doorgesneden kelen. Volgens een rechercheur die De Windt had gesproken vertoonde alle lichamen sporen van stigmata. Het betekende dat ze waren gekruisigd voordat ze stierven. De Windt wachtte een tijdje voordat hij Hardeman dit verhaal vertelde.
Diezelfde maand deed de Brusselse politie een inval in een huis waar een jonge vrouw gevangen werd gehouden. Ze heette Isabelle Rooijbosch, was onder valse voorwendselen meegelokt door Annemarie Blanc om een nacht in een huis te verblijven nabij de Belgische grens. Isabelle vertelde over een bijna feeërieke verschijning (Hardeman dacht meteen aan Janneke) die haar bevrijdde. Veel meer kon ze niet vertellen over haar belevenissen, want ze stierf enkele dagen later in een Brussels ziekenhuis. Haar stoffelijk overschot werd gecremeerd. Familieleden beweerden later dat ze onder zware druk waren gezet door twee mannen in zwarte pakken om akkoord te gaan met de crematie van hun dochter. Over een feeërieke verschijning werd niet meer gerept in de krantenverslagen.
Hierna werd het relatief rustig. Hardeman haalde opgelucht adem. Hij was aan het werk gegaan, gestopt met roken en voor het eerst sinds zijn tienerjaren fietste hij weer.
Het bleek de spreekwoordelijke stilte voor de storm die op 23 september losbarstte. Een deel ervan vernam hij de volgende dag via het Brabants Dagblad. Uitslaande brand legt monumentaal pand in de as. Dat stond er. Het bleek te gaan om het Corvus-landgoed, eigendom van de familie Blanc. Hij belde Gerard Smid, die veel meer moest kunnen vertellen en niet erg spraakzaam was, maar wel het huisadres vroeg van Wendel Hardeman. Vanwege de vakantiefoto’s.
Er lag een cynische reactie op het puntje van zijn tong, maar Hardeman zweeg. Drie dagen later lag er een grote enveloppe met videocassette op zijn deurmat. Geen afzender. Er zat wel een briefje bij. Het was een slordig neergeschreven verhaal over ontsnapte dieren, de uitslaande brand en een naburige munitieopslag van het leger. Omgeving was afgezet. Compleet met dranghekken. Niemand erin. Niemand eruit. ‘Kijk maar eens goed naar de dame die uit de Mercedes stapt.’
Hardeman was alleen thuis die middag. Zijn vrouw werkte tot pakweg vier uur. Hij stopte de cassette in de videorecorder.
Een zwarte Mercedes stopte bij een wegblokkade. De camera zoomde in. Het was Janneke de Raaf die uit de auto stapte. Onder haar spijkerjack werd heel even iets zichtbaar dat een wapen zou kunnen zijn. Hardeman spoelde het bewuste fragment enkele malen terug.
Het wàs een wapen.
Ze staarde korte tijd recht in de camera, draaide zich toen om en knoopte ondertussen haar jasje dicht. Het was Janneke. Zonder enige twijfel. Maar wat was er in godsnaam met die meid gebeurd?
Hardeman zag haar weer instappen en de Mercedes verdween in de richting van het huis dat bijna een uur later volledig afbrandde.
Janneke had ongetwijfeld enkele demonen te bestrijden. Net als Hardeman trouwens – die eveneens te maken had gekregen met demonen uit het verleden. Ze hielden hem niet alleen ’s nachts in zijn nachtmerries bezig, maar ook overdag was er eentje geweest – eentje die vele tientallen jaren in de schaduwen van een heel gewoon huis had bestaan.
De confrontatie had plaatsgevonden terwijl er op hetzelfde ogenblik vele kilometers naar het zuiden een monumentaal pand met een kostbare verzameling boeken tot de grond toe afbrandde.
20.
Halverwege de maand augustus begonnen de dromen. Voor het eerst in bijna dertig jaar herinnerde Hardeman zich bij het wakker worden wat hij ’s nachts had meegemaakt.
