Auteursarchief: Jos Smies

John Bressers en de operatie “schoonmaak” (3/5)

Zijn oude mentor woonde in een boerderij en het had Bressers vroeger wel een goed idee geleken om het voorbeeld van Konings te volgen, maar de afgelegen ligging bracht ook nadelen met zich mee. Potentiële aanvallers hadden automatisch meer mogelijkheden om een huis te overvallen, dus je moest honden, ganzen of wie weet welke dieren aanschaffen die op tijd voor voldoende herrie zorgden. Dag en nacht.

Maar vandaag stond in het teken van slecht nieuws, want er stonden drie politieauto’s en één busje, een blauwe VW Polo. Het betekende dat er problemen waren. John Bressers vloekte binnensmonds, stapte uit en gooide het portier van zijn auto te hard dicht. Een smalle weg en drooggevallen greppel, een rij bomen die nooit meer op scheen te kunnen houden – een breed grindpad eindigde bij het huis van Arie Konings – er hing een politielint slapjes tussen twee bomen – op het erf van andere boerderij stonden groepjes mensen, al gingen er enkele alweer naar binnen – het schouwspel had lang genoeg geduurd.

“Ik zou graag de man of vrouw willen spreken die het onderzoek leidt, mijn naam is Bressers, vermoedelijk bent u hier aanwezig vanwege een collega van mij.”

“Wat is de naam van uw collega?”

“Arie Konings – een oudere man – bijna 80 jaar.”

“Goed, als u hier even wil wachten – een ogenblik.”

Er volgde een kort gesprek via een portofoon – een man, die nauwelijks ouder kon zijn dan dertig jaar, draaide zich om en leek een sigaret te zoeken, terwijl hij naar Bressers liep. De rechercheur stapte onder het afzetlint door en speelde opzichtig met zijn aansteker.

“Jouw naam is Bressers?”

“En de jouwe?”

“Ivo den Herder.”

“Aangenaam.”

“Heeft u er problemen mee als ik rook?”

“Ja,” zei Bressers.

“Ik vind uw antwoord niet zo leuk, mijnheer.”

“Dan moet je het niet eens vragen, maar doen.”

“Eh – je hebt gelijk.”

“Arie Konings.”

“Is – hij een collega?”

“Hoe gaat het met hem?”

“Ik was eerst, mijnheer Bressers.”

“Hij was al een tijdje gepensioneerd,” zei Bressers die aan het archief van Konings dacht dat zo mogelijk nog uitgebreider moest zijn dan de zijne en de recherche zou zich beslist toegang willen verschaffen tot een plek die gebouwd was om donkere geheimen aan het zicht te onttrekken – normaal bemoeide de firma zich in dat geval met het onderzoek door contact op te nemen met de officier van justitie. “Arie is mijn mentor geweest, ik heb veel van hem geleerd.”

“Zagen jullie mekaar erg vaak?”

“Nee.”

“Wat is de reden van je bezoek?”

“Arie voelde zich bedreigd, daarover wilde ik hem spreken en nu moet je maar vertellen of hij nog leeft.”

“Hij is dood – een ongeluk – daar lijkt het tenminste op – iemand heeft 112 gebeld – misschien is dat Arie Konings zelf geweest, het is iets dat we nog moeten vaststellen, ik vind het heel aannemelijk – ik heb geen idee wat voor werk hij heeft gedaan, mijnheer had een aardige verzameling Afrikaanse kunst verworven.”

“Als het goed is, heb je binnen een kluis gevonden.”

“Klopt, we zoeken iemand die het kreng open kan krijgen, het liefst vandaag nog, anders loopt het met onze overuren totaal uit te klauwen en dat mag niet.”

“Ik kan iemand voor je regelen,” zei Bressers. “Zal ik dan meteen de officier van justitie hierheen halen?”

“Ga je me nou vertellen dat die ouwe man daar zijn verzameling bloeddiamanten heeft verstopt of zo?”

“Nee, alleen papier.”

“Zoals altijd draait het weer om een hoop poen.”

“Inderdaad.”

Bressers tikte op het nummer van Brahms die anders dan bij de vorige gelegenheid direct reageerde. “Ja?”

“Het huis van collega Konings. Daar sta ik nu. Je moet contact opnemen met de officier van justitie die leiding geeft aan het onderzoek in dit district. Helaas is onze bejaarde en geliefde collega Konings dood.”

“Verdachte omstandigheden?”

“Ja.”

“Ik ga meteen aan de slag – details komen later.”

“Goed,” zei Bressers die de verbinding meteen verbrak. “ik zal eerlijk zijn over de kluis. We zullen er een robuuste hoeveelheid dossiers vinden. Zaken waar mijn collega de afgelopen veertig jaar aan heeft gewerkt. Als prins Bernhard na de Lockheed-affaire grote fouten heeft gemaakt, vind je het daarin terug.”

“Ik heb er al zin in.”Een beetje onrustig wandelde de rechercheur heen en weer – Bressers probeerde zich voor te stellen hoe Den Herder de donkerste geheimen van het koninkrijk achterover zou willen drukken – hij gaf er dan ook de voorkeur aan het archief te ontruimen zonder de aanwezigheid van plaatselijke agenten. Er kringelde sigarettenrook omhoog. Soms leek het alsof Den Herder een nieuwe vraag wilde stellen, maar hij zweeg en schopte regelmatig een steentje weg. Meestal kreeg Bressers de vraag of hij voor de AIVD werkte en vaak antwoordde dat dat inderdaad zo was.

Het bleef een lange tijd stil, afgezien van de vogels die opgewekt floten of krasten, boombladeren ruisten zachtjes en het gras leek in geen jaren zo groen te zijn geweest als vandaag. Het viel op dat Den Herder elk steentje stijlvol wegtrapte, zoals een voetballer zou doen. Tot de telefoon van Bressers begon te trillen.

“Hallo?”

“De officier is onderweg – blijkbaar heeft ze al eerder met de firma te maken gehad – de zaak Reijnders.”

“Lisette van der Bruggen.”

“Ja, die.”

“Blijkbaar heeft ze promotie gemaakt.”

“Ze mopperde dat de archieven beter  in kaart moest worden gebracht, omdat er wel vaker gedoe over is.”

“Ik zal zeggen dat dat allang is gebeurd.”

“Goed – hou me op de hoogte.”

“Doe ik.”

“Ik heb Rik Pruijs opdracht gegeven om de kluis te openen in jouw bijzijn en officier Van der Bruggen.”

Het duurde bijna een half uur voordat een lichtelijk verwaaide Van der Bruggen haar Volvo parkeerde – Bressers probeerde in te schatten of ze de auto had geleend, omdat ze zelf doorgaans liever op de fiets ging. Ze glimlachte heel even, zodra ze Bressers een hand wilde geven en zich vervolgens bedacht – het was bijna een reflex om handen te willen schudden.

“We kunnen pas naar binnen als de forensische dienst klaar is met het onderzoek,” zei ze, “mogelijk kunnen we al een paar conclusies trekken op basis van het aanwezige bewijsmateriaal – moord of een ongeluk.”

Een eindje verderop trapte Den Herder zijn sigaret uit – de tweede in tien minuten tijd. Hij was nerveus.

“De kluis is het belangrijkst,” zei Bressers. “Er is een iemand onderweg die de bevoegdheid heeft om hem open te maken. Ik verwacht hem binnen een uur.”

“Het is toch wel lastig zoals jullie met je archieven omgaan, want ook rechters zijn maar gewoon mensen die ontzettend graag willen weten waarom jullie zo geheimzinnig doen over een stapel oude dossiers.”

“Niet alleen rechters,” zei Den Herder.

“Hoe dan ook – Arie werd bedreigd door iemand en dat was werk gerelateerd,” zei Bressers, “de oude baas van onze firma dacht aan paranoia en toen ik hier aan kwam rijden schrok ik toch wel van de politie. Er ligt een dossier dat betrekking heeft op de dood van president Niamey – Oost-Soedan – vijf miljoen euro aan smeergeld die betaald zou moeten zijn en ergens aan één of andere strijkstok vast is blijven plakken.”

“Ik zei het toch,” zei Den Herder, “een hoop poen.”

Het was de derde collega in een jaar tijd wiens archief hij moest laten ontruimen – eerst Teunissen – later Michel Gijs die een dossier bleek te hebben waarin stond beschreven door wie er verantwoordelijk moest worden gehouden voor de dood van Jo Weimans.

“En nu?”, vroeg Den Herder.

“We wachten op Rik,” zei Bressers.

“Wie is dat?”

“Een collega die de kluis kan openmaken.”

“O.”

Nog eens een half uur later verscheen er een helikopter in het noordwesten die laag boven het land vloog en snel dichterbij kwam – de piloot zocht en vond een geschikte landingsplek in een weiland – er stapten jonge kerels uit die uniformen droegen zonder duidelijke onderscheidingstekenen – wel droegen ze automatische wapens – John Bressers herkende zijn collega Rik Pruijs die als laatste uit het toestel stapte.

“Da’s Rik,” zei hij.

“Zie je, zoiets doe je als er een hoop poen in het spel is, het is verdomme altijd hetzelfde, mijn salaris – .”

“Ivo – alsjeblieft?”, vroeg Van der Bruggen.

Een jonge vrouw begon voor de deur van het huis haar witte overal uit te trekken – haar collega had zijn capuchon achterover geschoven en liep naar het drietal dat nog altijd op straat stond te overleggen. In zijn hand hield hij een iPad vast, maar Bressers slaagde er niet goed in om te zien waar het om ging.

Het leek op een worddocument, of een foto ervan.

“We zijn helemaal klaar,” zei de forensisch onderzoeker, “we zijn op een stukje tekst gestuit dat zo op het eerste gezicht totale wartaal bevat, maar misschien zou de collega van mijnheer Konings enige opheldering kunnen geven nu hij hier aanwezig is.”

“We komen er zo aan, eerst de kluis openen,” zei Bressers die zo min mogelijk tijd wilde verknoeien. Een helikopter in het weiland, vier gewapende kerels. Ze trokken nu al veel te veel aandacht – tegenwoordig gingen zulke berichten al snel rond op sociale media.

Terwijl Van der bruggen beide politiemannen volgde naar het huis, begon Bressers aanwijzingen te geven. “Twee man voor, twee man achter het huis,” zei Bressers tegen de jonge beveiligers – mannen die voor een mooi bedrag waren overgenomen van de mariniers, omdat hun vrouwen weigerden te verhuizen naar Zeeland. Er waren meer bedrijven die van het mislukte cadeautje hadden geprofiteerd – een minister die een bevriende politica had willen helpen.

“Jawel, mijnheer,” zei de oudste van het stel.

In het halletje zei Pruijs: “Ik heb gehoord dat de oude Jongejans er de brui aan wil geven – Giselle wordt de nieuwe directeur – straks zijn er allemaal vrouwen aan het roer – daar word ik een beetje wiebelig van.”

“Nou, ik ben een voorstander van het matriarchaat.”

“Ach. Wat kan jou het eigenlijk schelen?

“Inderdaad – laten we snel de kluis openen, Rik.”

Net als bij Gregory Teunissen het geval was geweest, stond ook hier de kluis in een oude schuur – hier had Konings een grote stalen kubus deels in de grond laten begraven half als een schuilkelder. Er lag een trappetje voor en Pruijs begon de code die altijd uit achttien cijfers hoorde te bestaan in te tikken, daarna draaide hij zoekend zijn hoofd. “John – jij bent nu.”

“O ja,” zei Bressers die aan het vervangingsprotocol terugdacht – Rudolph Jongejans lag in het ziekenhuis en als gevolg daarvan stond John Bressers als tweede op de lijst van functionarissen die in de regel kluizen mochten openen – normaal had hij er schriftelijke toestemming voor nodig van de algemeen directeur. Door de ziekte van Jongejans waren alle reguliere bevoegdheden van één man versnipperd geraakt. Wanneer de oude directeur wegviel, zou nummer twee in de organisatie onmogelijk direct alle macht naar zich toe kunnen trekken, want die was er niet. Zodoende belandde er in de firma bevoegdheden bij personeel dat deels nog wel in actieve dienst werkte en soms niet.

Hij legde zijn rechterhand op de scanner – gedurende tien seconden – gevolgd door een droge klik – open.

Er werden geen kostbaarheden zichtbaar, zoals juwelen of enorme hoeveelheden bankbiljetten – wel kregen ze de normale grijze dossierkosten te zien die elke incident manager verborgen probeerde te houden voor de buitenwereld. “Mocht het zo zijn dat de dood van onze collega te maken heeft gehad met het archief, dan zouden we alsnog met een overval te maken kunnen krijgen. In dat geval zouden we buiten al snel geweerschoten moeten horen. En stemmen.”

“Is dit alles?”, vroeg Den Herder.

“Voor ons is het de Heilige Graal,” zei Pruijs.

“Stel je al het bewijsmateriaal voor waarmee we alle bekende criminelen in ons land in één keer levenslang zouden kunnen opsluiten – dat wordt hier bewaard.”

“Vandaar de zwaar bewapende jongens.”

“Precies, Ivo.”

“Ik zal een van de mannen hierheen sturen,” zei Bressers, “zodat hij kan helpen met leegruimen en sjouwen – ondertussen assisteer ik zijn maat wel – het is het gedeelte waarvan mijn ex altijd zegt dat ik er veel te veel van geniet en ik denk dat ze gelijk heeft.”

“Kom,” zei Van den Bruggen.

“Eh – ik heb nog een blokje tekst – gibberish – zoals collega Irene daarstraks al heel correct heeft gezegd.”

Bressers nam de iPad aan en bestudeerde het scherm.

Er stond inderdaad een vreemde tekst.

Hoe zei hij dat ook alweer? Gibberish.

‘de dienst heeft nergens mee te maken wordt nou het is helemaal duidelijk aangezien press een dossier heeft liggen over mansveld hij weet net als ik de danel bloeddorstige eten stad heeft nichtje van meer mij verkracht en vermoord daarna weer eisen schadevergoeding en hebben we betaalt nu willen compensatie ja deze zaak moet bespreken noordman op doorgeven beschuldigd van corruptie er moet vergeet vooral niet je moet over de brug komen wij dragen geen verantwoordelijkheid zou iemand zou kunnen maken De kom je nog wel achter verdomme’


John Bressers en de operatie ‘schoonmaak” (2/5)

Tien minuten later vond hij een centimeters dikke envelop in zijn brievenbus, er stond een sierlijk logo van Konstruct International op – het was het harde bewijs dat Geert Schouten zijn woord had gehouden.

Eerst schonk hij een kop koffie in, daarna scheurde Bressers de envelop open en viste alle documenten eruit die erin zaten. Een verklarend briefje ontbrak. Hij had weinig anders verwacht. In elk geval wilde hij op zoek naar een specifieke naam – Lyke de Regt, die de dodelijke hartaanval van Niamey mogelijk had gemaakt, ook zou er 5 miljoen aan smeergeld zijn betaald in Oost-Soedan. Na bijna anderhalf uur zoeken stond er slechts één ding vast. Niets over 5 miljoen euro. Niets over een stuwdam.

Feitelijk had hij weinig anders verwacht, want de naam van zijn voormalige mentor, de 80-jarige Arie Konings was gevallen. Een uiterst behoedzame vent. Tevens duidde het op betrokkenheid van de firma. Voorlopig had Bressers er geen behoefte aan om de rust van een oude man te verstoren in coronatijd. Het liefst loste hij het anders op. Toegang tot het archief van een collega kreeg je alleen als er een uiterste noodzaak bestond. Bressers had er de toestemming van mijnheer Jongejans nodig en hij had al zeker geen behoefte om een moordenaar van de firma achter zich aan te krijgen vanwege een vraag.

Wel trof hij uitgebreide betalingsoverzichten aan – alle boekingen die aan partijen buiten Europa waren gedaan in de laatste twaalf maanden, maar nergens vond John Bressers een bedrag van 5 miljoen terug.

Het was misschien een beter idee om het dossier te scannen en mailen naar Brahms – die moest maar een paar researchers aan het werk zetten – ze hadden ook toegang tot computersystemen, anders dan Bressers.

