Joeri herinnerde zich zijn kennismaking met het meisje al te goed, ze kwam in gezelschap van haar moeder naar school. Ze woonden nog maar net in de stad, alleenstaande moeder. In het begin leek het alsof haar huid meer kleur had dan in latere jaren, toen ze echt bleek was geworden, niet eens wit, maar een soort kalkgrijs, erg onnatuurlijk. Hij vroeg een collega of ze meer wist, maar die haalde haar schouders op. Erg veel hoorde hij er niet over, het was een erfelijke aandoening, ze verdroeg geen zonlicht. Enkele maanden terug bleek ze in zijn klas te zitten, dus begon hij er voorzichtig over. Marith droeg haar lange haren meestal in een staart, omdat ze anders helemaal een spookachtig voorkomen zou hebben.
Hé, hij was gesprongen om te voorkomen dat hij zou veranderen in een geknotte wilg. Toch spookten er herinneringen door zijn hoofd en hij was nog steeds aan het vallen.
Ongetwijfeld.
Niettemin zou hij zich niet eens bewust mogen zijn van de val, aangezien hij het bewustzijn was verloren. Er zou een diep donker gat van onwetendheid moeten hangen in zijn brein dat eindigde als hij zijn ogen opende en misschien zou dat nooit meer gebeuren – misschien was hij dood. Het zou best wel eens mogelijk kunnen zijn dat zijn lichaam op een rotspunt terecht was gekomen, zodat hij nu alsnog heel langzaam veranderde in een struik. Waren er duidelijke regels in deze vreemde wereld? Natuurlijk waren er regels, hij moest ze leren kennen, ondanks zijn kapotte knie, zou hij de regels van het spel goed kunnen leren en een spel kon je winnen en verliezen.
Zijn val eindigde in een rivier, of zee, of een meer, hij had geen flauw idee, maar Joeri kwam bij kennis, opende zijn ogen, begon te hoesten en zwemmen, anders zou hij alsnog verdrinken. Armen voelden erg zwaar aan, hij voelde iets bij zijn rechtervoet en maakte een langzame trappende beweging, zwom verder en voelde de aarde onder zich verschijnen.
Hij ging staan, viel meteen neer, drukte zich omhoog, maar miste de kracht om te gaan staan, dwong zichzelf om alsnog omhoog te komen, terwijl hij de overslaande stem van zijn trainer hoorde galmen, die er niet was, niet hier, wel in een andere wereld. Joeri vloekte enkele malen, strompelde, struikelde, tot hij besefte dat de golven naar zijn enkels leken te willen happen, maar zover niet kwamen. Hij was gered en leefde nog altijd. Er glom een grijns op zijn gezicht die snel verdween, hij liet zich vallen, eerst op de knieën, daarna zakte hij weg in de duisternis.
Toen hij wakker werd, lag hij half op een duin, was hij zijn schoenen kwijt en staarde hij ook nog eens in het gezicht van een onbekende tandeloze man die de broekriem van Joeri probeerde los te maken. Erg moeilijk, schijnbaar had hij dat nooit eerder gedaan. Joeri aarzelde geen seconde en prijsde zichzelf gelukkig, omdat geen van zijn leerlingen hem konden zien – hij balde een vuist en sloeg de rover keihard in het gezicht – er klonk een schreeuw – de man viel achterover, maar Joeri stond snel op, want hij zag ook het stalen lemmet van een mes glimmen. Oké. Nu werd het dus echt vervelend. Hij bukte en nam een handvol los zand, wel wachtte hij op de rover die besluiteloos toekeek, het leek alsof hij niet durfde. Een stuk verderop lagen zijn schoenen en sokken in het zand. Joeri was op tijd wakker geworden.
“Maak dat je wegkomt!”, riep Joeri met harde stem.
“Ik hou de schoenen en – je sokken.”