Het huis speelde een belangrijke rol. Hij zag zichzelf telkens weer afdalen naar het onderaardse labyrint. Hij liep langs de zeven gekruisigden en altijd was zijn eigen collega De Windt een van de slachtoffers. In het begin hoorde hij wanhopig geprevelde gebeden, afgezien van De Windt, die hem smeekte er domweg een eind aan te maken… zijn zinloze lijden te laten ophouden. Er zat beslist ontwikkeling in de nachtmerries.
Begin september had Hardeman een vlijmscherp mes in zijn handen. Hij wist in ieder geval zeker dat het een vlijmscherp mes was. Ook de zes jongemannen vroegen hem omstreeks de twintigste september of hij hun zinloze marteling wilde beëindigen.
Op de 23ste september bracht Hardeman zijn ervaringen ter sprake tijdens een lunch met De Windt. Ze zaten in een restaurantje net buiten het centrum. Er waren haast geen bezoekers. Daarom was het een ideale gelegenheid om zijn nachtmerries te bespreken.
De Windt begreep meteen wat hij bedoelde.
Hij had eveneens nachtmerries en inderdaad sinds half augustus en het was elke nacht dezelfde nachtmerrie. Na verloop van enkele dagen begon hij een hekel te krijgen aan slapen, want slapen betekende een nachtmerrie hebben. Elke nacht opnieuw zag hij zichzelf gekruisigd worden. Twee diagonale balken. Zijn polsen en enkels waren vastgebonden waarna een oudere man spijkers door zijn handen en voeten sloeg. Dat was meestal het ogenblik waarop De Windt wakker werd. Sinds enkele dagen vertoonden zijn handen en voeten ook inderdaad blauw plekken op die bewuste plaatsen. De Windt liet hem zijn handen zien en Hardeman zag de blauwe vlekken. Hij wilde zeggen dat hij het krankzinnig vond, maar vond het beter er niet te veel over te zeggen.
“Heb je degene herkend die je vastspijkert aan het kruis?”
“Nee,” zei De Windt.
Afgelopen nacht verliep zijn droom volgens een ander patroon dan voorgaande weken. Nu hing De Windt ondersteboven aan het kruis en er naderde een man in het kenmerkende schuifeltempo van Hardeman om tenslotte te constateren dat hij het ook werkelijk was! Hij hield een mes vast. De Windt smeekte hem een einde te maken aan het zinloze lijden dat hij elke nacht moest ondergaan.
“Goed,” zei de Hardeman, “dan weet je nu meteen wat ik elke nacht droom.”
De Windt leek zich bijna te verslikken in zijn koffie, toen Hardeman dit zei. Hij deed in korte bewoordingen verslag van zijn droom die zich eveneens elke nacht herhaalde. Hij twijfelde heel even of hij het mes moest noemen, maar besloot het toch te doen. Eerlijkheid stond voorop. Kaarten op tafel leggen. Volledige openheid.
“Volgens mijn vrouw verwijst het ondersteboven kruisigen van mensen naar de apostel Petrus die uit respect voor Christus niet op dezelfde wijze gekruisigd wilde worden.”
“O, op die manier.”
“Mijn tweede doopnaam is Petrus.”
Die Corvus heeft een sinister gevoel voor humor.
“Vanaf het begin heb ik het gevoel gehad dat Janneke en Gerard veel meer wisten dan ze kwijt wilden,” zei Hardeman.
“Achteraf bezien is alles wat ze hebben verteld nog veel te veel,” zei De Windt die ondertussen opstond en naar de kassa liep.
De Windt nam plaats achter het stuur van de auto en Hardeman bezette zoals gewoonlijk weer de passagiersplek. “Ik moet je trouwens nog over iets anders bijpraten,” zei hij met enige aarzeling, “vanochtend heb ik een telefoontje voor je aangenomen en ik wachtte in feite op een geschikt ogenblik om het je te vertellen.”