Om te beginnen moest hij proberen Geert Schouten als eventuele kwade genius in het spel uit te sluiten. In elk geval bleek er nergens in de papieren enige betrokkenheid van Konstruct bij de corruptieaanklacht of zelfs moord. Het zou erg slordig zijn om verwijzingen naar serieuze misdaden in officiële documenten rond te laten slingeren. Ook een accountant zou dezelfde informatie tegenkomen.

En toch had iemand 5 miljoen euro op tafel gelegd.

Afgezien daarvan was er door Rogier Schouten een bedrag betaald – een half miljoen – om president Niamey van Oost-Soedan uit te schakelen.

Rond lunchtijd stoeide hij met het idee dat er iets anders aan de hand moest zijn geweest dan een stuwdam dat – in ruil ervoor had de president een spoorlijn gekregen die er misschien niet zo flitsend uit was komen te zien – maar het project van Konstruct in Oost-Soedan was uit andere middelen betaald – een alternatief potje. In het oorspronkelijke ontwerp waren mooie stationsgebouwen opgenomen, die ontbraken nu wel.

Jan Andeweg!

‘Ik heb ook wat – onze oude vriend Niamey, de president van Oost-Soedan, denkt weer hardop na over de bouw van een grote stuwdam in zijn rivier.’

Daar lag de oorsprong van het verhaal over corruptie – 5 miljoen euro – president Niamey – een stuwdam.

‘Iemand schijnt hem een flinke zak geld te hebben gegeven om het project in heroverweging te nemen. Ik heb gehoord dat het om 5 miljoen euro zou gaan.’

Voordat Bressers brood ging smeren, pakte hij zijn telefoon en koos het nummer van Andeweg. Het duurde eventjes voordat zijn oude vriend reageerde.

“Da’s alweer een tijd geleden, John.”

“Inderdaad. En de restaurants zijn allemaal dicht.”

“Helaas, ja, het is een tikje armoedig – thuis eten.”

“Zeg – ik heb een vraag.”

“Daar was ik al bang voor.”

“Tijdens ons laatste etentje heb je iets verteld over Niamey – hij zou alsnog de stuwdam willen bouwen.”

“Ja, ik herinner me ook iets over smeergeld.”

“Precies. Waar kwam dat verhaal vandaan?”

“Coert Engeman. Zo heet hij. Een oud-militair.”

“Heb je toevallig een adres van Coert?”

“Nee. Bovendien verandert hij vaak van telefoonnummer.”

“Jammer,” zei Bressers.

“Hij is een maatje van Rogier Schouten.”

“O?”

“Ja, die een tijd terug is geliquideerd in België.”

“Vervelend. Ze moesten dat tuig eens aanpakken.”

“Ik vraag me nu af wie je nou precies bedoelt.”

“Vandaag heb ik broer Geert gesproken.”

“Heeft hij zijn ivoren toren verlaten?”

“Ja, ik ga iets uitzoeken voor hem,” zei Bressers.

“Laat me raden. Het omkoopschandaal en de vermeende moord op president Niamey,” zei Andeweg. “Bedrijven willen schoon schip maken, ze zijn zich aan het prepareren voor de herstart van de economie, onze minister van financiën heeft heel diepe zakken – grote projecten worden vervroegd.”

“Waarom zeg je vermeende moord?”

“Eh – nu sta ik met mijn mond vol tanden, John.”

“Zijn pacemaker is gesaboteerd.”

“Dus toch!”

“Ja.”

“Bloody hell.”

“Wat voor werk doet Coert?”

“Beveiliging, bodyguard, hij zal nu ook wel thuis op de bank zitten, zoals zoveel mensen,” zei Andeweg.

“Hij heeft geen bijstand nodig, denk ik.”

“Zeker niet. Ik heb overigens de vreemdste verhalen over hem gehoord, het is een man die zijn eigen versie van het wetboek van strafrecht heeft geschreven.”

“Ik heb nog één vraag.”

“Ja?”

“De naam Arie Konings – .”

“Die zegt me hoegenaamd niets.”

Er was een nieuwe naam in beeld gekomen – een zekere Coert Engeman – een man die iets met beveiliging deed, als bodyguard werkte en goed werd betaald voor zijn werk, hij had in elk geval geen bijstand nodig. Hij redde zich wel. Het verhaal dat Niamey wederom belangstelling zou hebben gekregen voor een stuwdam was begonnen bij Coert.

Gedurende korte tijd speelde Bressers met zijn telefoon en besloot dat hij meer wilde weten over de mysterieuze mijnheer Coert Engeman. Hij tikte op het nummer van Brahms en wachtte tot ze het gesprek aannam en dat duurde veel langer dan normaal. “John,” zei een vrouwelijke stem, maar het was niet Giselle Brahms, hij moest er lang over nadenken. “Je spreekt met Ilse – je weet wel, de afdeling Research, het is hier grote paniek, want mijnheer Jongejans heeft een hartaanval gekregen en gaat as we speak de ambulance in – hij haalt het wel, hoor.”

“Oké – en goed om te horen dat hij zal herstellen.”

“Ja, maar je had Giselle nodig en niet mij,” zei Ilse, “ik heb haar toestel gekregen om je aan de praat te houden en misschien dat ik je verder kan helpen.”

“Zeker – ik heb een zoekopdracht voor je,” zei Bressers, “een man genaamd Coert Engeman – ik heb geen details over een exacte spelling van zijn naam – dat zul jezelf moeten doen, vrees ik. Hij is een oud-militair, werkt als beveiliger en zou financieel zelfstandig kunnen zijn. Het belangrijkste is dat je uit moet zoeken of hij connecties heeft met president Niamey van Oost-Soedan. Een en ander houdt verband met de ontmoeting die ik vanochtend heb gehad – ik heb Geert Schouten gesproken – dat weet je misschien – misschien ook wel niet – dat is de broer van Rogier die een succesvolle moordmakelaar was.”

“Ik heb mee zitten schrijven,” zei Ilse.

“Verder nog vragen?”, vroeg Bressers.

“Nee. Jij?”

“Ik wil weten waar mijnheer Jongejans – .”

“Sorry – John. Hier krijg je Giselle.”

“Oké – goed. Beter.”

“Hallo. John?”, vroeg Brahms.

“Is het een zware attack geweest?”

“Nee, volgens mij valt het allemaal mee, ik zal zijn echtgenote moeten waarschuwen en het lijkt me beter als ik de oude dame zelf een bezoekje ga brengen.”

“Goed. Waar brengen ze hem naartoe?”

Ze noemde de naam van het ziekenhuis, een vertrouwd adres, ook leden van het koninklijk huis werden er doorgaans verpleegd. Het zou vreemd zijn geweest als Jongejans ergens anders zou worden verzorgd na een hartaanval. De lockdown zou Bressers niet tegen kunnen houden. Er lagen oude afspraken. “Je weet wel waarom ik het vraag, hè?”

“Ja – zeker. Ik had je ook zeker gebeld.”

“Vanwege het vervangingsprotocol,” zei Bressers.

“Ik zal je naam aan de receptioniste doorgeven, zodat je gewoon binnen mag komen, anders gaat het nog fout ook. John, door de coronacrisis is het vreselijk moeilijk geworden. Meer dan negentig procent van ons personeel werkt of zit al weken thuis. We waren met zijn drietjes aan het werk – mijnheer Jongejans zit hier soms in zijn eentje – dat kan echt niet meer.”

“Dat doet hij al bijna vijftig jaar.”

“Als hij weer aan het werk gaat, moet er altijd iemand bij zijn. Zoals Ilse en ik nu ook al doen,” zei Brahms.

“Ik ken Jongejans als een redelijke man.”

De volgende middag had hij zijn auto geparkeerd in de nabij gelegen parkeergarage en het had hem erg weinig moeite gekost om een geschikte plek te vinden – Bressers kwam hoogst zelden in het ziekenhuis en als hij er al kwam, ging het doorgaans om een kort bezoek. Ook vandaag verwachtte hij hooguit enkele minuten bij de bejaarde patiënt te blijven – een man die vermoedelijk wel eens heeft nagedacht over zijn afscheid, maar de voorkeur leek te geven aan een spreekwoordelijke dood in het harnas. Er moesten hoe dan ook dossiers worden overgedragen. Zelfs de oude heer Jongejans moest er een keer aan geloven.

Voordat hij tot het gebouw mocht betreden, moest Bressers uitleggen dat echt om een afspraak ging en nee, hij was niet ziek. Een verpleegster nam zijn temperatuur op en hij had 36,6 graden Celsius, zoals altijd. “Hij heet Rudolph Jongejans,” zei Bressers.

Het kostte een stuk of wat telefoontjes voordat hij eindelijk groen licht kreeg en verder mocht lopen. Zijn identiteitskaart had hij in zijn jaszak weggestopt. Hij droeg handschoenen en een gezichtsmasker.

Onderweg kreeg hij twee keer de vraag wat hij precies kwam doen in het ziekenhuis en Bressers legde uit op welke afdeling hij moest zijn. Na een kleine omzwerving had hij de kamer bereikt – de oude Jongejans was blijkbaar de enige die er verbleef, want er stond slechts één naam op een kaartje geschreven.

Hij klopte op de deur en trok het mondkapje weg.

Naast het bed van Jongejans zat zijn iets jongere echtgenote – Bressers kende Juliëtte uiteraard, zoals ze heette – ze waren elkaar in het verleden meer dan eens tegengekomen. “Gedwongen rust,” zei Bressers en hij moest onthouden niemand een hand te geven, zoals hij tientallen jaren automatisch had gedaan. “Goeiemiddag, u heeft de boel aardig opgeschut.”

“Ik begin een oude man te worden en daar heb ik knap de pest over in, mijn lijf doet het niet meer zo goed.”

“76 jaar oud, als ik goed heb geteld.”

“Ja,” zei Jongejans.

“Hoe ben je erin geslaagd om binnen te komen?”, vroeg Juliëtte

“Ik kom altijd en overal binnen, Juliëtte.”

“Dat vind ik doodeng,” zei ze, “ik – eh – laat jullie maar even met zijn tweeën achter, want ik vermoed dat jullie een paar zakelijke dingen hebt te bepraten.”

“Zoveel tijd hebben we niet nodig,” zei Bressers.

“Denk erom, John. Ik wil mijn man in één stuk terug.”

“Beloofd.”

Jongejans en zijn vrouw gaven elkaar een zoen, waarna ze de kamer verliet – ze zwaaide opgewekt.

Bressers nam plaats op de vrijgekomen stoel.

“Het blijkt al mijn tweede attack te zijn geweest.

Heel even knikte Bressers met zijn hoofd. “Giselle heeft een nieuw protocol opgesteld – vrees ik – je mag vanaf nu nooit meer alleen op kantoor aan het werk.”

“Het is nog maar de vraag of ik terug wil komen.”

“Het lijkt me een goed moment om het stokje door te geven – alles ligt toch al stil dankzij de epidemie.”

Er viel een korte stilte – Bressers bestudeerde de cijfers en lijnen op beeldschermen naast het bed van Jongejans. Het zag er allemaal heel regelmatig uit.

“Persoonlijk dacht ik aan Brahms als directeur.”

“Goede keuze,” zei Bressers.

“Tenzij jij belangstelling hebt.”

“O nee, geen sprake van. Ik ben met pensioen.”

“Dan is het geregeld.”

“Mooi. Ik heb één dossier waar je je mee bezig moet houden – aangezien ik nu ben uitgeschakeld – dat is je oude mentor Arie Konings – eergisteren belde hij me op – iemand schijnt hem te bedreigen – het is een bekende van vroeger – naar het schijnt – of hij denkt dat het een bekende is – je weet hoe hij is – Konings vertoont in toenemende mate paranoïde trekjes en ik kan slecht inschatten of ik hem serieus moet nemen.”

“Hij is altijd een serieuze vent geweest,” zei Bressers.

“Veel te lang doorgegaan, net als ik.”

Vragen over Oost-Soedan moest hij voor Konings bewaren – Bressers kende de oude directeur goed genoeg om te weten dat hij geen direct antwoord mocht verwachten – alle dossiers lagen bij de incident manager die de zaak in werkelijkheid had behandeld.

Bressers checkte zijn horloge, alsof hij nog ergens een dringende afspraak had. In werkelijkheid had hij elke minuut die hij in een ziekenhuis door moest brengen.

“Er volgt nog wel een afscheidsreceptie, als je bent opgeknapt – stel dat de coronacrisis het weer toelaat.”

“Inderdaad, ja.”

“By the way. Praat je in je slaap?

“Geen idee. Hoezo?”

Bressers speelde met het gezichtsmasker.

“Door wat Juliëtte net zei, toen ze wegging.”

“Ja, het is de hoogste tijd dat ik stop met werken.”

“Veel te lang doorgegaan,” zei Bressers.

“Nergens spijt van,” zei Jongejans, “misschien.”


John Bressers en de operatie “schoonmaak” (1/5)

De volgende morgen was het erg koud, maar zonnig. Om precies één minuut voor half twaalf belde Brahms aan. Ze oogde zeer opgewekt, er lag een vrolijke twinkeling in haar ogen. “Dossier gesloten,” zei ze en Brahms betrad een weidse woonkamer die uitzicht had op het Veerse Meer. “Goed werk.” Nog altijd had Bressers geen woord gezegd. op tafel lagen alle spullen die hij gisteravond in beslag had genomen. Hij had geen studie willen maken van de bankpasjes, paspoorten en andere zaken, maar ze alleen bekeken. Er had iets explosiefs tussen kunnen zitten waardoor hij Giselle Brahms direct uit bed had moeten bellen.

“Het is mijn laatste klus geweest – of sanctie – de volgende keer moet je maar iemand anders vragen. Ik begin er schoon genoeg van te krijgen,” zei Bressers.

“Weet je, het probleem is dat onze jongeren de kunst minder goed beheersen dan jij, ze zijn te schrikachtig, te nerveus, maar vroeg of laat zal de nieuwe generatie het stokje over moeten nemen, dat is inderdaad zo.”

“Misschien komt het door mijn leeftijd, ik heb een zoon en een dochter die allebei op het punt staan zeer respectabele posities in te nemen. Ik hoef je daar niet aan te herinneren, je bent beter op de hoogte dan wie ook. Bovendien begin ik een beetje laks te worden, vroeger had ik een stevige spanning op zulke dagen. Tegenwoordig boeit het me nauwelijks meer, het lijkt alsof ik een krant of tijdschrift ga halen in de winkel.”

Op het gezicht van Brahms ontstond een nieuwe glimlach. “Mijnheer Jongejans zei al dat je er een keer over zou beginnen, het viel me op dat je dat nog niet had gedaan. De kwestie Schouten was een uitzondering, aangezien je de grens moest oversteken. Onze Belgische vrienden vroegen om een ervaren man.”

“Da’s alles wat ik verder over kwijt wil.”

“Het is ruim voldoende.”

“Mag ik je nu een kopje koffie of thee aanbieden?”

“Lijkt me erg lekker.”

“Mooi.”

Natuurlijk had hij er min of meer op gerekend dat Brahms een kopje thee zou drinken – er stond warm water klaar – hij schonk een groot glas in en zette een selectie theezakjes neer waar ze mocht kiezen. Voor zichzelf had hij een kop zwarte koffie ingeschonken.

“Je hebt een mooi huis gekocht, John.”

“Het was een buitenkansje, ik had de makelaar al eens gesproken over een alternatief voor mijn woning op de Veluwe – lang hoefde ik er niet over na te denken.”

“Zelfs mijnheer Jongejans heeft geen tweede huis die zo mooi is als deze. Je bent een van de weinige incident managers die zijn geld goed heeft belegd.”

“Mijn zoon begon er laatst al een keer over en zei dat beleggen in aandelen hem veel deed denken aan een liedje van de Snollebollekes – ik had er nog nooit van gehoord – nu ken ik het – Naar links! – Naar rechts! Je zit nooit lekker stil met je aandelen – zei Jelle – je moet verdraaid goed opletten.”

Brahms zat er hartelijk om te lachen, terwijl ze het drijfnatte theezakje op een schoteltje legde. “Ik ben benieuwd waar Jelle zijn gevoel voor humor vandaan heeft. Of hij dat van jou heeft of zijn moeder.”

“Zijn moeder – denk ik.”

“Zie je ze vaak – je kinderen?”

“Meer dan vroeger. Gelukkig.”