“Nee, ik weet iets beters, je mag levend vertrekken,” reageerde Joeri. “Wat dacht je daarvan?” Hij trok een smerig dreigend gezicht waarmee hij vroeger zijn tegenstanders op de atletiekbaan wist te imponeren. Dus omlaag getrokken wenkbrauwen, een luide stem, borst vooruit, zijn tegenstander strak aankijkend, ja, het was ronduit intimiderend, zo kende zijn leerlingen hem niet. Het werkte gelukkig wel. “En laat je mes vallen. Dat is nu van mij.” Joeri had geen idee wat voor plek dit was, een vreemde wereld, andere regels, maar toch ook niet zo heel veel anders dan thuis. Menselijke roofdieren en aaseters had je overal. De rover zonder naam liet zijn mes vallen, draaide zich om en begon heel hard weg te rennen. Joeri glimlachte heel even, maar trok snel een ernstig gezicht, hij mocht niet genieten van andermans zwakheden. Het was belangrijk weer thuis te komen, tenzij hij languit in Mariths huis lag.
Hij ging zitten en trok zijn schoenen aan, de stank van zijn aanvaller hing nog een beetje om hem heen. Voor het eerst nam hij de tijd om zijn omgeving te bestuderen. Ja, hij bevond zich op een strand. Het was heel goed mogelijk, zelfs zeer waarschijnlijk, dat er ergens een zon in de lucht hing, maar niet zichtbaar. Dichte wolkenluchten hingen laag boven de zee, heel vreemd overigens, duinen als bergen onttrokken een onbekend land aan zijn zicht. Het was een avontuur waar hij aan was begonnen zonder het ook te willen. Marith had hem gedwongen tot een spel en hij zou het spelen. Misschien had hij buiten moet blijven, aangezien het meisje alleen thuis was – de moeder werkte waarschijnlijk, maar dat bleef onzeker. Wat nou als de moeder net zoveel ergernis had opgewekt? Marith zou dezelfde type ijzige kou hebben losgelaten en haar naar een andere wereld hebben geslingerd. Of wat Marith ook had gedaan, een meisje dat een heel gevaarlijk talent had, Joeri zou een hulpdienst moeten bellen, uitleggen wat er was voorgevallen, als hem dat al was gelukt en hij had beslist voorgangers gehad die hetzelfde hadden geprobeerd en totaal waren mislukt. Hij strikte zijn veters, stond op, keek om zich heen.
Er was een rover geweest, een tandeloze vent, niet eens zo vreselijk oud zelfs, een twintiger, dus mocht Joeri veronderstellen dat er ergens een dorp of stad moest zijn. Daar woonde vast wel iemand die hem wilde helpen. Dat hoopte hij dan toch, anders had hij een probleem. Hij begon te lopen, zocht het natte gedeelte van het strand. De duinen waren echte reuzen die hoog boven zijn hoofd uittorenden, hoger dan hij thuis gewend was. Wolkenpartijen probeerden langs hellingen naar de toppen te klimmen, maar eindigden slechts als een miezerige neerdalende regen, zodat zijn kleren klam aanvoelden. Joeri overwoog naar boven te klimmen, naar de top van een van de duinen, maar hield vast aan zijn eerste plan – een dorpje of stad te vinden.
Er rolden dikke mistwolken over de golven, al bleven ze wel op afstand, de temperatuur daalde merkbaar, hij voelde een rilling over zijn rug gaan en keek regelmatig opzij, aangezien hij net iets te vaak vreemde silhouetten van onbekende monsters leek te zien. Natuurlijk vertelde hij zichzelf dat het allemaal verbeelding was, toch bleef hij op zijn hoede – Marith had hem naar een gevaarlijke wereld geslingerd. Soms bleef hij stilstaan en probeerde de bewegingen van zo’n onbekend beest te volgen, de onvoorspelbaarheid maakte het ontzettend moeilijk. De kou was blijvend en hij had een betere jas nodig, een sjaal, misschien zelfs handschoenen en een muts. Hij had zijn armen over elkaar geslagen en liep steeds sneller, maar ook hongeriger verder. Joeri begon zich af te vragen waar de onbekende aanvaller was gebleven. Er viel nergens een stad te bekennen. Het strand leek nog vele tientallen en misschien zelfs honderden kilometers door te kunnen gaan. Hij vond een afgekloven been, zelfs een voet, schoon gevreten door een onbekend monster – het been lag op het strand – verder niets – Joeri wilde niet direct aan het ergste denken, zoals kannibalen, hij zou onmogelijk kunnen zeggen of het been er al heel erg lang lag.