“Slecht nieuws dus,” zei De Windt.
“Ja… en wacht maar even met rijden,” reageerde Hardeman. “Mirjam Kuytbroeck is vannacht in het verpleegtehuis overleden. De dienstdoende arts merkte op dat ze als negentigjarige een heel mooi leven moest hebben gehad.”
“Als negentigjarige?”
“Dat zei hij. De broer van Mirjam was er erg boos over.”
“Mm… ja, ik had hem gevraagd me op de hoogte te houden.”
“Heeft hij dus gedaan.”
Hardeman had zijn woorden amper uitgesproken of er kwam via de mobilofoon een oproep om naar een adres aan de Oude Vlijmenseweg te rijden.
“Kennen wij dat adres niet?”, vroeg De Windt.
“Eh… jazeker. Heeft daar niet een zekere Annemarie Blanc gewoond samen met haar moeder?”
“Dat huis is toch verkocht?”
“Ja, inderdaad, een maand of wat geleden. Misschien is er tijdens de verbouwing wel een lijk uit de kast gerold.”
“Hou op zeg, ik ben niet in de stemming voor zulke flauwe grappen.”
“Je hebt gelijk,” zei Hardeman. “Sorry.”
Het opgegeven adres lag amper twee kilometer van het restaurant. De Windt parkeerde zijn auto zo dicht bij de woning, een standaard naoorlogs gebouw dat met name functionaliteit uitstraalde.
Het toegestroomde publiek werd op afstand gehouden door ernstig kijkende dienders. Zelfs de normale opmerkingen met een licht stekelige ondertoon bleven deze keer achterwege. Dat was opvallend. Sinds hun avontuur op het Corvus-landgoed, maar vooral de onwil om na die tijd openheid van zaken te geven over de gebeurtenissen die er zich hadden voorgedaan, waren er onder de collega’s nogal wat praatjes ontstaan. Vandaag was het duidelijk anders… geen quasi bijdehante oneliners uit bekende films… Vandaag heerste er bittere ernst. Via een korte oprit kwamen ze bij een terras dat uitzicht bood op de verrassend grote tuin. Naast de woning stond een berging die mogelijk in een latere periode was neergezet, vermoedde Hardeman.
Hardeman hoorde het relaas van zijn collega aan. Die rare berging moest helemaal weg, zo was kennelijk de bedoeling. Na een uitgebreide verbouwing van het woonhuis kwam geheel volgens planning nu de buitenboel aan de beurt – zo had mevrouw het ongeveer verwoord. Bewoners wilden een uitbouw creëren waar je al dan niet beschut thee of koffie kon drinken en tegelijkertijd genieten van de tuin. Er moest een nieuwe fundering worden gelegd.
Tijdens het karwei ging er iets vreselijk fout. De vloer stortte namelijk in. Nadat alle stofwolken waren neergedaald, bleek er een gat in de vloer te zijn ontstaan – met daaronder een betonnen trap die toegang bood tot een kelderruimte van ongeveer twee meter hoog.
De bouwvakkers haalden het echtpaar erbij. Natuurlijk deden ze dat. Mevrouw vond het in eerste instantie erg spannend. Een echte schuilkelder! Mijnheer zag de financiële complicaties aan de horizon verschijnen en trok meteen een zuinig gezicht. Hij haalde een zaklantaarn en daalde in zijn eentje voorzichtig die trap af. Daarna volgde er een langdurige stilte. Mevrouw riep regelmatig zijn naam. Ze zagen nog wel een iel lichtbundeltje rondgaan beneden. Tien minuten later kwam mijnheer weer de trap op en lag er een zekere doodsangst op zijn gezicht gebeiteld. Hij weigerde te vertellen wat hij had gezien. “Gruwelijk,” zei hij. Meer niet.
“Dan ga ik zelf wel kijken,” luidde haar commentaar. Mijnheer had niet eens de tegenwoordigheid van geest zijn vrouw tegen te houden. Natuurlijk volgde de bouwvakkers haar naar beneden.