Ongeveer een half uur daarna verliet Brahms het huis en Bressers bleef alleen achter – er was destijds een andere reden geweest om een punt te zetten achter zijn werk als incident manager – financiële onafhankelijkheid was één – een kans om meer tijd door te brengen in gezelschap van zijn familie een andere en misschien wel net zo belangrijk. Anders dan zijn oude mentor Arie Konings had Bressers geen enkele zin om door te blijven werken tot zijn echtgenote op een dag dood op bed werd gevonden. Er wachtte een leven na zijn carrière en hij had zich nooit te inhalig opgesteld, zoals de collega’s vaak wel deden.

Verleden jaar bleek Michel Grijs een dossier te hebben klaarliggen over John Bressers die Jo Weimans doodgeschoten had tijdens een zeiltrip voor de kust van Maleisië – onderweg naar Singapore. In feite zouden er nergens lijken in de kast liggen te wachten, maar vroeg of laat was zijn geluk verdampt. Zo ging het altijd. Wie alles wilde hebben, eindigde tenslotte met niets.

*****

Ruim drie maanden later had de wereld een compleet ander aanzien gekregen dankzij een besmettelijk virus – Covid-19 – dat in het Chinese Wuhan was begonnen – op een wildmarkt, zo ging het verhaal.

Net als altijd gingen er ook nu weer talloze complottheorieën rond en Bressers had zijn zoon uitgelegd dat mensen zeker niet slim genoeg waren om vooraf te bedenken wat ze achteraf allemaal gedaan zouden hebben – ‘achteraf’ was een koe in zijn kont kijken en blijkbaar bleef dat voor een grote groep mensen altijd een uitermate boeiende oefening.

Hoe dan ook – zelfs het werk van de firma was vrijwel stil komen te liggen en voor zover Bressers wist, was dat voor het eerst sinds de oprichting in 1815, want ook en misschien wel juist in de Tweede Wereldoorlog moest de handel gewoon doorgaan. Zijn stille straat was nòg stiller geworden, alle restaurants en cafés hadden noodgedwongen de deuren moeten sluiten. Dat vond hij wel jammer, maar Bressers had zich voorgenomen te genieten van de rust die er was ontstaan. Jelle en Maaike werkten thuis, Roosmarijn was meestal in haar atelier te vinden. Zelf wandelde Bressers regelmatig naar de supermarkt, want de intelligente lockdown betekende dat hij werd gedwongen te doen wat hij toch al wilde.

Echt met pensioen gaan. Dat was zijn doel. Nu kreeg hij de kans om te ervaren wat het inhield. Niets doen, zich nergens zorgen om hoeven te maken, want ook misdadigers bleven thuis en Lyke de Regt – de gehaaide moordenaar van Niamey – zat in Marokko, aldus een sms’je dat hij onlangs binnen had gekregen.

Ook al hoefde hij er zich niet druk om te maken, de kwestie bleef hem niettemin bezighouden, zoals het dossier regelmatig zijn aandacht bleef vragen. Als hijzelf in de schoenen van Lyke had gestaan, zou hij iets regelen om te kunnen verdwijnen, hoe dan ook, een paar honderd euro’s zouden voldoende moeten zijn om een deur naar de buitenwereld open te zetten.

Na twee weken van totale rust kreeg hij een verzoek – die afkomstig was van Giselle Brahms. Het bleek dat Geert Schouten een ontmoeting had gevraagd. Niet vanwege de dood van zijn broer, maar vanwege een smeergeldaffaire die er rond de moord op Niamey had gehangen. Hij wilde de kwestie de wereld uit hebben. Bressers slaakte een diepe zucht, besefte dat er nog een paar onopgehelderde punten waren en stelde tenslotte de Markt voor als ontmoetingsplek, er was toch niemand. Maar hij had er geen zin in.

Amper een kwartier later kwam er een dag en tijdstip binnen. Kennelijk had Schouten haast, want ze zouden elkaar de volgende dag ontmoeten naast het standbeeld van Jeroen Bosch om tien uur ’s ochtends.

Er stond een wat oudere man onrustig om zich heen te kijken, hij droeg een mondkapje, zodat zijn gezicht voor een deel verborgen ging. Bressers vroeg zich af welke reden Schouten kon hebben om zoiets te doen. In elk geval werkte het mondkapje anonimiserend.

Geert Schouten slaakte een hoorbare zucht van verlichting, zodra hij Bressers in de gaten kreeg en trok het mondkapje met een wat ruw gebaar weg. “Een mens doet rare dingen in crisistijd,” zei hij.

“Ik zou het niet weten,” zei Bressers.

Er volgde een onhandig handgebaar – twee mannen die zich handenschuddend probeerden voor te stellen en net op tijd snapten dat dat niet meer mocht. “Ik heb tijd nodig gehad vanwege de dood van Rogier – da’s mijn criminele broer. Er bestaat een kans dat je hem ooit hebt ontmoet. Al durf ik dat te betwijfelen. Zelf heb ik hem altijd als een klein boefje gezien die zich in het gezelschap van de grote jongens ophield en vast een keer zou worden doodgeschoten. Blijkbaar is dat nu dan ook gebeurd. De Belgische politie is enkele weken bezig geweest om de identiteit van een dode man te achterhalen die tenslotte Rogier bleek te zijn.”

“Ik heb over uw broer gelezen,” zei Bressers.

“Als Konstruct International hebben we een probleem, aangezien er een corruptiezaak tegen ons loopt – ik geloof dat u medecommissaris Aerdenhout bent tegengekomen – jullie zijn buren in Zeeland, als ik het goed heb.” Bressers knikte bevestigend met zijn hoofd. “Het schijnt dat we beticht worden van allerlei duistere zaken, zoals de moord op president Niamey.”

Op een verlaten Markt scharrelden er een paar duiven rond – de mannen waren aan het praten, maar het was vooral Geert Schouten die continu het woord voerde.

“In principe bent u de aangewezen persoon om deze onverkwikkelijke zaak voor ons op te helderen – dankzij de crisis krijgen we nu vragen over goed werkgeverschap – maatschappelijk verantwoord ondernemen – duurzaamheid. Nu dat deden we dat altijd al, maar het is juist nu van belang dat we alle verhalen rond corruptie en moord ophelderen. Onze kaarten moeten open en bloot op tafel gelegd kunnen worden. Als de economie uit de lockdown gaat, moeten we er klaar voor zijn en dat zijn we nu absoluut niet.”

“U bent in elk geval intelligenter dan uw broer,” zei Bressers.

“Waar baseert u dat op?”

“U gebruikt de lockdown om lijken op te ruimen die de afgelopen jaren in jullie kasten zijn opgehoopt, er is onlangs erg veel geld heen en weer geschoven.”

“Welk bedrag heeft u in gedachten?”

“5 miljoen euro.”

“Ik zou in gesprek gaan met Arie Konings, als ik u was, het schijnt dat hij een tijdje terug een klus voor ons heeft afgehandeld die ongeveer zoveel kostte,” zei Schouten.

“U zit met andere woorden al met een dijkdoorbraak en het lukt maar niet om het gat te dichten. Is dat het?”

“Ja. Helaas wel. Het geld is zoek.”

“Het volledige bedrag?”

“Ja.”

“Daar – eh – kun je leuke dingen mee doen.”

“Kijk – mij gaat het louter en alleen om eerlijk verdiende centen, ik probeer te leven als een goede katholiek – mijn vrouw en ik hebben onze kinderen zo opgevoed – om ons voorbeeld te volgen – anders dan Rogier. Ik heb altijd goed voor mijn personeel gezorgd, het is ook de reden waarom ik mijn bedrijf destijds heb laten overnemen, het was de beste oplossing voor alle partijen – iedereen heeft zijn baan behouden – zijn en haar salaris, dienstjaren – alles.”

“Daar twijfel ik geen seconde aan.”

“Onze regering heeft na de vorige crisis fouten gemaakt die ze nu zal proberen te voorkomen – het staat vast dat de overheid stevig zal gaan investeren – grote projecten worden eerder in uitvoering gebracht. Als onderneming willen we daarvan profiteren. Het betekent ook dat er geen duistere geheimen mogen rondzweven. We dienen helder te zijn – transparant.”

Voor Bressers waren alle verhalen over de nieuwe tijd complete onzin. Na elke oorlog of crisis die er ooit in de geschiedenis had plaatsgevonden, wilden burgers per se zo snel mogelijk terugkeren naar de oude vertrouwde wereld – terug naar vroeger – de goede oude tijd. Na de Tweede Wereldoorlog en de oorlogen van Napoleon Bonaparte. De reactie of restauratie. Altijd.

“Op dit moment ligt er een envelop in uw brievenbus – daarin vindt u documenten die misschien relevant zijn. Mocht u meer nodig hebben, dan zegt u het maar. U weet me wel te vinden. Mevrouw Brahms heeft mijn telefoonnummer en woonadres,” zei Schouten.

“Goed,” zei Bressers die zijn hand naar zijn voorhoofd bracht, alsof hij een saluut wilde brengen.

Over het algemeen beschikte de firma over een vrije toegang tot de meeste computersystemen, dankzij achterdeurtjes die er in het begin waren aangebracht – mannen als Rudolph Jongejans zagen vrijwel direct kansen die software en internet boden, toen er voor het eerst mee werd geëxperimenteerd. Het beloofde makkelijker te worden om gegevens op tafel te krijgen. Tijdens het eerste kabinet Lubbers leek er al op dat een incident manager zijn werk vooral achter een bureau zou doen. Voor een man als Bressers was het anders gelopen. Je moest nou eenmaal zelf poolshoogte gaan nemen voordat je echt kon begrijpen hoe vreselijk een beerput stonk om te weten dat het toch echt een probleem was.

Ook de toegang tot alle computersystemen veranderde daar weinig aan – je moest gaan kijken.

Terwijl Bressers langs boekhandel Heinen wandelde, spookte het door zijn hoofd dat Geert Schouten net als veel mensen tijdens de lockdown aan het opruimen was. Never waste a good crisis. De naam van oud-politicus Van Aerdenhout was gevallen en Schouten had het tussenvoegsel van zijn collega weggelaten. Hij moest er zeker een bedoeling mee hebben gehad.

Op het Kerkpleintje liep hij Roosmarijn tegen het lijf die een wandelingetje aan het combineren was met een bezoekje aan de supermarkt. “Hé, John, je ziet eruit alsof je een hoop rottigheid hebt lopen bedenken.”

“Dat toch reuze mee.”

“Vraagje. Heb je erg veel last gehad van de beurscrash? Ik heb Harm en Joan gesproken en die zijn in een paar dagen tijd erg veel geld kwijtgeraakt.”

“Ze moeten vooral kalm blijven, aandelen vasthouden, geen gekke dingen doen, tenzij ze belegd hebben in KLM – in dat geval snap ik het wel, ja.”

“Nou,” zei Roosmarijn die een moeilijk gezicht trok.

“Is je broer in paniek geraakt?”

“Ja.”

“Gaat het om een hoop geld?”

“Ja – best wel.”

“Da’s sneu.”

“Maar jij hebt toch nooit veel aandelen?”, vroeg ze.

“Alleen de Nederlandse top 4.”

“John?”, vroeg ze op strenge toon.

“Shell, Unilever, ING, Heineken.”

“En verder?”

“Vastgoed – hoofdzakelijk in Nederland.”

“Heb je alles goed beschreven?”, vroeg Roosmarijn. “Voor het geval jou iets mocht overkomen. Anders krijgen we nooit alles teruggevonden en dat geldt ook voor je bankrekeningen, want je hebt er meer dan één. Mannen zoals jij hebben er altijd een heleboel.”

“Alles staat op papier,” zei Bressers.

“Dus – ik hoef me geen zorgen te maken?”

“O, nee. Totaal niet.”

“Doe toch maar voorzichtig.”

“Dat beloof ik,” zei Bressers.


Tom van alsem en de echo van Octagon (7/7)

Twee van de harpijen die het gevecht om de hond hadden verloren concentreerde zich op het huis dat nu als schuilplek diende voor Tom en Sjors – het scherpe verblindende licht van de doorgang die Tom had gemaakt, had teveel aandacht getrokken  – de beesten scheerden langs de gevels van het huis, alsof ze hen naar buiten wilden dwingen – er ging een luid gekrijs door de atmosfeer dat al spoedig wegstierf, want het was kennelijk wel zo dat ze de woningen niet binnen konden dringen en mogelijk waren ze daar wel toe in staat, maar schatten ze de risico’s veel te hoog in.

Niettemin bleven de harpijen hard krijsen – hun snerpende schreeuwen bleven aanhouden tot de zon begon op te komen – toen werd het eindelijk stil – het was het moment waarop Tom en Sjors in slaap vielen. Tom lag op de bank, Sjors had een comfortabele fauteuil uitgezocht waarvan hij de leuning achterover wist te zetten. De vermoeidheid eiste haar tol, want ze waren allebei bijna een volle dag wakker geweest – Tom viel in slaap en opende enkele uren later zijn ogen. Met een enorme schok ging het door hem heen dat de harpijen hen juist uit hun slaap hadden gehouden, omdat ze overdag te moe zouden worden om op pad te gaan. Het kwam erop neer dat ze kostbare tijd verloren. In feite moesten ze nu iets eetbaars zien te vinden en op pad gaan.

Als de mensen inderdaad vier jaar geleden waren vertrokken, zou dat een probleem zijn.

Natuurlijk lag er niets meer in de koelkast wat ze zouden kunnen eten – de kelder was zorgvuldig leeggeruimd – er stonden alleen nog een paar flessen wijn – blijkbaar hadden de oom en tante van Sjors er geen heil in gezien om ze mee te nemen of leeg te drinken. Even lag er een glimlach op zijn gezicht.

Uit de kraan kwam geen water. Ze hadden helemaal niets te eten en niets te drinken. Het betekende dat hij een nieuwe poort moest maken en hen allebei naar een tijdstip in het verleden moest brengen – misschien het moment waarop Astrid de eerste harpijen had vrij gelaten – want zo moest het ongeveer zijn gegaan.

“Wat ben je nou aan het doen, Tom?”, vroeg Sjors die vrijwel geruisloos achter hem was komen staan en met zijn vingers door zijn verwarde haren streek.

“Eten en drinken zoeken.”

“En?”

“Noppes. Niets. We zullen op zoek moeten naar eten. En leren leven met de ramp die hier is gebeurd,” zei Tom. “Het is erg vreemd dat we niet meer terug konden naar onze eigen periode, ik heb het rare idee dat ik gewoon door iemand werd tegengehouden.”

“Denk je soms dat ik het was?”

“Kun je dat dan?”, vroeg Tom.

“Geen idee.”

“Het ging erom dat je het wel een lekker idee vond om zonder je ouders verder te kunnen – of stiefouders. Is je moeder overigens wel je echte moeder of niet?”

“Goeie vraag, ik dacht het wel, maar dat heb ik ook altijd geloofd van mijn stiefvader.”

“We moeten gaan,” zei Tom, “alle tijd die we hier staan te praten, is tijdwinst voor de harpijen, want ze komen tevoorschijn als het donker begint te worden.”

“Ja, je hebt gelijk.”

“Eten en drinken, dat komt eerst.”

“Je hebt gelijk, ik zal je nu niet tegenhouden,” zei Sjors en er brak vrijwel meteen een grijnslach door.

“Er gebeurt niets,” zei Tom.

“O.”

“Ik wil weten hoe de stad eruit ziet en misschien vinden we ergens nog een blikje witte bonen in tomatensaus of zo – crisisvoedsel, maar wel lekker.”

“Je kunt ze koud eten, dacht ik.”

Bijna vijf minuten later verlieten ze het huis – Sjors droeg zijn eigen jas, Tom had er eentje gevonden die aan de kapstok hing, maar lang geleden voor het laatst was gedragen – er zaten bonnetjes in van een parkeergarage – minimaal vijf jaar oud. Het was bijna twee uur ’s middags – ze hadden allebei zes uur geslapen en Tom voelde zich een beetje uitgerust. Voor ze de straat hadden verlaten, kwamen ze de eerste uitgebrande autowrakken tegen – het bleek in elk geval dat het rijtje huizen dat ze achter zich lieten zo ongeveer het enige was dat nog overeind was gebleven – zover hun ogen konden zien ontvouwde zich een gruwelijke verwoesting – ruïnes – puinheuvels waar ooit eengezinswoningen of flats hadden gestaan – het deed Tom denken aan een oorlogszone – alleen waren er hier geen huizen meer overeind gebleven, behalve dan waar ze uit kwamen.