Terwijl hij naar de beenderen stond te staren, een beetje gefascineerd, dat ook wel, begon de branding ineens veel meer lawaai te maken dan normaal. Het werd ook kouder, een smerige lucht stroomde in zijn richting, Joeri keek naar links en zag een wijd opengesperde muil snel dichterbij komen – enorm groot, glanzend grijsgrauw lichaam, heel gestroomlijnd ook, maar gevleugeld, zodat hij zich bijna een meter boven de golven voort kon bewegen. Joeri begon hard weg te rennen, hoopte dat het voldoende zou zijn, omdat de muil van het onbekende beest rijk was aan scherpe tanden die hem makkelijk zouden kunnen verscheuren als Joeri te traag zou zijn.
Het monster draaide vrij plotseling naar links – Joeri bleef weer staan en hield het mes goed vast, alsof dat ook zou helpen, als hij niet snel genoeg was geweest.
“Als je je tanden nou vaker zou poetsen,” zei Joeri die hijgend naar het monster staarde dat op een haai leek, maar enorm veel groter dan een haai zou kunnen zijn. Bovendien beschikte dit beest over een paar klauwen. Een golf van stank rolde er over het strand, het dier brulde nijdig en sloeg met zijn enorme vleugels die hem de spanwijdte van een straaljager gaven. Joeri negeerde het beest verder en besloot over het rulle zand te gaan lopen, erg lastig, maar het moest wel. Voordat er een nieuwe aanval zou volgen. Hij zou immers niet altijd even op zijn hoede zijn, mogelijk nog slechter opletten dan daarnet, toen hij het been stond te bestuderen. Zijn leerlingen zouden het een afschuwelijke bezigheid hebben gevonden. Meester Joeri die een afgekloven mensenbeen bestudeerde.
Het begon al een beetje donker te worden, de onzichtbare zon zakte weg in – zoals hij hoopte – het westen, zoals dat op aarde ook het geval was. Zijn maag gromde behoorlijk, hij had honger en voorlopig leek het erop dat zijn dag eindigde onder een bewolkte hemel, terwijl er zich onbekende monsters in de mistwolken schuilhielden – ja, erg vervelend.
De verlossing kwam vrij onverwacht, Joeri ontdekte rookluimen die krachteloos omhoog cirkelden, een dorp, een stad misschien zelfs, er woonden mensen die eten bereidden boven open vuren of zich lekker warmden. Hij begon sneller te lopen. Het strand eindigde bij een stadsmuur die begon in het water en verdween in de duinen. Geen huizen die boven de muur uitstaken, wel een koepel die ongetwijfeld aan een tempel of paleis toebehoorde, want zo waren mensen nu eenmaal – ja, natuurlijk stonden er huizen.
Joeri begon langzamer te lopen – twee schildwachten hielden hem belangstellend in de gaten, maar vergaten evenmin er zeer ernstig bij te kijken, alsof ze ook echt de belangrijkste personen in de stad waren.
“Ik – eh – zou verder willen gaan,” zei Joeri, omdat de schildwachten een slagboom neer hadden gelaten. Ze droegen een zwaard en lieten ook een hand rusten op het handvat.
“Doe je mond eens goed open, zodat ik even kan kijken,” zei een soldaat die vlak voor Joeri ging staan.
Joeri wilde vragen waarom hij dit moest doen, maar vond het verstandiger domweg te gehoorzamen, hij kende de spelregels in deze vreemde wereld niet. Hij deed met andere woorden wat hem gevraagd werd.
“Tjonge,” zei de soldaat, “keurig netjes, je bent anders dan de zwervers die normaal binnen willen.”
“Ik ben van een andere wereld.”
“Beheers je een ambacht waarmee je ons geliefde vaderland van dienst kunt zijn?”, vroeg de soldaat.