Ze vonden het wel zo vanzelfsprekend dat ze mee gingen.
Tien minuten later belde mijnheer zelf de politie, nadat hij van zijn eerste en allergrootste schrik was bekomen. Ook maakte hij de verzamelde agenten meteen duidelijk dat er een claim zou worden neergelegd bij de familie Blanc. Dit hadden ze hem moeten vertellen. Hij zou het huis nooit gekocht hebben indien hij dit had geweten! Hardeman sprak het vermoeden uit dat Annemarie noch haar moeder wisten van de geheime schuilkelder. Collega Lentink knikte instemmend. Bovendien hoefde de politie niets met een claim te doen. Dat was een privé-aangelegenheid van mijnheer en mevrouw.
“Ben je beneden geweest?”, vroeg De Windt.
“Ja,” zei Lentink.
“En?”
“Nog nooit zoiets gezien. Niet in het echt tenminste.”
De berging droeg alle kenmerken van een hok waar een bewoner zelden of nooit kwam. Hardeman keek naar het ruwe metselwerk en een slordig afgewerkte vloer. Er leek een dunne laag beton of specie over een dikkere en oudere onderlaag heen te zijn gelegd. In het midden prijkte een gat van ongeveer anderhalve doorsnee. Hardeman bleef bij de opening staan en zag een stenen trap in de duisternis wegzinken.
“Ik ga beneden kijken,” zei hij en gebaarde naar Lentink wiens schijnwerper hij wilde.
“Weet je dat nou wel zeker?”, vroeg De Windt.
“Ja, na al dat gedoe met je hart en zo,” vulde Lentink aan.
“Allemaal gelul. Er is niks met mijn rikketik aan de hand.”
De eerste stappen waren lastig. Hardeman zocht naar zijn evenwicht, pakte tijdens zijn afdaling nog wel de arm van De Windt vast en verdween langzaam maar zeker in een ruimte die vrijwel hetzelfde rook als het labyrint dat hij had betreden en waar hij nog steeds elke nacht in rondzwierf. Hij vroeg zich alleen af of je kon dromen over geuren. Tenslotte bereikte hij de vloer. Hardeman keek nog even omhoog, maar wist dat De Windt slechts vage omtrekken van hem kon waarnemen en misschien zelfs dat niet eens.
Hij greep de schijnwerper wat beter vast en liet de lichtbundel rondgaan. Wat Hardeman zag, benam hem regelrecht de adem. Op de vloer waren sporen zichtbaar van een pentagram. Elke punt werd gemarkeerd door een zwarte kaars. Daarboven hing een andreaskruis met het gemummificeerde lichaam van een mensachtige. De lichtbundel scheen trillerig op het plafond waar het kruis tegenaan gemonteerd leek te zijn. Het was geen mens, maar een aap. Chimpansee of zo, bedacht hij. Het dier was al lang geleden gestorven en keek nog steeds met een smerige spottende grijns naar de rechercheur. Twee zwarte ovalen die ooit zijn ogen waren geweest maakten het angstwekkende beeld compleet. Hardeman dacht aan zijn eigen steeds terugkerende nachtmerrie en die van De Windt.
Hij bleef in het midden van de pentagram staan en bestudeerde uitgebreid de constructie. Met de lichtbundel volgde Hardeman een onduidelijk spoor bestaand uit kettingen en gietijzeren tandwielen. Op heuphoogte ontdekte hij een zwengel waarmee het kruis gemakkelijk omhoog getakeld kon worden. Bij het beoefenen van duistere magie had de bedenker van deze constructie een grote behoefte gehad aan technische hulpmiddelen, hoe eenvoudig ze ook waren.
Aan het einde van de kelder, of wat in eerste instantie het einde leek te zijn, ontdekte Hardeman een smalle deuropening. Er was ook werkelijk een deur die geheel open stond.