Tom en Sjors beklommen een van de hoogste heuvels, omdat ze allebei zonder een woord te zeggen wilden zien hoever de verwoestingen feitelijk gingen.

Hier en daar stond er nog een flat of huis overeind, maar verreweg de meeste huizenblokken waren volledig vernietigd – mocht er ergens nog iets te eten zijn overgebleven, dan was het hoogstens geschikt voor aaseters of roofdieren, zoals de harpijen ongetwijfeld waren – zoals de krant al had gezegd.

“Focking hell,” zei Sjors. “Haal ons hier alsjeblieft weg, want we komen om van de honger – we gaan hier dood, joh. Dit is het echte einde van de wereld.”

“Eerst wil ik iets anders weten,” zei Tom.

“Oké.”

Natuurlijk hoefde Tom zijn vraag niet eens te stellen.

“Het was heel simpel – ik heb het anders aan de politie verteld – hier durf ik het wel te doen, want we zijn middenin een verdomde Apocalyps terechtgekomen – hopelijk zal geen mens je geloven.”

“Ik beloof het,” zei Tom.

“Vader zette het op een zuipen, zodra hij thuis was gekomen. Ondertussen vertelde hij dat zijn werk niet meer bestond. Een complete industrie was in een paar weken tijd compleet weggevaagd. Hij vroeg zich af of hij ooit nog aan een fatsoenlijke baan zou komen. Ik bedoel – het was net een soort zondvloed – woorden en drank – de woorden kwamen eruit, de drank ging erin. Urenlang. Mijn moeder wilde het eerst op zijn beloop laten, maar op een gegeven moment werd hij stikvervelend. Dus moest ze er iets van zeggen. Ja, ik had daar tussenbeide kunnen komen, maar vond het beter als we definitief van hem af zouden zijn. Het was gewoon zo’n split second decision. Maar de klappen die moeder kreeg kwamen harder aan dan ik had gedàcht – veel harder – ik hoorde haar schreeuwen – dat ik de politie moest bellen en dat kon ik juist niet. Ook vond ik het verbijsterend dat mijn vader, want dat was hij toen nog steeds, zich zo kon laten gaan. Ik hoor nog steeds hoe haar ribben braken. Toen heb ik ingegrepen. Het probleem is dat ik me weinig meer kan herinneren van de klappen die ik hèm heb gegeven. Veel later pas – ik geloof dat ik jullie huis al had bereikt – vanaf dat moment weet ik het pas weer.”

“Je schuld bestaat eruit dat je hebt nagelaten de politie te bellen – bovendien bestond er al een geschiedenis van geweld, want het ging elke keer zo als je – eh – stiefvader een paar weken thuis was.”

“Het interesseert me totaal geen ruk – dat ik 112 had moeten bellen en zo – of het feit dat ik hem doodgemaakt heb – ik moet naar de begrafenis – maar ik wil helemaal niet – alsof iemand een schattig hondje laat zien en dan moet je zeggen dat je het leuk vind, terwijl het je feitelijk geen reet interesseert, want zo ben ik niet. Het boeit me gewoon geen ruk.”

“Weet de politie dat je opzettelijk niet hebt gebeld?”

“Doodslag ten gevolge van extreme stress.”

“Het lijkt me een goede opening bij de psycholoog.”

“Een Oedipuscomplex,” zei Sjors, “ik zeg het zelf maar – voordat jij het er zo meteen uit gaat flappen.”

“Dat is 100% juist,” zei Tom.

“Ik dacht dat ze me op zouden sluiten wegens moord. De rechercheur vertelde het en ik heb minuten lang op mijn onderlip zitten bijten uit blijdschap, maar hij dacht dat ik vocht tegen de tranen. Ik was zo blij.”

“En nu?”, vroeg Tom.

“Laten we gaan.”

Er viel een stilte, terwijl ze zwijgend om zich heen keken naar een vlakte vol verwoeste huizen die pas ver voorbij de horizon leek te eindigen – het was het territorium geworden van de harpijen die zich ergens schuilhielden – Tom had geen zin om te ontdekken waar dat precies zou zijn – vast een parkeergarage die in tact was gebleven. Met een wijsvinger trok hij een cirkel door de lucht en nu slaagde Tom er wel in één keer in – er hing een enorme cirkel met een knetterende corona er omheen, zoals bij een zonsverduistering.

Eerst was het Sjors die door de opening stapte, direct gevolgd door Tom – hij stelde vast dat de missie was geslaagd, want ze waren teruggekeerd naar de tuin die al enkele malen het begin van een avontuur was geweest. De eerste keer had Astrid een draak getekend, daarna had ze gekozen voor de harpijen. In beide gevallen was het een slechte keuze geweest, want ze had het er beter bij kunnen laten – een leeg vlak – zoals het ook hoorde voor een basketbalveld.

Hij stond op de plek die normaal aan Astrid toebehoorde, omdat ze van daar een perfect zicht had op het terras achter het huis van haar ouders – tussen de bomen die dankzij een stevige wind heen en weer deinden. Er lag geen tekening op het asfalt – Tom had een grote draak verwacht – of ander mythische beesten, zoals de harpijen die in een toekomst het land in gijzeling hadden genomen. Anders dan hij had verwacht, was er totaal niets.

In het gras was de gereedschapskist van Astrid blijven staan, dus ze zou elk moment terugkeren om haar spullen op te halen. Of alsnog een paar harpijen te tekenen, want dat was de reden geweest waarom ze juist hierheen waren gekomen. Vanwege de tekening.

Na bijna een kwartier verscheen Astrid tussen de bomen die in het vroege voorjaar net in bloei stonden.

“Hé – Zijn jullie alweer terug?”, vroeg ze.

“Zoals je ziet,” zei Tom.

“En jij bent Sjors,” zei Astrid.

“Hoi,” zei Sjors die haar een hand wilde geven, maar tegelijkertijd bedacht dat hij dat nou niet mocht doen.

“Nu zie ik je wel. Je was er daarstraks toch ook?”

“Ja,” zei Sjors.

“Vreemd. Maar ik heb het zien gebeuren. Jullie zijn vertrokken, zoals je ook bent gekomen. Net als in de film. Je trekt een soort scheur in de lucht en hoppa.”

“Ik dacht dat je een nieuwe tekening had gemaakt.”

“Dat was het plan. Maar we hebben besloten dat ik dat beter pas kon doen als je was vertrokken.” Er verscheen een valse grijns op Astrids gezicht. “We hebben het gehad over mythische wezens. Zoals harpijen. Misschien doe ik dat wel. Morgen of zo.”

“Beter van niet,” zei Tom, “daar komen we net vandaan. Het is zelfs een slechter idee dan de draak.”

“Ik wilde een mannetje en vrouwtje tekenen, binnen enkele dagen is de tekening toch weg door de regen.”

“Als je wilt, brengen we je naar de wereld van de harpijen,” zei Sjors, “dan ben je voorgoed genezen.”

“Zo erg?”

“Ja,” zei Tom, “zelfs een vlinder kan wel eens een levensgevaarlijk dier zijn, als je hem hier tekent.”

“Saai,” zei Astrid.

“Da’s best fijn, hoor,” zei Sjors. “Je hebt geen idee hoe leuk dat kan zijn.”

Opnieuw tekende Tom een cirkel – of scheurde hij de atmosfeer in twee stukken – zodat ze er doorheen konden stappen. Wel hoorde hij Astrid nog een keer zeggen dat ze dat ook best wel een keer wilde doen.

Een volgende keer misschien. Nu even niet.

Er kwam altijd wel een volgende keer.


Tom van Alsem en de echo van Octagon (6/7)

Uiteraard slaagde Tom er wel in om Sjors waar te nemen en zelfs aan te raken, hij stond nou eenmaal naast hem, maar voor Astrid bleef hij een geestverschijning die hooguit voetafdrukken in het gras achterliet – hij had de reis gedeeltelijk afgelegd.

Zijn stoffelijke lichaam lag in bed te slapen, zoals Tom het aan zijn makker had laten zien – geen oom of tante die Sjors Rooijackers wakker zou krijgen.

“Wat is er aan de hand, Tom?”, vroeg Astrid.

“Ik denk dat je het antwoord al weet.”

“Je ziet er ouder uit dan normaal.”

“Ja, dat klopt.”

“Uit de toekomst? Kom je daar vandaan?”

“Ja.”

“En wie staat er naast je?”

“Sjors – een vriend van me.”

“Waarom zie ik hem niet?”

“Je zou ervan schrikken, denk ik, ik heb geen idee.”

“Wat is er aan de hand?”, vroeg Astrid.

“Je gaat een draak tekenen, het wordt de beste tekening die je ooit hebt gemaakt – straks kom ik je opzoeken en zal ik hem tot leven wekken – dat kan ik – er is weinig tijd om het je uit te leggen – maar het is ongelofelijk belangrijk dat je wat anders doet. Bloemen – whatever – braamstruiken, of vogels.”

“Hoeveel jaar zijn er voorbijgegaan?”

“Vier. Moeder is zwanger – ik krijg een zusje – ze willen haar Sanne noemen, maar ik wil dat niet. Alles is beter dan dat. Marieke, Elize, Daphne, Annemiek.”

“Je hebt een baard, Tom. Weet je dat wel?”

“Ja.”

“Het is voor het eerst dat ik je met een baard zie.”

“Denk eraan: geen draak,” zei Tom.

“Ook geen vampiers of zombies,” zei Sjors.

Tom begon te lachen. “Inderdaad. Je hebt gelijk.”

“Wat? Ik heb niks gezegd,” zei Astrid.

“Ook geen vampiers of zombies. Zei Sjors.”

“Wel een goed idee.”

“Misschien moet je beter niets tekenen,” zei Tom.

“Da’s saai,” zei Astrid die de binnenkomende visite kon zien – heel even strekte ze haar armen en benen. “Jullie zijn er – je moet gaan – anders wordt het verdraaid lastig.”

“Tot ziens,” zei Tom.

“Volgende keer moet je Sjors ècht meenemen.”

“Niks over mijn stiefvader alsjeblieft,” zei Sjors.

Opnieuw stapten ze door de cirkel – nu betraden ze de slaapkamer van Sjors wiens verdoofde lichaam onveranderlijk op het bed lag. “Bedankt voor je hulp,” zei Tom, “al was de oplossing nogal simpel.”

“Je hebt geen idee wat Astrid nu heeft getekend.”

“Inderdaad. We merken het vanzelf.”

“Gelijke oorzaken, hebben gelijke gevolgen – als er iets moet gebeuren, dan zal het ook gebeuren – wat je ook doet om te voorkomen dat er iets erg fout gaat.”

“We hebben nog een andere klus liggen,” zei Tom.

“O?”

“Zoeken naar je echte vader.”

“Denk je dat ik dat zou willen?”, vroeg Sjors.

“Ja.”

Er volgde een schaterende lach die meteen verstomde. Sjors maakte een gebaar alsof hij een ritssluiting dichtmaakte en wees naar beneden. “Ze zitten, denk ik, nog tv te kijken – een of andere film.”

“Ik ga al,” zei Tom – voor de slaapkamerdeur brandde het ovaal waar hij eerder doorheen was gestapt – hierna zou hij op het dak van de garage terechtkomen. “Doei.” Zonder op een antwoord te wachten keerde Tom terug naar huis – het was net zo stil als het de afgelopen dagen was geweest – dankzij de lockdown. Hij klom door het openstaande raam en bedacht dat zijn afwezigheid hooguit een minuut of zo had geduurd. Terwijl hij in zijn slaapkamer stond, viel het hem op dat er nergens licht brandde – lantaarnpalen waren uit – achter geen enkel raam was licht te zien. Volgens zijn telefoon zou hij anderhalve minuut weg zijn geweest – het was een kort uitstapje geweeest.

Zijn nieuwsgierigheid dreef hem ertoe naar beneden te lopen en gewoon eens te checken dat alles in orde was. Tom liep de trap af – met elke stap nam zijn onrust toe, want er heerste beneden een volstrekte duisternis en stilte. In de woonkamer viel er niemand te bekennen. Wel lag er een krant op tafel die bijna vier jaar oud was – een kop in chocoladeletters. ‘Brabant moet evacueren.’ Het duurde een tijdje voordat de betekenis tot hem door wist te dringen, want het was een absurde zin. Op een korrelige foto viel er een grote gedaante te zien die volgens de begeleidende tekst een gevaarlijke harpij moest zijn.

What the fuck is een harpij?”, vroeg Tom, maar er was niemand in de buurt om zijn vraag te beantwoorden. Het klonk wel enigszins bekend in de oren, alsof hij het woord een keer had gehoord – volgens de krant ging het om een vliegend monster.

“Pap? Mam?” Zijn stem galmde door het huis, maar het begon steeds duidelijker te worden dat er al minstens vier jaar niemand woonde – behalve Brabant hadden er kennelijk meer provincies moeten evacueren. Hij sloeg met zijn vuist op tafel en dacht aan Astrid die, recalcitrant als ze was, een gevaarlijk roofdier uit de mythologie moest hebben getekend – een harpij.

In de krant vond hij een achtergrondartikel over de crisis die er destijds was uitgebroken – in de Bossche wijk Schutskamp waren mythische wezens verschenen en bezit begonnen te nemen van de stad. Harpijen. Zo werden ze genoemd, maar ze bleken afschrikwekkender dan in de Griekse mythologie. Lijven van roofvogels – zo groot als mensen – maar koppen die op zijn minst mensachtig waren en nog het meest deden denken aan mummies – grote kaken met scherpe tanden – ze hadden een voorkeur voor levend vlees, maar deden zich tevens tegoed aan de doden.

Er ontsnapte diverse vloeken aan zijn mond, terwijl hij dit las – het was ’s nachts beslist levensgevaarlijk – de regering had een avondklok ingesteld – evacuaties – blijkbaar woonden zijn ouders en zusje momenteel in Duitsland, want zoiets vermeldde de krant – er bestond grote interesse voor de goed opgeleide Hollanders die hun Nederduitse oorsprong hadden herontdekt. Je moest je domweg aanpassen.  

Hij probeerde contact te zoeken met zijn ouders – misschien werkte Facebook wel gewoon, het betekende dat hij zijn ouders en zusje zou kunnen traceren. In elk geval kon hij ze laten weten dat hij als door een wonder veilig was, maar in hun oude huis zat. Alles werkte hetzelfde – het duurde eventjes voordat zijn toestel een netwerk had gevonden – hij opende Facebook – zocht naar de site van zijn moeder die ‘vanuit haar nieuwe woonplaats in München zich bevoorrecht voelde, omdat de kinderen gezond waren en het zo goed deden op school. Er stond zelfs een foto op het scherm – vader, moeder, hijzelf en Marieke. Tom liet zich snakkend naar adem op een stoel zakken, want dit begreep hij echt niet.

Seconden en minuten gingen voorbij – blijkbaar was er iets gruwelijk fout gegaan toen hij terugkeerde naar huis – hij had zichzelf en dus ook Sjors naar de verkeerde plek gebracht – het was een eigenaardige post-apocalyptische wereld – in elk geval in Nederland – daarbuiten leek er weinig aan de hand.

Het betekende dat hij terug moest keren naar de slaapkamer van Sjors die hij er had achtergelaten in een verkeerde werkelijkheid. Hij liet zijn telefoon wegglijden in zijn spijkerbroek en stond op – opnieuw tekende hij een corona – Tom zou er doorheen moeten kunnen stappen – zijn geest concentreerde zich op Sjors die in Den Bosch lag te slapen en nergens van op de hoogte mocht zijn – hij was direct naar bed gegaan en zou morgenochtend pas tot de ontdekking komen dat er iets hevig fout zat.

Hij stapte door het gat en Sjors lag net als daarstraks met zijn gezicht naar de muur te slapen – het was er donker – ook de wekkerradio gaf geen licht – buiten waren de straatlantaarns net zo verduisterd als bij Tom in de straat – er klonk een snerpende schreeuw in de straat – het had absoluut niets menselijks – wel zorgde het ervoor dat Sjors zijn ogen opende en om zich heen keek – in eerste instantie weigerde het tot hem door te dringen dat Tom weer in zijn kamer stond – er was iets anders dat zijn aandacht had getrokken.