“Nou ja,” zei Joeri, “ik ben onderwijzer.”
“Dat zou me niets verbazen,” zei de soldaat, die erbij lachte, zijn kameraad deed de slagboom omhoog, zodat Joeri verder kon lopen. Verderop stonden er twee gekruiste vaandels die de toegang markeerden – Joeri wilde gewoon doorlopen, maar durfde niet goed.
Categorie archief: Alpaca
Alpaca (2) Een wereld in de mist
Alpaca (1) Mensen als geknotte wilgen
Gewoon een meisje. Ze viel nooit op. Een middelmatige leerlinge op school. Erg stil ook, een onderwijzer zou haast vergeten dat ze in zijn klas zat. Marith vond het, zoals veel leerlingen, vervelend om voor de klas te verschijnen en een rekenopdracht te maken, al had ze er weinig moeite mee. Meisje met een bleek gezicht, ongezond zelfs, ze lachte nooit, had sluik en donker, bijna zwart haar en heldere blauwe ogen. Tijdens de gym werd ze altijd als laatste gekozen. Niet populair, ze had geen vriendinnetje.
Op een dag bleef Marith thuis, wegens ziekte, aldus haar moeder, die ’s ochtends naar school had gebeld. Meester Joeri belde twee dagen later op, wilde horen of zijn leerlinge zich alweer beter begon te voelen, maar de telefoon werd niet opgenomen.
Aangezien het adres aan zijn route grensde, besloot hij er maar eens langs te rijden. Op de fiets. Het was geen gewoonte van meester Joeri om zieke leerlingen thuis op te zoeken, toch vond hij het beter om nu eens af te wijken van de regel. Hij had uiteraard ook een mailtje gestuurd naar de moeder. Gisteren viel het hem op dat de gordijnen gesloten waren, het huis zag er sowieso uit alsof er niemand woonde. Daarom wilde hij nu stoppen, aanbellen en wachten tot de moeder, of Marith zelf, de deur open zou doen. Ondertussen vroeg hij zich af of het niet veel te vroeg was om aan een onverwacht thuisbezoek te beginnen.
Het bleke uiterlijk van Marith was te danken aan een overgevoeligheid voor zonlicht. Daarom kwam ze weinig buiten, of zocht als eerste de schaduw op. Meester Joeri had de moeder van Marith wel eens gevraagd of er geen behandeling mogelijk was, veel meer dan een verhaal over vitamine D kreeg hij niet. “Een familiekwaal,” zei Mariths moeder. Zo vader, zo dochter.
Hij tikte de standaard omlaag en keek om zich heen, misschien waren er signalen die hij eerder had gemist. Het was eerder intuïtie dan verstand die hem ertoe had gebracht een tussenstop in te lassen. Normaal hoorde hij niemand praten over Marith tot vanochtend, toen enkele leerlingen spraken over een engerd. Ze bedoelden Marith ermee. Alsof haar bleke uiterlijk een brandmerk was geworden. Hij had gevraagd wat ze precies bedoelden. Het duurde zelfs een flinke tijd voordat een jongen durfde te antwoorden, want zo leek het toch wel een beetje te zijn, vond meester Joeri. Het jongetje zei dat hij haar hand een keer had vastgepakt, een grapje, vervolgens had hij losgelaten. Marith bleek de koudste handen te hebben die hij ooit had gevoeld. Hij was ervan geschrokken.
Uiteraard dacht meester Joeri aan een symptoom van haar lichamelijke afwijking, of beperking, de reden waarom ze ook niet in de zon mocht komen, net als haar eigen vader. Hij speelde met het sleuteltje van zijn fiets en belde aan. Ondertussen keek hij om zich heen, afwachtend, zoekend, mogelijk stak er zo meteen iemand zijn hoofd uit het raam, een ernstig gezicht van een man die hem bezwoer weg te gaan, aangezien hij hier niets te zoeken had. Hij wilde alleen weten hoe zijn leerlinge het maakte en de moeder reageerde niet op een telefoontje of e-mail.