Hij liep verder en constateerde dat naast de eerste kelderruimte en tweede lag die minstens zo groot bleek te zijn. De lichtbundel ging langzaam zoekend rond in een onheilspellende duisternis.
Halverwege bleef zijn hand steken. Er stond een ouderwets keukentafeltje met twee stoelen en op één ervan leek iemand te zitten. Hardeman dacht eerst aan een flauw grap. Het moest een etalagepop zijn of zo, een levenloos mensachtig ding dat bij slechte verlichting op een echt mens kon lijken. Het was werkelijk te krankzinnig voor woorden.
Hardeman dwong zichzelf verder te gaan, de zaak goed te onderzoeken, zodat hij straks uitgebreid verslag kon uitbrengen. Al die tijd prentte hij zichzelf in dat er geen echt mens aan die tafel zat. Het was imitatie. Nep. Een drogbeeld. Hij richtte de schijnwerper constant op de bewegingsloze figuur. Het was geen pop, maar een mens, die ooit een echt levend wezen was geweest. Hij zat roerloos aan tafel, onderarmen rustten op de leuningen van zijn stoel en hij staarde omlaag alsof hij een boek aan het lezen was.
Met elke stap groeiden het idee dat hij naar een echt mens keek en dat was volstrekt onmogelijk. Wanneer de dood intrad – bij elk levend wezen – verslapte de spieren. Iemand die op een stoel zat, viel gewoon om of kwam keihard met zijn hoofd op tafel terecht. Het gebeurde altijd en geen macht op aarde hield dat tegen.
Eventjes nog. Twee meter. Zo meteen kon hij het ding aanraken. Een nieuwe waanvoorstelling. Het ding draaide ineens zijn hoofd. Heel langzaam, maar zeker. Geen drogbeeld, maar keiharde realiteit. Eerst probeerde hij zichzelf wijs te maken dat het slechts in zijn verbeelding gebeurde. Maar hij bewoog echt. Het draaide zijn hoofd naar rechts. Stukjes huid scheurden af en dwarrelden omlaag. Zijn beide ogen waren holle gaten geworden. Hij leek niets te zien. De mond bewoog, al was het niet zo snel. Hardeman deinsde terug, terwijl er een ongelofelijke smerige stank in zijn richting golfde.
Hij bewoog zijn mond opnieuw. Deze keer klonk er een hees bijna sissend geluid. Het duurde eventjes voordat Hardeman de klanken herkende. Het was een naam. Het ding sprak een naam. “Na… mé… drah.” Daarna begon het monster op te staan. Moeizaam. Met onzekere bewegingen. Hij schoof de stoel achteruit die een hard schrapend geluid maakte. Hardeman verroerde zich niet. Opnieuw hoorde hij hem diezelfde naam uitspreken met zijn sissende slangachtige stem. “Na… mé… drah.”
Bewegingen van het ding waren zeer onbeholpen. Zijn rechterarm schoof met horten en stoten omhoog. In het duister viel het niet zo snel op dat hij een mes vasthield. Hardeman zag een deel van de lichtbundel langs een lemmet glijden, bedacht zich geen seconde en haalde keihard met de schijnwerper. Het hoofd zweefde door de lucht en belandde met een doffe klap tegen de muur. Voordat het de vloer raakte was het al grotendeels verkruimeld. Het lichaam deed nog een halve stap naar voren en zakte daarna in elkaar.
Hardeman volgde gelaten het ontbindingsproces. Er bleef al spoedig weinig meer over dan een mensvormige hoop stof.
Hij hoorde Lentink dichterbij komen die enkele malen zijn naam riep. Twee nieuwe lichtbundels gleden zoekend door de kelder.
Wendel Hardeman begreep wie dit trieste overblijfsel van een menselijk wezen ooit was geweest. Hij hoopte alleen maar dat Annemarie niet zo veel op haar grootmoeder leek.
© Jos Smies 2013