“Hè? Wat?”, vroeg Sjors.

“Er is wat verkeerd gegaan.”

“Hoe bedoel je?”

“Ik heb ons vier jaar terug in de tijd gebracht en naar een andere parallelle werkelijkheid – zo heet dat, geloof ik. Wat je net hebt gehoord is een soort harpij. Zo worden ze genoemd in de krant. Brabant is als eerste geëvacueerd, daarna volgde de rest van het land. Mijn ouders wonen in Duitsland. Met Marieke. En vreemd genoeg ikzelf.”

“Ik snap je niet zo goed. Hoe kun jij daar wonen?”

“Simpel. Ik ben hier. Maar dáár ben ik er ook.”

“Twee jongens die jouw naam en uiterlijk hebben.”

“Ja.”

Er groeide overduidelijk een gedachte in Sjors zijn hoofd die de telefoon van het tafeltje pakte en begon te zoeken zonder er een woord bij te zeggen. Na een slordige halve minuut liet hij zich achterover zakken. “We wonen in Singapore. Mijn vader, moeder en ikzelf. Je hebt ons naar een plek gebracht waar het leven zonder ons verder is gegaan. Nu heb ik mijn vader nooit doodgeslagen, want hij leeft nog.”

“We moeten terug naar onze eigen wereld.”

“Waarom?”

“Hoezo? Wat bedoel je met waarom? Je hebt toch al gezegd dat je niet met de dood van je vader zit.”  

“Nou kan ik doen waar ik zin in heb.”

Buiten klonken er diverse schreeuwen.

“Hoe zien ze er eigenlijk uit?”, vroeg Sjors die het gordijn opzij trok en uit het raam keek – Tom ging naast hem staan – in de straat waren er vijf harpijen in de lucht aan het vechten om een hond – er was er eentje die een poot en een stuk van zijn heup scheen te hebben afgescheurd – een tweede had de rest van het dier – voor zijn makkers was er genoeg om te delen. “Dat ziet er wel heftig uit, Tom van Alsem.”

“Er is vier jaar terug een avondklok ingesteld.”

“Het betekent dat ze ’s nachts erg gevaarlijk zijn.”

“Nachtdieren,” zei Tom.

Sjors liet het gordijn terugvallen en dat deed dat net iets te laat, want één van de harpijen had hem opgemerkt. “Godskolere.” Sjors die zich op het bed liet vallen. “Breng ons toch maar weer terug.”

“Mooi,” zei Tom die zich begon te concentreren op de wereld die hij eerder had achtergelaten – Octagon dreigde te gebeuren – in plaats daarvan was er een heel andere ramp gebeurd – de harpijen hadden het overgenomen met zo’n overmacht dat ook het leger weinig had kunnen aanrichten – dat is wat het betekende. Hij tekende een nieuwe ovaal in de slaapkamer, maar er gebeurde helemaal niets. Zijn gedachten bleven bij de wereld die hij altijd heeft gekend – de gigantische draak op het basketbalveld – Astrid die een eigenaardig gevoel voor humor had – vader, moeder en Marieke.

Misschien slaagde hij erin zich te concentreren op een ander tijdstip in het nabije verleden – enkele jaren terug – de wereld van de harpijen – dat lukte dus wel.

Daarna liet hij zich op een kruk zakken. “Verdomme.”

Het ovaal met de brandende corona er omheen doofde langzaam maar zeker uit en Sjors stond erbij te kijken zonder een woord te zeggen, want hij raadde al wat Tom zat te denken en feitelijk ook zei dankzij zijn gezichtsuitdrukking. 

“Dus we zitten als ratten in de val?”, vroeg Sjors.

“Ja, inderdaad.”


Tom van Alsem en de echo van Octagon (5/7)

’s Avonds hing er een dun maantje in de lucht, het was een magere sikkel, maar Tom zag de werkelijke ronde vorm als een vervaagde schaduw. Het was bijna elf uur – zijn zusje lag al uren te slapen – zijn moeder was een boek aan het lezen en vader zat beneden. Hij deed het raam van zijn slaapkamer open – koude lucht stroomde naar beneden – hij klom over de vensterbank en stapte op het iets lagere plafond van de garage die in werkelijkheid een laboratorium was. Drie stappen. Met de toppen van zijn vingers maakte hij een verticale lijn die een doorgang moest worden, al had hij geen flauw idee waar hij terecht zou komen.

Tom stapte door de opening en vond zichzelf terug in een vrij zakelijk ingerichte slaapkamer – bed, bureau en een eenvoudige stoel – Sjors lag op zijn rug naar een muur te kijken en zijn gezicht zakte verbaasd opzij, toen hij Tom zag verschijnen in zijn kamer.

Het plan van de 4 ruiters was hulp van Sjors.

Een getroebleerde geest. Zo noemde je dat toch?

“Ho, wacht eens even. Waar kom jij vandaan?”, vroeg Sjors die onmiddellijk recht overeind ging zitten.

“Trek je broek aan. Ik heb je hulp nodig.”

“Ontsnappen?”

“Nee, ze merken niet eens dat je weg bent en morgenochtend lig je gewoon in je bed,” zei Tom. “Waar ben je nou? Woon je bij je oom en tante?”

“Ja, sinds vanmiddag.”

Een beetje onhandig balancerend op één been trok Sjors zijn broek aan en griste een trui van de leuning.

“Wat gaan we doen?”, vroeg Sjors.

“Op jacht naar een draak.”

“Die heb ik al doodgemaakt, dacht ik.” Het leek een serieus antwoord – er werd geen glimlach zichtbaar.

“Nee, een echte.”

“Ik begrijp niet eens hoe je hier bent gekomen.”

“Zo meteen wel.”

“Ik hoop het.”

“Herr Weiss gaat hetzelfde te werk met zijn auto.”

“O. Hoe dan?”

“Kom,” zei Tom die een arm van Sjors vastpakte, want dit moesten ze samen doen – anders bleef hij achter – de opening brandde in de slaapkamer en herinnerde aan een zonsverduistering, als een corona die zichtbaar werd, een uitgerekte ovaal. Sjors keek over zijn schouder – Tom volgde zijn kijkrichting – er lag een ademende jongen op het bed te slapen. Een zinsbegoocheling. “We hebben werk te doen.” Als eerste stapte Sjors door de opening, daarna Tom die geen idee had waar ze terecht zouden komen, maar het doel was de wereld achter de barrière – afgelopen middag hadden ze een grote mandala getekend om de poort te verbergen – daaronder zocht een draak naar een mogelijkheid om de wereld van Tom binnen te gaan en dat moest met alle kracht worden voorkomen.

Er heerste vooral duisternis – hierbeneden of boven – hij had geen idee – het voelde als een nacht zonder maan en sterren – het duurde enkele minuten voordat Tom pilaren begon te herkennen die hooguit dwarsbalken leken te dragen en geen echt dak – heel even stond hij omhoog te kijken – er waren echt alleen pilaren en dwarsbalken – meer niet. Geen elektrische verlichting – geen brandende fakkels in houders. Toch moest er ergens een lichtbron bestaan. Sjors zocht tevergeefs naar zijn telefoon – hij voelde warme lucht en soms hoorde Tom een dierlijke brul. Er zweefden mensachtige figuren door de onmetelijke ruimte – de pilaren stonden ver voorbij de horizon. Tom zette de zaklamp van zijn telefoon aan en ze kregen allebei een glimp te zien van de wereld die zich aan de andere kant van de barrière bevond. “Uit,” zei Sjors en gebaarde naar de lichtbundel die met name een storend effect had. Ze trokken de aandacht.

Vliegende mensen in grote aantallen – enorme vleugels die ze amper hoefden te bewegen – drie monsters doken omlaag en scheerden vlak boven hun hoofden – Sjors en Tom drukten zich tegen een pilaar.

“Waar zijn we? Is dit de hel?”, vroeg Sjors.

“Nee,” zei Tom die fluisterend sprak, “ik heb een tijd geleden een poort geopend en weer gesloten – er probeert een draak door de opening te komen – maar zo te zien wachten er wel meer wezens op een kans.”

“En die ouwe witkop noemt jou een engel?”

“Ik heb het ook niet bedacht.”

“Goed. Wat zoeken we?”

“Een tunnel, of een afgrond, verticaal en als een cirkel, het is een manier om in deze hel terecht te komen, voor ons is het een gat in de grond – de mensvogels zien er een gat in hun plafond in. In elk geval is het slecht nieuws als ze door weten te breken,” zei Tom.

“Krijgen we zwaarden? Pistolen of zo?”

“Eh – als we ze toevallig tegenkomen.”

Zonder veel aandacht te trekken gingen ze verder – in de verte doemde er een bouwwerk op – als een kerk – twee geopende deuren, als een stille uitnodiging om verder te komen. Tom ging eerst binnen, terwijl Sjors naar wapens leek te zoeken waarmee hij een monster te lijf zou kunnen gaan – er lag iets op de grond – Tom volgde de kijkrichting van Sjors en dacht aan een tak, maar realiseerde zich vervolgens dat het een bot was.

“Ik zou niks aanraken,” zei Tom.

“Hebben ze hier ook al een forensische recherche?”

“Nou, luister maar eens goed,” zei Tom – die ergens een druppel hoorde vallen, maar het was geen water.

In de deuropening bleven ze staan kijken naar muren die vele tientallen meters hoog boven hen uittorenden – het duurde enkele seconden tot een minuut voordat Tom besefte waar ze naar stonden te kijken. Schedels, botten, resten van mensachtige figuren, maar kleiner dan een mens doorgaans zou kunnen worden. Er druppelde iets – het was een vloeistof, maar geen water.

Tom begreep dat het om bloed moest gaan.

“Vind je het erg als ik zeg dat ik naar huis wil?”, vroeg Sjors die net als Tom naar een muur van schedels en botten bleef kijken – er droop een stroperige vloeistof naar beneden en het was bloed.

“Als ik je terug moet brengen, zeg je het maar.”

“Voor het eerst denk ik niet aan mijn stiefvader.”

“Dat snap ik. Zie het maar als een fijne horrorfilm.”

Het leek erop dat ze in een tempel waren beland – Tom had gedacht aan een cirkelvormige tunnel – die had hij gevonden, want het gebouw was perfect rond.

Eerst keek Sjors omhoog, toen Tom – er zat een gat in het plafond dat net zo volmaakt rond was als het gebouw – het gat zat aan het begin van een verticale tunnel – ze zagen allebei een klauwend monster dat door een plafond leek te willen breken. Het was de draak die Astrid had getekend en er nooit was geweest tot Tom van Alsem het beest tot leven had gewekt.

“Dat is ‘m,” zei Tom.

Er klonken echoënde voetstappen in de duisternis – het was een oudere man die zijn schuilplaats verliet. Vreemd genoeg hing er een wolk van licht om hem heen. Een man van ongeveer veertig jaar oud. Stoppelbaard. Wilde bruine haren die op zijn schouders hingen. Hij droeg een wit shirt en een vale spijkerbroek.

“Wie ben jij?”, vroeg Tom.

“Een schaduw uit een mogelijke toekomst.”

“Eenvoudig Nederlands alsjeblieft,” zei Sjors.

“Heb je een naam?”, vroeg Tom.

“Tuurlijk, ik word Spijker genoemd.”

“Grappig,” zei Tom.

“Ik heb je eerder ontmoet, jij wordt ooit de meester van het drakenvolk, de oude tovenaar tussen de ruïnes – waar zelfs de venators ontzag voor hebben. Er is een wereld waarin je ze hebt vrij gelaten. Bewust of niet. Dat is weinig interessant, eerlijk gezegd.”

“Dat heb ik vandaag tegengehouden,” zei Tom.

“Hooguit vertraagd,” zei Spijker.

“En wat is jouw advies?”, vroeg Sjors.

“Het monster moet dood.”

“Hoe?”, vroeg Tom.

“Weet je, ik ben ook maar toevallig in Octagon terechtgekomen – via de maanklok om precies te zijn, dus ik ben het niet eens zelf,” zei Spijker, “ja, ik ontwaakte er zonder herinnering aan de avond of nacht daarvoor. Het is in feite zo dat ik als pion word misbruikt, iemand schuift me steeds heen en weer.”

“Jij hebt dat verhaal geschreven,” zei Tom.

“Denk eraan, jongens, het monster moet dood, anders blijven we allemaal terugkeren naar Octagon, dan begint het elke keer opnieuw, zonder begin of eind, dankzij de maanklok – dat ellendige apparaat blijkt zichzelf steeds te repareren. Wist je dat dat kon? Het maakt niet uit hoe vaak je het kreng vernielt.”

“Je klinkt wel alsof je het aardig beu bent,” zei Sjors.

“Venators, kalkhuiden, headhunters, ik wil gewoon mijn eigen leven terug, zoals het was,” zei Spijker.

“Kan dat?”, vroeg Sjors aan Tom.

“Misschien?”

“Als je nou eens teruggaat naar het echte begin.”

“Toen Astrid de draak tekende op het basketbalveld.”

“Ja.”

Spijker vouwde zijn beide handen. “Graag, jongens.” Vervolgens draaide hij zich om en liep weg. Na een vijftal stappen verdween hij in het duister. Sjors en Tom keken elkaar aan. “Was dat een mens die we hebben gesproken, of een hologram?”

“Zoiets.”

“Dat kan nog helemaal niet.”

“In de toekomst misschien wel.”

“Je kunt dus verschillende werelden samen laten komen, als je dat zou willen, de toekomst en het verleden. Begrijp ik dat goed? Je bent nooit zo duidelijk geweest. Ik vond je Zeeland erg vaag.”

“Inderdaad. Dat kan.”

“Erg interessant, hoor.”

“Wil je dat ik de dood van je stiefvader voorkom?”

“Nee. Dan liever dat mijn moeder hem ontmoet.”

“Ik denk dat het zou kunnen.”

“Laat maar. Ik vind het eigenlijk prima zo.”

“Hij is wel dood.”

“Ja, dat heb ikzelf gedaan.”

“Je klinkt een beetje ongevoelig.”

“Ze zeggen dat ik een sociopaat ben.”

“Is dat niet iets heel erg vaags?”

“Ja.”

“Je weet wat goed en fout is, maar het boeit je niet.”

“Ik moet in therapie,” zei Sjors. “Zeggen ze.”

“Om te leren dat je honden en katten schattig moet vinden, maar konijnen en speelgoedbeertjes ook.”

“Zoiets, ja.”

“En?”

“Het interesseert me gewoon geen bal.”

“Maar een psychopaat ben je niet.”

“Nee.”

“Dat zou veel erger zijn geweest.”

“Denk het wel.”

“Kom, we gaan er vandoor. Spijker had gelijk. Het is tijd dat we teruggaan naar het echte begin. Dat is de middag waarop Astrid de draak tekende.”

Zijn intuïtie vertelde Tom dat hij een grote cirkel diende te tekenen – met zijn vinger trok hij een spoor van een knetterend, verblindend wit licht door de lucht – in het midden werd een verwilderde tuin zichtbaar. Ze stapten allebei door de opening die meteen oploste.

“Hé, Tom van Alsem. Ik hoor je nooit dicht dichterbij komen, je bent net een geest,” zei Astrid die net een paar omtrekken had gemaakt waar Tom een nek en klauwen in meende te kunnen herkennen – Sjors keek zwijgend toe – een beetje alsof hij er niet eens bij was.

“Ga je alweer een draak tekenen?”, vroeg hij.

“Ja – ik dacht – het is anders wel te makkelijk, hè?”

“Beter iets anders – je houdt er anders een bak ellende aan over – alles is beter dan weer een draak.”

“Het lijkt alsof er iemand naast je staat. Weet je dat wel?”


Tom van Alsem en de echo van Octagon (4/7)

De nacht van vrijdag op zaterdag droomde hij opnieuw en hopelijk was het geen voorspellende droom, want Tom zat als bewaker op een houten stoel naast het basketbalveldje in de wetenschap dat hij er nooit meer weg zou komen. Hij zag zijn vader en moeder doodgaan, zelfs Marieke, maar ook Astrid en haar ouders – ze stierven allemaal van ouderdom – Tom was een levende piramide van Egypte – gedoemd het beest te bewaken tot in een verre toekomst de zon zou uitdoven en het planetenstelsel in een ijzige hel zou veranderen. Na miljarden jaren. Een film die snel werd afgedraaid.