De deur bleef dicht, meester Joeri wachtte erg lang, bijna vijf minuten en er gebeurde helemaal niets. Zijn fantasie toonde het moment waarop Twan de hand van Marith vast had gepakt, een ijskoude hand. “Ze leek wel dood, meester Joeri,” had de jongen geroepen. Ja, precies zo had hij het gezegd. Alsof de jongen ooit de hand van een dood mens had vastgehouden. Het zou kunnen, maar meester Joeri betwijfelde of dat ook echt het geval was geweest. Hij draaide zich om en liep terug naar zijn fiets. Hij hoorde een slot. De voordeur ging open en Marith stond in de deuropening. Ze droeg geen schoenen of slippers. Er viel een zonnestraal over haar blote voeten, zodat ze direct weer een stap achteruit deed, wel stak ze haar hoofd een stukje vooruit.
“Dag Marith!”
“Hoi, meester Joeri.”
“Hoe gaat het?”
“Goed, hoor.”
“Is je moeder thuis, Marith”
“Nee.”
“O? Is ze aan het werk”
Ze schudde ontkennend haar hoofd, terwijl meester Joeri een voet op de drempel zette en vroeg: “Mag ik binnenkomen. Ja? Dat is toch geen probleem, denk ik?” Zijn intuïtie had hem verteld dat hij dit moest doen, aanbellen, lange tijd wachten en hopen dat er iemand opendeed, het liefst de moeder in gezelschap van Marith. Nu trof hij een meisje aan dat kennelijk alleen thuis was. Erg jong trouwens om alleen thuis te zijn. Ze was negen jaar oud. “Waar is je moeder? Heb je enig idee waar ze heen is gegaan?”
Ze haalde haar schouders op. Pure onwetendheid. Of ze speelde het. Meester Joeri sloot de deur achter zich en direct nam er een vreemde, maar broeierige, warme duisternis bezit van het huis.
“Is het altijd zo donker?”, vroeg hij.
“Ja.”
“Waar is je moeder?”
Opnieuw haalde ze haar schouders op. Ze had geen idee.
“Heeft ze een mobiele telefoon, zodat we kunnen bellen?”
“Ik ben echt ziek geweest, hoor, meester Joeri.”
“Dat geloof ik ook wel,” zei hij. “Je moeder heeft gebeld.” Haar gezichtsuitdrukking veranderde vrij plotseling, zijn vragen leken haar ineens te ergeren, zoiets. Gefronste wenkbrauwen. Hij voelde een ijzige kou die ze verspreidde en nergens vandaan kwam, of ze moest zelf de bron zijn. Hij deed een stap achteruit, maar de deur was echt gesloten, hij struikelde over het matje en hield zich vast aan het kozijn – een boom – een kozijn – nee, toch een boom. Zijn hart bonsde vreselijk. Joeri ging recht overeind staan, want hij dacht aan een klas vol kinderen. Hij bevond zich ergens anders, heel ver weg, zo leek het. “Hé! Hallo?”
Hij hield een hand voor zijn mond en keek om zich heen, hij zag allemaal bomen, een enorme vlakte en vele duizenden bomen, zonder bladeren, alsof het allang winter was geworden. Kleine bomen, ze leken op wilgen die net waren geknot. “Wat is dit?”
Hij zocht een verklaring die er niet kon bestaan, want dit was te ongelofelijk voor woorden. Meester Joeri deed enkele stappen en moest veel moeite doen om niet te struikelen, dus bleef hij alsnog haken achter een dikke wortel, maar hij wist een tak vast te grijpen die afbrak – hij viel neer en hoorde een vreselijke gil.