Zaterdagochtend om elf uur parkeerde zijn vader de auto achter die van oom Dirk. Ze stapten uit – zijn ouders en Marieke gingen het huis binnen.

Sommige dingen veranderden nou eenmaal nooit, dus de tuin lag er net zo verwilderd bij als altijd en Tom besloot direct het trappetje af te dalen – daarna begon er een smal kronkelig pad dat na bijna zeventig meter stopte bij een spookachtig basketbalveld. Sinds Astrid er een grote draak had getekend, was er niet meer gespeeld.

Oom Dirk zei nog iets tegen hem, maar hij stond al een meter of twintig verderop – Tom wachtte even, maar zag dat ze allemaal het huis waren binnengegaan. Misschien zouden ze straks nog even komen kijken.

Gisteravond had hij een foto gemaakt van de mandala die hem het meest geschikt leek te zijn om de draak te verbergen – het was Astrid die ermee aan het werk beloofde te gaan – haar keuze was gevallen op verf. Spuitbussen.

Er stonden twee dozen vol spuitbussen – een stel lege exemplaren lagen in het gras – Tom zag een enorme rechthoek – kaarsrechte zwarte strepen – als tralies. Meer dan ooit leek de draak een gevangene te zijn.

“Ik vind het wel toepasselijk, Tom,” zei Astrid die hem al een tijdje dichterbij had horen komen, zoals hijzelf ook een enkele keer had mogen ervaren, kon je vrijwel onmogelijk ongemerkt bij het veld komen.

“Mooi – je hebt alle kleuren.”

“Straks rekenen we wel af, je had het beloofd.”

“Ja, natuurlijk.”

Uit de neusgaten van het beest kwamen er wolkjes stoom omhoog, langs de randen van het basketbalveld waren er inderdaad stukjes asfalt afgebrokkeld, maar het zou van alles kunnen betekenen. Je zou het met een kraan weg moeten halen en dan zou ook de draak zijn verdwijnen. Ja toch? Maar ook Tom dacht dat het anders zou lopen. Normale natuurkundige wetten werkten hier niet. Alles zat compleet anders. Er ging een ontzagwekkende dreiging van het beest uit dat alleen maar wachtte op het moment dat hij eindelijk zou kunnen ontsnappen aan zijn gevangenis.

“Bijna,” zei Astrid die een stapje achteruit deed.

Het speelveld lag er beter bij dan hij zich herinnerde, toentertijd was hij in slaap gevallen. De eerste warme dag van het jaar. 27 graden Celsius. Net als vandaag hadden zijn ouders de woonkamer opgezocht met zijn oom en tante, terwijl hij de plek achterin de tuin had opgezocht en er zomaar was weggedommeld. Heel even maar, misschien slechts enkele minuten. Door een diep gerommel vanuit de aarde was hij wakker geworden – het asfalt begon te scheuren – het beest kwam vanuit een put omhoog en met zijn muil hapte het gevaarlijk om zich heen, want de draak kon de jongen en het meisje beter ruiken dan zien. Astrid schreeuwde heel hard. ‘Wat is er aan de hand?’ Zelf wist hij geen woorden te vinden om het uit te leggen.

Zo had hij het onthouden en op dezelfde manier kwam het ook steeds terug in zijn dromen. Hij had er een geweldige krachtsinspanning voor nodig gehad om het dier terug in zijn ondergrondse schuilplaats te krijgen.

Zijn geheugen vertelde hem dat het veld zwaar beschadigd was achtergebleven, er waren diepe scheuren geweest, maar de poort – want zo wilde Tom het toch zeker noemen – was en bleef gesloten.

Het zou een voltooid verhaal moeten zijn en probleem was nou juist dat het dat absoluut niet was – de poort die hij per ongeluk had geopend, stond op een kier.

Hij stond naast Astrid en pakte een spuitbus – wel zorgde hij ervoor dat hij zijn voeten in de lege vlakken zette en in de geopende muil van het monster dat geduldig zijn kans scheen af te wachten.

Iedere voorbijganger zou direct toegeven dat het vooral om een erg knap gemaakte schildering ging, zo eentje waarmee je erg veel likes zou scoren. De tekening had Twitter al een keer gehaald. Een mooie vloerschildering. Maar de meeste mensen zagen over het hoofd dat er constant rookpluimpjes uit de neusgaten van het beest kwamen – of leken te komen.

Het werd een soort schaakbord – hij maakte drie vakken rood – een kleur die je met warm bloed associeerde – alsof Tom het dier nog woester probeerde te maken – maar dat was natuurlijk onzin.

In werkelijkheid moest hij de doorgang voor altijd sluiten, zodat hij er nooit meer werk aan zou hebben.

Veel zin om als een levende piramide naast het beest te gaan zitten op een oude keukenstoel had Tom niet. Er moest een manier zijn om het gat te sluiten. Volgens Herr Weiss diende hij zijn intuïtie te gebruiken en dit zou de enige geschikte manier zijn.

Er gingen bijna twee uur voorbij – soms deed Tom een stap achteruit, net zoals hij Astrid regelmatig had zien doen – alle vakken werden opgevuld en hij gebruikte zijn gevoel – zijn instinct – tijdens het werk – zijn verstand had er helemaal niets mee te maken.

Nu was het Astrid die in het warme gras ging zitten, want het begon inmiddels lekker warm te worden. Ongetwijfeld zouden er mensen opstaan die zeiden dat ze het betreurden wat ze hadden gedaan. Er heerste een absolute stilte. Geen auto’s die reden, of spelende kinderen op het plein, er was helemaal niets.

Hij staarde naar een laatste stuk – een driehoek – het was een onbeduidend stukje van de mandala die net zo groot was uitgepakt als het gehele basketbalveld.

Alle kleuren waren gebruikt – maximaal drie keer – zo klopte de rekensom – want het totale mozaïek bestond inmiddels uit een fel gekleurd schilderij dat geen enkele betekenis leek te hebben – abstract, maar toch dacht hij dat de nieuwe schildering hem toe schreeuwde – een duistere bulderende schreeuw die uit de diepte afkomstig moest zijn, een aardbeving.

Het laatste driehoekje maakte hij wit – er stond één spuitbus met witte verf – het was de enige afwijking.

Tweeëneenhalf uur. Zoveel tijd had het hem gekost.

Geen wolkjes stoom meer. Als het plan een puzzel was geweest, dan lagen alle stukjes op de juiste plek.

“Klaar,” zei Tom.

“Het monster is eindelijk weg,” zei Astrid.

“Nee,” zei Tom, “we hebben hem verborgen onder een nieuwe laag verf – dat is iets heel anders. Hij zit er nog, maar hopelijk hebben we de deur gesloten.”

“De kleuren die je hebt gebruikt vloeken enorm.”

“Ik vind het agressief.”

“Zou het lukken – dus voor altijd?”, vroeg Astrid.

“Toen ik er mee bezig was, dacht ik van wel.”

“En nu?”

“Het is niet eeuwigdurend.”

“Toch was dat de bedoeling,” zei Astrid.

“Ik heb tijd gekocht,” zei Tom, “om erop te studeren.”

Er klonken stemmen die snel dichterbij kwamen – de ouders van Tom en Astrid plus een altijd opgewekt klinkende Marieke die het kunstwerk wilde zien, nu de draak voor altijd was verdwenen achter een nieuwe betoverende afbeelding die inderdaad ontzettend hard leek te schreeuwen – zonder echt geluid te maken.

Vooral oom Dirk toonde zich tevreden met het eindresultaat. “Betekent het nu dat ik het zwart kan laten verven? Zoals asfalt in feite ook hoort te zijn?”

“Nee,” zei Tom, “u moet het zo laten liggen.”

“Jammer. Zo blijft het een kermisattractie.”

“Eh – ja,” zei Tom.

“Ik vind het mooi,” zei zijn zusje. “En jij mama?”

Alle spuitbussen waren bij elkaar gezet in twee dozen – zodat er geen ongelukken konden gebeuren. Mevrouw Van Alsem hield Marieke zorgvuldig weg bij de mandala – het viel goed te zien wat ze ervan vond. Anders dan Toms zusje vond ze hem erg lelijk.

“Het gaat om de functie, mam,” zei Tom die een van de dozen met spuitbussen oppakte, “dat weet je toch.”

“Inderdaad. Ik vind het idee alleen al doodeng.”

Astrid pakte de tweede doos op.

“Gaan we weer naar binnen, mama?”, vroeg Marieke.

“Ja.”

“Fijn.”

“Straks leggen we er een zeil overheen,” zei oom Dirk, “het is geen kunstwerk waarmee ik de aandacht wil trekken, zoals dat met onze oude vriend Smaug is gebeurd.”

“En daar gooien we zand op, dan kan er gras groeien.”

“Goed idee, Thomas,” zei oom Dirk.

Voorop liep Tom, schuin achter hem kwam Astrid die een duistere blik in haar ogen had en net als Tom zou het idee om de schildering onder een zeil en een homp aarde te verbergen haar zeker niet erg aanspreken.

“Maar ik vind het géén goed idee,” zei Tom die als eerste het roodbruine terras had bereikt, “je kunt er een donker zeil overheen leggen – asfaltkleurig – vast zetten, zoals je een tent verankert en zo laten liggen.”

“Ik dacht dat je – ,” zei oom Dirk.

“Het is een voorlopige oplossing,” zei Tom.

“Hoeveel tijd heb je hiermee gekocht?”

“Tien jaar, misschien twintig.”

“Ik vind het een bizar idee,” zei Toms vader.

“Dat is het ook,” zei Tom, “maar ook de waarheid.”

“Goed, dus een donker zeil om het veld af te dekken,” zei oom dirk die de doos met spuitbussen aanpakte. “Wat resteert zijn twee dozen met chemisch afval.”

“Inderdaad,” zei Tom.

Omdat niemand echt een gevoel van teleurstelling wilde uitspreken, bleef er toch een knagend gevoel van onrust hangen in het gezelschap – ook tijdens de terugreis toen ze over een nagenoeg uitgestorven snelweg naar Utrecht reden. Tom zat uit het raam te kijken, maar dacht vooral na over een volgende stap. Het gevaar dat verborgen ging onder de fel gekleurde mandala moest bestreden worden, er bestond geen andere keuze. Het was gewoon zo dat hij precies had gedaan wat Herr Weiss had gezegd en toch bleek het onvoldoende te zijn geweest. Tom van Alsem voelde het duidelijk.

Vandaag en anders morgen zou hij best een beetje advies kunnen gebruiken – de 4 ruiters, die hem eerder hadden geholpen te begrijpen hoe en waarom Sanne dood was gegaan, zwegen tot nu toe in alle talen. Misschien zou hij vanavond op het dak van de garage gaan zitten – geen idee of er een volle maan zou schijnen, maar het was wel een moment waarop er geheel onverwacht iemand uit de duisternis zou stappen – wie dan ook.

“Is het nou een succesvolle mislukking?”, vroeg zijn vader, terwijl ze een bord voor Leerdam passeerden.

“Ja, ik denk het,” zei Tom, “voor dit moment was het alles wat je mocht verwachten – we moesten de doorbraak tegenhouden en dat is gelukt – gelukkig.”

Ondertussen keek Marieke een film met koptelefoon op, zodat ze niets van de discussie mee zou krijgen.

“Tijd – we hebben tijd gekocht. Da’s alles.”

“Ik vind het belangrijk, als het monster was doorgebroken, dan hadden we een probleem gehad.”

“Het is allemaal – nogal – ondoorzichtig.”

“Ja, pap, ik heb er ook niet om gevraagd.”

Verreweg zijn belangrijkste vaardigheid, zo leek het, was deuren openen, waardoor een van de 4 ruiters hem te hulp kon schieten, al was het simpeler geweest als ze zijn magische gave destijds weer hadden afgenomen.

Dan zou de draak nooit tot leven hebben kunnen komen.


Tom van Alsem en de echo van Octagon (3/7)

Af en toe passeerde er een auto, een heel enkele keer reed er een fietser voorbij die iets vrolijks riep naar Herr Weiss die gewoon negeerde wat hij vaker te horen kreeg. Voor zover hij zich in het openbaar vertoonde.  Er hing een vreemde elektriciteit tussen de oude man en jongen – twee gelijkwaardige polen die elkaar in normale omstandigheden afstootten en toch hadden ze enorm veel respect voor elkaar. “Kun je in het kort uitleggen welke lessen je destijds van Witoog hebt geleerd. Of degene die jij zo hebt leren kennen?”

“Wereld draait om een evenwicht tussen orde en chaos – ik geef altijd de voorkeur boven orde. Altijd.”

“In werkelijkheid bevind je je in het midden.”

“Ja, natuurlijk.”

Herr Weiss deed enkele stappen naar voren. “Wat Gladius gisteren heeft gedaan, wil ik tot op zekere hoogte wel begrijpen. Geen keuze is ook een keuze. De moeder heeft ervoor gekozen om bij haar man te blijven. Hoe kon ze ooit vermoeden dat de oliemarkt wereldwijd zo dramatisch zou instorten dat de baan van haar man zou verdwijnen? Een maand geleden had hij nog tot zijn pensioen vooruit gekund. Toen stortte de perfecte balans tussen orde en chaos in de familie Rooijackers met donderend geweld ineen.”

“En nu?”

“Om te beginnen zal Gladius met een psycholoog moeten praten – je mag je terecht afvragen hoeveel nut het zal hebben, want hij vindt dat hij in zijn recht staat en misschien heeft hij ook wel gewoon gelijk.”

“Oké.”

“Inmiddels weet hij dat de vader niet zijn echte vader was, maar een man die de rol op zich heeft genomen.”

“Daar heb ik hem nog nooit over gehoord.”

“Hij wist nergens van. Jullie zullen met zijn tweeën op zoek gaan naar het geheim van zijn afkomst. Uiteraard doe je dat niet nu. Je wacht tot het gedoe met de epidemie achter de rug is – daarna mogen jullie je zoektocht beginnen – al kun je kijken hoeveel de moeder weet – stiefmoeder – ja, ook dat nog.”

Er verscheen een glimlach op Toms gezicht. “Wist je ervan? Of gooi je dat nu allemaal lekker in de groep?”

Heel even wachtte Herr Weiss met zijn antwoord. “Er ligt volgens mij nog een ander probleem te wachten.”

Een antwoord op zijn vraag kreeg Tom niet eens.

“Je hebt gedroomd over draken,” zei Herr Weiss.

“Dat klopt.”

“Het is een voorspellende droom, ik denk dat je nicht Astrid je straks gaat bellen, omdat het asfalt begint te breken. Het betekent dat je naar Den Bosch zult moeten gaan om een magische blokkade te maken.”

“Hoe doe ik dat?”

“Je dient te vertrouwen op je intuïtie,” zei Herr Weiss, “bovendien kijkt je mentor over je schouder mee. Zwemmen met droog haar. Ze blijft op een afstand.”

“De draak krijgt voorrang.”

“Ja, de gevolgen zijn rampzalig als je faalt.”

“Het is doodgewoon een getekend dier,” zei Tom.

“Ja, jij hebt hem tot leven gewekt, jij bent de vader.”

“Goed, ik snap het.”

“Mooi.”

“Ik was onderweg naar Emke.”

“Wil je nog iets anders vragen?”

“In Zeeland kwam je je potscherven ophalen – die heb ik gevonden in een achttiende-eeuws scheepswrak.”

“Je wilt me geen vragen stellen over potscherven.”

“Nee.”

“Daar heb ik geen antwoord op, Eljakim. In de loop der jaren leer je je te bewegen tussen de werelden, zoals ik doe. Vroeger gebruikte ik daar een koets voor. Nu een mooie auto. Ik geef de voorkeur aan de moderne tijd en zijn gemakken. Alles is veel beter.”

“Ondanks de epidemie.”

“Ja, eerdaags zullen journalisten het aloude Nederduitse versje citeren – ‘Ze dronken een glas, ze deden een plas en alles bleef zoals het was’. Geloof me. Alles blijft hetzelfde. Verandering is een illusie.”

“Echt waar?”

“Mensen hebben veel meer brood op de plank liggen. Dàt is het echte verschil tussen de negentiende en eenentwintigste eeuw. Nou ja, de gezondheidszorg misschien. Artsen weten nu wat ze aan het doen zijn.”

“Nu klink je héél erg oud,” zei Tom die het stuur van zijn fiets steviger vastpakte. “Er moet wel meer zijn.”

“Tot weerziens, beste Eljakim.”

Sinds hun eerste ontmoeting had plaatsgevonden, liet Herr Weiss doorschemeren wat zijn werkelijke leeftijd moest. Zijn naam suggereerde een Duitse afkomst, maar hij beschouwde zich als een staatloze.

Tom bleef eventjes staan, terwijl de chauffeur het portier opendeed – de oude tovenaar was een man van de oude stempel en in de achttiende eeuw deden de aristocraten zelf geen deuren open of dicht, want daar hadden ze hun bedienden voor. Net als Herr Weiss.

‘Het is een voorspellende droom.’

Langzaam begon de auto in beweging te komen, Tom zette zijn fiets in beweging en lette een paar seconden op een rode Volvo waarna hij constateerde dat de limousine van Herr Weiss alweer was verdwenen.

Het duurde enkele minuten voordat het aangekondigde telefoontje van Astrid volgde – zijn nicht die het basketbalveldje had opgezocht en geconstateerd dat er inderdaad een probleem dreigde.

In zijn droom had hij het al gezien. De draak die door het plafond van zijn eigen wereld probeerde te dringen. Wat zou er zijn veranderd? Misschien zaten er meer scheuren in het asfalt dan van tevoren. Hij zette zijn voet op de grond en nam het telefoontje aan.

“Hoi,” zei hij zo opgewekt mogelijk.

“Hé – jullie komen zaterdag op bezoek,” zei Astrid.

“Is dat zo?”

“Ja.”

“Sinds wanneer?”

“Vanochtend, smerig kreng,” zei Astrid die erbij begon te lachen. “Heeft oom Thomas niets gezegd?”

“Ik ben onderweg naar Emke.”

“Het beest leeft echt en het ademt ook.”

“Ik moet iets doen, ja, dat weet ik, maar eerst zal ik moeten bedenken hoe ik te werk moet gaan.”

“Dus je wist het al?”

“Ik heb erover gedroomd.”

“Een voorspellende droom dus.”

“Ja.”

“Ook dat.”

“Inderdaad.”

“Herinner jij je dat we met zijn tweeën in zo’n rare post-apocalyptische wereld hebben rondgelopen? Iets met een manuscript in een garage? En een bed?”

“Ik weet de naam nog wel – dat was Octagon.”

“De draak heb ìk getekend – jij hebt hem tot leven gewekt – ik heb geen idee hoe het zit, maar het kan nog altijd gebeuren, zoals we het allebei hebben meegemaakt. We moeten een ramp zien te voorkomen en dat is wat we zaterdag moeten doen. Jij en ik dus.”

“Zo simpel.”

“Het is zelfs al zover dat mijn vader iemand van de gemeente heeft gesproken, maar die beoordeelt het als een vorm van Corona-hysterie. Het is een bekende van ons – ambtenaar – doet iets belangrijks – volgens haar is de kans nihil dat er nu iets mee wordt gedaan.”

“Een perfect scenario voor een ramp,” zei Tom, “het asfalt begint te breken, als ik het goed heb.” Herr Weiss had er iets over gezegd, Tom moest een magische blokkade zien te maken om de draak tegen te houden, al had hij geen idee hoe hij te werk zou gaan. Intuïtie gebruiken. De woorden van Herr Weiss.

“Ja – ik had dat – dacht ik niet verteld.”

Tien minuten later stond hij voor het huis van Emke en haar moeder die in een rijtjeshuis wonen, wel hadden ze een voor- en achtertuin. Hij zette zijn fiets op slot en belde aan – het was Emke die open deed.

“Hoi,” zei ze.

“Ik werd opgehouden – sorry,” zei Tom.

“We dachten al dat je van gedachten was veranderd.” De moeder van Emke liet haar boek eventjes zakken. Er lag een vriendelijke glimlach op haar gezicht.

“Dag mevrouw,” zei Tom. “Onderweg hierheen heb ik een oude bekende gesproken over Sjors – mijnheer Rooijackers schijnt zijn echte pa niet te zijn geweest.”

“Goh, dat hoor ik nou toch voor het eerst,” zei de moeder van Emke die haar boek op tafel had gelegd.

“Ik wil hem het geheim van zijn afkomst helpen uitzoeken,” zei Tom. “We moeten elkaar helpen.”

“Maar je mag je toch wel verdedigen, denk ik?”, vroeg Emke die zonder enige twijfel aan de gewelddadige taferelen stond te denken zich in het huis van Rooijackers hebben voorgedaan. Gebroken botten. Kneuzingen. Een tijdje in het ziekenhuis.

“Ja.”

Natuurlijk hadden ze alle drie vragen – iedereen liep met de nodige vragen. Waarom moest het eerst zo vreselijk uit de hand lopen? Waarom had niemand de politie gebeld? Zo vreemd was het toch niet als je 112 belde wanneer je grof geweld hoorde bij je buren. Het leek alsof iedereen de andere kant uit had gekeken.

“Ik ben ontzettend benieuwd naar zijn verhaal,” zei de moeder van Emke die het boek weer had opgepakt.

Het viel Tom op dat het boek over mandala’s ging.

Met het oog op komende zaterdag was het natuurlijk een goed idee om de oude tekening van Astrid te verbergen achter een mandala – een reusachtige geometrische cirkel of figuur in verschillende kleuren waardoor de agressieve draak voorgoed in zijn universum werd opgesloten. Er groeide een glimlach op zijn gezicht. “Leuk boek,” zei hij.

“Maak je ook mandala’s, Tom?”

“Nog niet. Zaterdag misschien. De eerste.”

“Waarom – als ik vragen mag.”

“Om de tekening van een draak te verbergen.”

“Hè?”, vroeg Emke.

“Astrid heeft een levensechte draak getekend op een stukje asfalt in de tuin – nu lijkt het beest ook echt te ademen – mensen worden er een beetje nerveus van.”

“Heb je mijn boek misschien nodig?”

“Nee, ik werk op intuïtie.”

“Goed, nou, als je je het alsnog nodig hebt.”

“Kom, we gaan naar boven,” zei Emke.

“Ja. Prettige middag mevrouw.”

“Dank je, dat zal best goedkomen.”

De twee grote slaapkamers in het huis werden gebruikt door Emke en haar moeder – twee overige kamers waren ingericht als inloopboekenkasten. Het was een favoriete plek van Tom die er graag een kijkje nam, als hij eventjes weinig te doen had, of erg druk was, maar geen zin had om aan de slag te gaan.

“Dus je denkt te kunnen vertrouwen op je intuïtie, Tom van Alsem?”, vroeg Emke. “Er dreigt een draak te ontsnappen en jij gelooft dat je dat zo wel oplost?”

“Eh – ja.”

Er viel een stilte tot Emke het boek had gevonden dat ze zocht. “Dit soort boeken vind je nooit op internet. Alsof groepen mensen ooit hebben afgesproken dat ze dat nooit zullen delen in het publieke domein, zoals mijn moeder internet meestal omschrijft. Verwerven van kennis is iets waar je moeite voor moet doen.”

“Ik heb Herr Weiss gesproken,” zei Tom.

“Dat dacht ik al.”

Ze legde het boek in de vensterbank die tevens als leestafel fungeerde – heel kalm begon Emke te bladeren tot ze een hoofdstuk had gevonden waarvan ze dacht dat het paste bij het doel – voorkomen dat een gevaarlijk beest door een barrière kon breken.

“Hier. Vanaf nu moet je het zelf doen.”

Ze deed een stapje opzij.

Thanks.”

“Zijn maaginhoud kon ik echt zien, hoor,” zei Emke.

“Dan heb je goede ogen.”

Natuurlijk had nooit eerder in de geschiedenis iemand een mandala hoeven tekenen om een draak tegen te houden – het was zijn eigen schuld geweest – ook vormde het destijds de aanleiding voor zijn bezoeken aan de raadselachtige Elizabeth van Zuidtleeven. Hij bleef een tijdlang bladeren in het boek – bekeek illustraties uit hoofdstukken die Emke had genegeerd.

Tegenhouden. Meer zou hij niet eens doen. Vanzelfsprekend was het onzin om te denken dat hij tot meer in staat zijn dan dat. Het zou hem nooit lukken de draak achter een eeuwige barrière te verbergen. Nee, alleen de piramides van Egypte zouden tot het einde der tijden blijven bestaan – met of zonder mensen – die waren totaal irrelevant. In het andere geval zou de overheid een kooi om het veld heen moeten bouwen, zoals – inderdaad – piramides.

Je moest iets ontwerpen dat de eeuwigheid zou kunnen doorstaan – duizenden en nog eens duizenden jaren.

Tot er ooit geen mensen meer zouden leven.

De draak zou het altijd willen blijven proberen.


Tom van Alsem en de echo van Octagon (2/7)

Het duurde bijna een uur voordat de politieauto met Sjors erin wegreed – in de tussentijd moest Tom ook tweemaal zijn verhaal vertellen – eerst aan een agent, later een vrouwelijke rechercheur die erg vriendelijk en vastberaden naar de kern van zijn verklaring ging.

Ja, mevrouw, hij wist dat de vader van Sjors een gewelddadige man was als hij veel had gedronken. Sjors en zijn moeder gingen normaal een weekje naar Zeeland om op adem te komen wanneer hij terug aan het werk was gegaan. Sjors vertelde dat het werk van zijn vader was verdwenen, hij moest iets anders verzinnen, blijkbaar zou hij voortaan thuisblijven. Nou, Tom had gehoopt dat alles goed zou aflopen. Of Sjors Rooijackers van tevoren heeft aangekondigd dat hij zoiets als dit zou doen als zijn vader zonder werk kwam te zitten? Nee, mevrouw, heel zeker niet.

De vader van Tom reageerde ietwat geërgerd.

“Gelooft u dat Sjors dat opzettelijk heeft gedaan? Dus dat hij de confrontatie heeft opgezocht en zijn vader willens en wetens doodgeslagen? Mijn vrouw en ik hebben Sjors vaak over de vloer gehad en we kennen hem als een aardige, intelligente jongen. Net als zijn moeder. Die is net zo. Rooijackers – God hebbe zijn ziel – had veel eerder al hulp moeten zoeken, omdat hij een alcoholprobleem had. Daar zit het probleem.”

“Ik moet het vragen, mijnheer Van Alsem.”

“Het is onzin, mevrouw.”

De moeder van Tom kwam erbij en vroeg: “Hoe gaat het met Sjors zijn moeder. Daar begon het toch mee?”

“Die ligt in het ziekenhuis en is zwaar mishandeld door haar echtgenoot – gebroken ribben, jukbeen en pols – een stuk of wat kneuzingen. Volgens mevrouw Rooijackers heeft ze het overleefd dankzij haar zoon. Ik weet niet of ik het al mag zeggen, maar doe het toch. Het is zeer – zéér tragisch wat er is gebeurd,” zei de agente die over haar schouder keek, terwijl ze haar verhaal deed. Tom zag de emotie in haar ogen.

“Aanklacht?”, vroeg de vader van Tom.

“Geen idee, mijnheer.”

“Hij kan hier terecht als het nodig is.”

“Sjors gaat naar een oom en tante waarmee hij het goed kan vinden – zo heeft zijn moeder besloten.”

“Prima – heel goed,” zei mijnheer Van Alsem.

Ondertussen kwamen er appjes binnen van zijn vrienden die uiteraard hadden gehoord dat er iets ergs was gebeurd, maar geen idee hadden wat het was. Uiteraard moesten ze wachten tot de politie het onderzoek had voltooid – eindelijk reden de rechercheurs weg en de buren kwamen voorzichtig informeren. Normale dingen. Zo ging het altijd. Mensen wisten vrijwel alles van elkaar in het dorp.

“Ik – eh – ga naar boven” zei Tom tegen zijn moeder.

“Ja – da’s goed.”

Het leek alsof er een korte hevige storm had gewoed en Tom liet zich op zijn bed vallen. Veel geluid mocht hij vanavond niet meer maken, aangezien Marieke al lag te slapen. Hij deponeerde een korte samenvatting op de groepsapp. Daarna bleef het erg lang stil, want niemand had zo’n heftig verhaal verwacht. Niemand.

‘En nu?’, vroeg Emke.

‘Sjors heeft zichzelf verdedigd, terwijl zijn vader tekeer is gegaan als een dolle stier – zijn moeder ligt met gebroken botten in het ziekenhuis. Zei de rechercheur. Hij zou tijdelijk bij familie gaan wonen.’

‘Maar dit zat er toch al een hele tijd aan te komen?’, vroeg Sophie. ‘Waarom heeft zijn moeder nooit een echtscheiding aangevraagd? Dat snap ik niet, hoor.’

‘Zijn vader was werkeloos geworden. Want het werk dat hij altijd heeft gedaan was gewoon verdwenen.’

‘Nou ja,’ zei Chris, ‘het probleem is opgelost.’

‘Inderdaad, nu hebben ze een begrafenis èn een probleem met justitie, allemaal gedoe en ellende,’ antwoordde Sophie, ‘je mag wel iets meer voelen.’

‘Sorry, ik maakte misschien een verkeerd grapje.’

Eén ding snapte Tom niet helemaal en mogelijk zat er een bepaalde logica achter, want dat wist je nooit bij iemand als Sjors – je wist zelden wat hij dacht – maar Sjors had wel gevraagd of Tom misschien hetzelfde zou kunnen doen als jaren geleden met Claudio in Zeeland – repareren, dus tot leven wekken. Hij zou er geen woord over mogen zeggen op de groepsapp. Zoals hij in opdracht van Elizabeth van Zuidtleeven zijn magische gaven altijd moest verbergen. De buitenwereld mocht nergens van weten. Sjors wist het. Als Tom de logica van Sjors volgde, dan zou de vraag over moeder Rooijackers hebben moeten gaan.

Niets op de groepsapp. Nooit. Het was verboden. 

’s Avonds gebeurde er verder vrij weinig. Tom ging naar beneden en zijn ouders zaten thee te drinken. Het zou waarschijnlijk een paar dagen duren voordat de officier van justitie de beslissing zou nemen om gezien de omstandigheden geen vervolging in te stellen. Wat moest je anders als je je gewoon had verdedigd? Zo legde de vader van Tom het uit. Er lag geen strafzaak.

Het zou anders zijn geweest wanneer Sjors vroeg in de middag direct los was gegaan op zijn vader en hem uit voorzorg de schedel in had geslagen. Er verscheen een triest glimlachje op het gezicht van Toms vader.

“Zo heb ik het ook een tijdje terug aan Sjors uitgelegd, geloof ik, toen begon hij er ineens over. Iemand moet eerst iets doen. Mevrouw Rooijackers had een scheiding aan kunnen vragen – in het andere geval gaat iedereen zitten wachten tot het een keer vreselijk fout gaat – nu is het de jongen geweest die zijn vader dood heeft geslagen. Ik wist niet dat hij het in zich had, qua fysieke kracht.” 

Bijna had Tom gereageerd. Ja, hij wist het wel.

“Waarom laten de mensen het zover komen?”, vroeg de moeder van Tom. “Ik snap dat nooit zo goed.”

“Je moet een beslissing nemen en soms kies je dan verkeerd, zoals we na de dood van Sanne hebben gedaan. Toen hadden we erover moeten praten.”

“En soms doe je niks,” zei Tom.

“Precies. In de hoop dat het allemaal goed komt.”

“Ik snap het, denk ik,” zei Tom.

“Goed, dan ga ik kijken of Marieke nog slaapt.” Zijn moeder verliet de woonkamer. Op televisie was er een nieuwsuitzending bezig, Tom schonk een glas sinaasappelsap in, terwijl vader op zijn telefoon keek.

“Genoeg opwinding voor vandaag,” zei hij.

De volgende morgen werd Tom wakker met de herinnering aan een vreemde droom die hij een paar keer eerder heeft gehad.