Hij veegde zijn gezicht schoon, gebruikte daarvoor een mouw van zijn sweater. Het viel niet meteen op dat er bloed over de rug van zijn hand sijpelde. Joeri stond op, zag het bloed en liet het takje los dat hij vast had gehouden. Er stroomde bloed uit. Hij staarde naar de boom, ja, er droop dik, donkerrood bloed omlaag. “Zeg eens boom… Ben je echt?” Hij dacht aan boeken die hij ooit had gelezen, allemaal fantasy natuurlijk, verhalen over een hel die mensen hadden bedacht. Waarschijnlijk had hij het bewustzijn verloren en lag hij languit in de gang, want hij het had gewaagd om het huis van Marith te betreden. Joeri begon te lopen, heel langzaam, alsof hij niet eens durfde. Voorzichtig zette hij zijn voeten neer en probeerde de dikke wortels te vermijden. Glimmende druppels vormden zich op de boomstammen, stroomden omlaag – hij zag het gebeuren, durfde geen nieuwe takjes af te breken.
“Waarom. Ben. Jij. Anders?”
“Dat weet ik niet. Zie je, ik ben nieuw,” antwoordde Joeri die zich schaamde, omdat hij zoekend om zich heen moest kijken en hij zocht de man zocht die hem aansprak. Maar er waren geen mensen. Wel groeide er bomen die in de verte aan mensen herinnerden. “Je moet het me niet kwalijk nemen,” zei hij.
“Vertel. Het. Haar. Mar-ith. Nooit. Meer. Doen.”
Er volgde een diepe zucht die deed vermoeden dat de onbekende spreker dodelijk vermoeid was geraakt. Zware druppels vermengd met een rode vloeistof, ongetwijfeld bloed, die langs de stam dropen.
Joeri meende de sprekende boom te hebben ontdekt. “Kunt u me alsjeblieft vertellen hoe ik weer thuis kom?” Heel even spreidde hij zijn armen. Het was een volstrekt raadsel. “Ik ben hier onbekend.”
“Lo-pen. Naar. Klif. Dan. Sprin-gen.”
Eerst twijfelde hij, maar Joeri durfde geen nieuwe vragen meer te stellen. Het putte de boom veel te veel uit. Om die reden ging hij verder, liep voorbij bomen die ooit en mogelijk niet zo lang geleden gewone mensen waren geweest. Ze huilden en bloedden.
Na een wandeling van bijna een uur, bereikte hij de klip die de boom eerder moest hebben bedoeld. Joeri liep zover mogelijk door en staarde omlaag – het uitzicht ontnam hem de adem – een onpeilbaar diepe afgrond met vlijmscherpe punten van rotsen en verder naar beneden hingen er dichte wolken, zodat hij niet eens wist waar hij terecht zou komen, misschien begon hij een val die nooit eindigde en zou hij tijdens zijn val van honger en dorst om het leven komen. Hij keek over zijn schouder en zocht de bomen die achter hem stonden. Kleine hoofden, brede schouders, armen die probeerden te groeien. Behalve bomen die menselijker waren dan Joeri ooit had durven dromen, was er gewoon niks. Geen supermarkt die zijn kant-en-klare maaltijden verkocht. Als het een droom was, zou er sowieso niets kunnen gebeuren.
‘Waarom ben jij anders?’ Een vraag die de boomman had gesteld, dreunde na in het hoofd van Joeri. Het was een goede vraag geweest. Kennelijk had hij in een boom moeten veranderen. Een uitzondering op de regel en elke uitzondering was interessant. Hij voelde zich niet anders. Op school was hij een aparte verschijning, als enige man tussen louter vrouwen.
‘Springen!’
Meester Joeri boog zijn vingers tot een vuist, voelde een pijn die hij niet eerder had gehad, hij staarde naar zijn pink en bleef staren, want zijn pink was in een takje veranderd. Hij zou geen schijn van kans hebben als hij bleef en beslist in net zo’n boom veranderen als alle anderen. Er bestonden geen uitzonderingen op de regel in – de hel van Marith. Of zag hij het verkeerd? Het meisje wist niet eens wat ze aanrichtte. Daarom nam hij de beslissing. Meester Joeri deed enkele stappen achteruit. Wachten betekende veranderen in een boom, dus moest hij maken dat hij wegkwam. Een keuze maken. Hij begon te rennen en sprong – heel ver – zo fit was hij wel. Daarna begon hij te vallen.
Al spoedig verloor hij het bewustzijn.