Zijn nichtje Astrid had een grote draak getekend op een basketbalveldje – een beest dat zich dwars door het plafond leek te willen klauwen – naar de wereld van Tom en Astrid.

Natuurlijk bestond dat allemaal niet. Het was een tekening die ze had gemaakt en een goede regenbui zou alle krijtstrepen wegspoelen die ze had aangebracht, maar dat was juist nooit gebeurd – dankzij de magie en het wilde onderbewustzijn van Tom van Alsem. In zijn droom stond hij op de geopende bek van de draak – er waren vreemde scheuren ontstaan in het asfalt. Gefascineerd staarde hij omlaag, want het krijt was diep in het asfalt gebrand en leek zelfs te glanzen – er kwam een akelige hitte uit de bek van het monster dat ademde. Zo ging het in zijn droom. Elke keer opnieuw.

Het begon tot hem door te dringen dat hij het basketbalveldje opzocht als bewaker van de draak.

In werkelijkheid was de draak een plaatselijke bezienswaardigheid geworden onder kinderen en vanuit het raam van Elizabeths huis had hij gezien hoe jongens op hun fietsen waren geklommen, zodat ze over de schutting konden kijken tot de heg hoog genoeg was geworden en dat voorgoed onmogelijk werd. Ook Astrid vertelde hem dat de tekening een eeuwigheidswaarde had gekregen. Het was er met geen geweld weg te krijgen. Daarom droomde hij erover. Het was zijn schuld geweest. Oom Dirk had de beitel van een breekhamer gebroken op het asfalt.

Met zijn gebruikelijke opgewektheid had oom Dirk gezegd dat het geen probleem hoefde te zijn, zolang het asfalt het beest maar tegen bleef houden. Er volgde een ingehouden lach. Het was een bizar idee. “Ik ben benieuwd wat voor krijt je dochter heeft gebruik dat je het zo moeilijk weg krijgt,” zei de vader van Tom. Samen met Astrid nam hij elke keer een kijkje – Tom nam er een foto van en Emke beweerde dat ze de maaginhoud van het beest had kunnen zien.

Hij droomde er regelmatig over.

Tijdens het ontbijt, bleef hij stiller dan normaal. Het viel zijn moeder op. Uiteraard. Ze vroeg wat er was.

“Gedroomd over draken.”

“Slecht geslapen?”, vroeg zijn moeder.

“Nee. Alleen gedroomd.”

“Lees je veel over draken?”

“Nee, niks.”

Daarmee kwam het gesprek over draken ten einde, aangezien Marieke een goede imitatie van een gevaarlijke meisjesdraak zat weg te geven. “Straks ga ik naar Emke. Ik moet er eventjes uit,” zei Tom die zijn glas melk leegdronk en een nieuwe inschonk.

“Doe voorzichtig en denk aan de 1,5 meter.”

“Mam, jonge mensen zijn niet besmettelijk.”

“Dat zijn jullie wel – zeker voor bejaarden.”

“Ja – klopt.”

Tien minuten later stapte hij op zijn fiets en kwam tot het besef dat het ondanks het zonnige weer erg koud was.

Al snel had hij het dorp achter zich – hij volgde het polderweggetje naar de stad – passeerde een onbewaakte spoorwegovergang – rechts van de weg stond er een grote limousine geparkeerd – een spierwitte Mercedes met geblindeerde donkere ramen – er stond een man naast de auto die een uniform droeg – hij rookte een sigaretje en deed verder niets.

Tom zette zijn voet op de grond, want hij begreep veel te goed wat het betekende. Dezelfde auto had hij enkele jaren terug een keer in Zeeland gezien – toen de sigaret op de grond viel, stapte de passagier uit.

Het was een man waarvan je moeilijk een leeftijd kon zeggen – zestig, negentig, of zelfs honderdtien. Hij droeg een wit kostuum, had een zwart lapje voor zijn linkeroog en lange spierwitte haren. Tom van Alsem kende hem als Herr Weiss – voornaam was Herbert.

“We hebben wel wat te bespreken,” zei Herr Weiss.

“Ja, denk dat je gelijk hebt,” zei Tom.

“Onze vriend Gladius komt zonder een veroordeling thuis – het duurt een tijdje voordat zijn moeder op de been is – ze heeft stevige klappen gekregen – zowel fysiek als mentaal – dat leg je niet zomaar naast je neer. Het is een boeiende – casus – als ik eerlijk ben.”

“Hoezo?”, vroeg Tom die goed wist wat hij bedoelde.

“Stel je nou eens voor dat je een rechter bent die een oordeel moet vellen. Je vonnis heeft consequenties. Vader, moeder en één zoon. Vader mishandelt zijn echtgenote, vervolgens wordt hij doodgeslagen door zijn eigen zoon die hem letterlijk de schedel inslaat.”

“Dat zou ik een tragedie noemen.”

“Inderdaad. Maar dat is niet wat ik bedoel.”

“Sjors handelde uit zelfverdediging.”

“Weet je dat 100% zeker?”

“Denk je soms dat – ?”

“Wacht – je bent rechter – je oordeelt op bewijsmateriaal – je onderbuikgevoelens tellen niet.”

“Dronkenschap is een keuze, geen excuus.”

“Oké, dat kan ik billijken.”


Tom van Alsem en de echo van Octagon (1/7)

In het bos kwam hij nog maar zelden.

Sinds enkele dagen mocht hij niet eens meer naar school.

Of er een examen zou volgen wist hij al evenmin, niemand scheen nog te weten wat en hoe dat allemaal ging gebeuren.

Als ook de volwassenen geen idee meer hadden hoe het verder moest, was er een echte crisis.

Een enkele keer ging hij fietsen, als zijn moeder tenminste de andere kant opkeek. Buiten kon je niet ziek worden. Er waaide een ijskoude oostenwind, de zon scheen, er waren nauwelijks mensen op straat.

Godzijdank bestond er nog zoiets als internet, Netflix, maar vroeg of laat ging alles zo ongeveer vervelen.

Het was te koud om samen te komen op hun oude plek in het bos en Elizabeth van Zuidtleeven had ervoor gezorgd dat hij als een beschaafde jongeman met zijn krachten om wist te gaan. Ja, hij had het ontzettend leuk gevonden om jongens en meisjes ezelsoren te geven die na seconden van totale paniek weer verdwenen. Meestal waren het Sophie, Emke en Chris die net als de anderen begonnen te gniffelen, met hun hoofden schudden en tenslotte zeiden dat dat echt niet kòn. Het was belangrijk dat geen van de leraren het te zien kreeg, want zijn slachtoffers mochten het bewijs niet laten zien. Ezelsoren, varkensstaarten, vliegende schooltassen en andere onverklaarbare fenomenen.

Na verloop van tijd slaagde de oude tovenares erin hem ervan te overtuigen dat hij zich moest gedragen.

Dat heeft hij toen ook maar gedaan. De laatste periode waren er geen vreemde onverklaarbare incidenten.

Nu helemaal niet, aangezien de scholen dicht waren.

Om nou te zeggen dat Tom van Alsem een beruchte pestkop op school was ging iets te ver, maar sommige klasgenoten waren beslist bang voor hem en zelfs een man als Sluijters zou trots op hem zijn geweest, aldus de oude tovenares. Tom schrok zo erg van haar woorden dat hij zich beter ging beheersen. Het werd rustiger op school, andere pestkoppen namen het graag van hem over en hij haalde goede cijfers, zodat zijn ouders tevreden waren. Hij had nog maar een paar maanden middelbare school te gaan voordat hij naar de universiteit ging. Het eindexamen zag Tom als een verschrikkelijk hoop werk, maar ook dat ging plotseling niet meer door. In feite was zijn vakantie in maart al begonnen. Wat kon er immers nog gebeuren?

Zijn zusje Marieke beloofde het eerste slachtoffer te worden van de winterslaap waar Nederland in terecht was gekomen – drie jaar oud en ze werd al snel vier, maar dankzij de maatregelen die er waren genomen, zou het een stille verjaardag worden.

Marieke was in de plaats van Sanne gekomen – toen het vast stond dat zijn moeder een baby verwachtte, heeft Tom gezegd dat ze beslist een andere naam moest krijgen. Het werd Marieke. Uiteraard leek ze ontzettend veel op Sanne.

En hij voelde zich een echte grote broer van Marieke.

Erg veel gebeurde er dus niet, hij had een spelletje gespeeld met Marieke, later was hij online met Chris en nog wat later kreeg Tom een app van Sjors die meldde dat zijn vader op Schiphol stond, aangezien het werk dat hij altijd had gedaan niet meer bestond. Er ging een rilling door zijn lijf. Hij antwoordde: ‘Hou je goed, joh, doe niks geks.’ De oude Rooijackers was een sympathieke vent, zolang hij geen alcohol dronk en als hij thuis zat, dan zoop hij.

Ook de moeder van Tom merkte de verandering op.

“Wat is er?”

“De vader van Sjors is thuis. Hij heeft geen werk.”

“Er zijn een hoop mensen die hun baan kwijtraken.”

“Ja, ik weet het. Door de epidemie.”

“Misschien valt het mee.”

Eerlijk gezegd wilde Tom zeggen dat het misschien wel vreselijk tegen zou vallen, maar hield erover op.

Dankzij de maatregelen die er waren genomen om de verspreiding van het virus tegen te gaan, hadden veel overheden de grenzen gesloten. Je kon nergens heen.

Sjors, zijn vader en moeder zaten met elkaar opgesloten. Toekomstvoorspellingen behoorden niet tot zijn magische talenten, maar het voelde slecht aan. Een kwestie van dagen, misschien een paar weken.

“We kunnen niks doen,” zei Toms moeder.

Korte tijd daarna zei Sophie exact hetzelfde, ze had zich verschanst in haar slaapkamer, een beetje opgeruimd, want haar moeder had er om gevraagd en daarna belde ze Tom, want het gerucht ging dat de vader van Sjors onderweg was naar huis. “Is er nou echt helemaal niets wat we voor hem kunnen doen?”

“Misschien heeft Chris een idee. Of Emke.”

“Alleen afwachten dus. Die heb ik net al gesproken.”

“De vader van Sjors is zijn werk kwijt.”

“Zoiets heb ik ook gehoord, ja,” zei Sophie.

“En dat is definitief,” zei Tom, “bedrijven halen geen olie meer uit de zeebodem. Dat is nu wel afgelopen.”

“Verdorie. Het goed toch fout zo?”

“Ja,” zei Tom. “We kunnen moeilijk de politie bellen en vragen of ze met de vader van Sjors willen praten.”

“Hij heeft sowieso hulp nodig.”

Wat er in werkelijkheid zou kunnen gebeuren, bleef voorlopig onbesproken, maar Sjors was veel sterker dan je op het eerste gezicht zou denken. Hij oogde als een slungel van bijna twee meter lang en Tom wist dat zijn goede vriend ongelofelijk sterk was. Zijn allergrootst angst bestond er misschien wel uit dat Sjors Rooijackers tenslotte zijn vader iets aan zou doen.

Tijdens het avontuur dat ze gezamenlijk in Zeeland hadden beleefd, werden ze door Herr Weiss omschreven als ‘Eljakim en Gladius’. Sjors had de chauffeur van Sluijters een klap en een schop tegen het hoofd gegeven en het was aan Tom van Alsem te danken dat de man het had overleefd.

Daarom maakte Tom zich er zo druk over. Net als Sophie, Chris en Emke. Hoe het nou precies zat en waar Sjors zijn enorme fysieke kracht vandaan had? Geen flauw idee.

Nog afgezien daarvan – Sjors Rooijackers was ook een van de slimste jongens die hij kende. Aan zijn schoolresultaten zag je het niet altijd, want Sjors vond de school en het naderende examen nogal vervelend.

Sjors had geen idee wat hij moest gaan doen, als hij zijn diploma had gehaald. Iets aan de universiteit. Techniek of zo. Maar het idee dat hij net zoiets moest gaan doen als zijn vader altijd had gedaan zette een stevige rem op zijn ambities. De vader van Sjors leek het meest op een maagpijn waar je dag en nacht last van had. Zo had Sjors het zelf omschreven. Het probleem was dat mevrouw Rooijackers een echtscheiding niet zag zitten.

Haar man – de vader van Sjors was nooit thuis.  

“Kun je nou niet iets doen – manipuleren of zo?”, vroeg Sophie die er normaal huiverig voor was dat Tom zijn magische krachten gebruikte – het was een geschenk geweest – zoals Herr Weiss lang geleden het kistje in bezit had weten te krijgen.

“Hoe dan? En wat precies?”, vroeg Tom.

“Je hebt gelijk. Soms kun je gewoon niets doen.”

“Alleen afwachten.”

“Hopen op het beste.”

Ze beëindigden het gesprek en hij legde zijn telefoon weg.

Gelukkig woonden zijn ouders op het platteland. Zijn vader had jaren geleden een boerderij gekocht, ondanks de lockdown die er heerste, waren er voldoende kansen voor een jongen als Tom om weg te gaan zonder de regels te overtreden. Hij had weinig zin in een bekeuring van 400 euro, omdat hij met een paar vrienden ergens aan het rondhangen was.

De avond leek in alle rust voorbij te gaan. Na het eten liet hij zich voor de tv vallen die al was gekaapt door Marieke, dus Tom maakte handig gebruik van de situatie en trok zijn jas aan. Zijn intuïtie vertelde hem dat hij buiten moest zijn. “Waar ga je zo laat heen?”, vroeg zijn moeder.

“Luchtje scheppen,” zei Tom.

De deur liet hij achter zich in het slot vallen en hij twijfelde eventjes over zijn fiets. Misschien was het toch maar beter om een stukje te gaan lopen. Puur uit verveling. Hij bracht de dag sowieso al thuis door.

Langs de weg – de enige weg in het dorp – stonden een paar lantaarnpalen die voor een beetje licht zorgden. Een buurman liet zijn hond uit en rookte een sigaret – volgens de moeder van Tom wist de buurvrouw niet eens dat hij nog rookte.

Tom liep na te denken over Sjors en zijn vader die vandaag thuis was gekomen. Wat zou er in vredesnaam kunnen gebeuren in zo’n korte tijd? Rooijackers senior was aan het begin van de middag thuisgekomen. Het zou toch niet meteen al mis gaan?

Links en rechts van de straat zag hij verlichte ramen, hij hoorde een hond die blafte en zijn voetstappen echoden door de koude lucht. Aan de rand van het dorp bleef hij staan, een oudere dorpsbewoner stak zijn arm groetend omhoog en Tom deed hetzelfde.

Zo ging dat als je in een dorp woonde, zoals Tom.

In de verte liep er een jongen die zijn leeftijd moest hebben, Tom meende zelfs te kunnen zien wie het was en er groeide meteen een knoop in zijn maag. Het was Sjors. Zonder enige twijfel.

Shit.

Ondanks de duisternis die toenam naarmate hij het dorp verder achter zich liet, stond het voor Tom vast dat zijn bange voorgevoelens uit waren gekomen, zoals altijd eigenlijk sinds hij het kistje met de woorden ‘Sanctus Geminus’ had opengemaakt. Het ogenblik dat zijn leven onherroepelijk was veranderd.

Er zaten spetters op Sjors zijn gezicht en handen, ook het shirt dat hij droeg vertoonde hetzelfde patroon en het duurde enkele seconden voordat Tom snapte dat het bloed moest zijn. Dijbenen, borst, gezicht, alles.

“Wat is er gebeurd?”, vroeg Tom.

“Hij heeft moeder geslagen, zo hard dat ze – .”

“En toen?”

“Ik was daarna aan de beurt – dat dacht hij tenminste.”

Er lag een triestheid in de stem van Sjors die Tom nog nooit eerder in zijn leven had opgemerkt. Bij niemand. Het was heel duidelijk wat er was gebeurd.

“Tom, ik heb geen idee wat ik nu moet doen,” zei hij. “Denk je dat je hem kunt repareren, zoals Claudio?”

“Ik betwijfel het, Sjors, als ik je zo zie.”

“Wat nu? Ik weet niet wat ik moet doen.”

“Jij hoeft niks te doen, ik bel de politie.”

“Goed, Tom. Dank je wel.”

“Ik bel mijn moeder even. Dan weten mijn ouders dat we eraan komen, Marieke hoeft je zo niet te zien.”

“Het ging per ongeluk, hè. Ik deed het niet expres.”