De deur naar nergens

Elke avond dezelfde herrie.

Mijn ouders maakten geweldige ruzie en ik hoorde elk woord dat ze zeiden, want ze stonden mekaar letterlijk in het gezicht te schreeuwen. Ik kon er slecht van slapen, lag er alleen maar naar te luisteren en telde de minuten af die voorbij gingen tot mijn vader de voordeur met een harde klap achter zich dichttrok. Stiekem hoopte ik dat hij nooit meer terug zou komen. Het zou best lekker rustig zijn zonder hem. Welke onrust ik ook had gevoeld in mijn binnenste, het verdween vrijwel meteen en ik viel – negen van de tien keer – in slaap. De volgende ochtend was mijn vader alweer aan het werk, de rest van de dag zouden mijn moeder en ik hem niet meer te zien krijgen of zelfs horen.

Natuurlijk hoopte ik elke dag dat er ’s avonds geen nieuwe ruzie zou uitbreken. Verwijten, geschreeuw, een voordeur die keihard in het slot viel. Ik telde net als altijd de minuten af door naar de wekkerradio te staren. Drie kwartier, soms een heel uur.

Een enkele keer belde er een buurman aan die vroeg of ze nou eens eindelijk hun bekken dicht wilden houden, omdat de ruzies hem mijlenver de keel uit begonnen te hangen. Ik geef toe, mijn vader heeft wel eens met een blauw oog gelopen. Of mijn moeder echt veel klappen heeft gekregen, daar heb ik geen idee van, maar mijn pa kreeg minstens eenmaal een klap voor zijn kop. Misschien probeerde hij eerst de buurman te raken.

Ik was veel te jong om hen te vragen waarom ze geen echtscheiding wilden overwegen. Zo’n vreemd idee vond ik het niet eens. Meer dan de helft van de kinderen in mijn klas had gescheiden ouders, ze hadden twee vaders en moeders, of drie vaders en een moeder, drie moeders en een vader. Het boeide allemaal heel weinig hoe ze verder gingen, als ze maar gewoon uit elkaar gingen, zolang ze maar gewoon een keer ophielden met ruzie maken.

Dus sprak ik weinig aan tafel, of probeerde ik het gedaan te krijgen dat ik earpods mocht dragen tijdens het eten. Muziek aan. Ik probeerde het elke keer, soms lukte het, vaak mislukte mijn poging en ik hoopte stilletjes dat mijn ouders vroegen waar mijn liefde voor muziek ineens vandaan kwam.

Eén keer vroeg mijn moeder ernaar. “Waarom toch? Vind je het soms vervelend om over je schooldag te praten? Of over wat dan ook. Je zondert je zo vaak af. Zo hoor je ook niet wat wij te zeggen hebben. Da’s toch net zo interessant. Ik vond het als meisje vroeger geweldig om naar de verhalen van mijn ouders te luisteren.”

Mijn vader sprak met volle mond, was maar deels te verstaan, al snapte ik dat hij het voor de verandering met moeder eens was. “Doe die verdomde dingen uit, jongen,” zei hij.

“Waarom? Dat vroeg je toch, mam? Vanwege jullie ruzies. Elke dag. Elke dag opnieuw! Dat hangt me tering de keel uit.”

“Ik maak nooit ruzie,” zei mijn vader, “je moeder doet dat.”

In elk geval ging de ruzie daarna over het korte gesprek aan de familie eettafel. Zoals altijd stonden ze elkaar allerhande verwijten in het gezicht te schreeuwen en sloeg mijn vader de voordeur weer met een klap achter zich dicht. Ik heb geen verwijt gehoord van mijn moeder over mijn reactie. Meestal probeerde ik het eten zo snel mogelijk naar binnen te lepelen in de hoop meteen te mogen vertrekken. Andere dingen doen, leuke dingen. Een spelletje bijvoorbeeld.

De volgende morgen waarschuwde mijn moeder alleen dat ik een beetje beter op mijn woordgebruik moest letten. Geen scheldwoorden. Ik leek teveel op hem. Zo zei ze dat.

Wat had ik anders moeten zeggen? Om te beginnen zou ik ze een advies hebben kunnen geven. Er waren een boel mensen die aan het scheiden waren of dat al hadden gedaan. Ik had het prima gevonden.

Ik moest het oude huisje nog vinden met de rood geschilderde deur waarop een bordje hing ‘niet betreden’.

Alleen loop ik nu op de zaken vooruit.

Er zat een jongen in mijn klas die Erwin heette en goede verhalen kon vertellen, hij was ook erg grappig. Meer kinderen zaten naar hem te luisteren. Een joch met rood stekelig haar, hij kwam in de klas ook vaak met goeie opmerkingen, hij had grote oren en groenige ogen die dwars door je heen keken. De lerares was mevrouw Pudding, het spijt me, beste mensen, zo noemde hij haar altijd, alleen nooit als ze hem kon horen, zo’n durfal was hij nou ook weer niet. Wel probeerde hij ons vaak op te naaien om het hardop te zeggen in de klas. Een andere jongen genaamd Mo noemde hem altijd een leugenaar en dreigde wel eens te verklappen dat hij haar altijd zo noemde. Niet omdat hij het vervelend vond voor mevrouw Pudding en dat ze zo genoemd werd, want daar deed hij zelf ook aan mee, maar gewoon om te zieken. Nog een jongen – Jan – was klein van stuk – dus noemde we hem altijd Jantje en hij werd dan altijd boos. “Later als ik groot ben, sla ik jullie allemaal in elkaar.”

Tuurlijk, jongen. Ik geloof je direct.

In werkelijkheid waren we soort van vrienden, Erwin, Mo, Jantje en ik. Altijd waren we samen, we trokken met zijn vieren op en haalden narigheid uit, omdat we dat zelf verschrikkelijk gaaf vonden.

Op een dag stonden we bij een bouwterrein te kijken, er hadden flats gestaan die helemaal waren gestript, muren en plafonds waren overgebleven, voor de rest was alles weg. Er stonden hekwerken om de bouwplaats heen, al was het goed mogelijk om ergens langs te glippen, als je dun genoeg was tenminste.

Ook stond er een huis, een arbeiderswoning met een vuurrood geschilderde deur, bijna als een waarschuwing, plus een bord. Ik heb er al over gesproken. ‘Niet betreden.’

Erwin wees ernaar en zei: “De deur die je daar ziet, is de deur naar nergens. Je komt er in een andere wereld terecht, een mooiere betere wereld, waar jouw ouders, Sem, normaal doen en geen ruzie maken.”

“Grote bullshit, man. De deur naar nergens. Je komt toch altijd ergens terecht? Nergens is anders dan ergens,” zei Mo.

“Ik kan het toch ook niet helpen dat hij zo wordt genoemd? Je moet boos worden op volwassenen die dit soort dingen hebben bedacht. Het is gewoon zoals het is.”

“Lul,” zei Erwin.

Het eindigde met een beetje duwen en trekken, daarna barstte Erwin in lachen uit, want zolang bleef niemand echt serieus.

Het was na schooltijd, we liepen maar een beetje rond te lummelen, zoals mevrouw Pudding soms zei en als ze een goede bui had, kon ze om zichzelf lachen.

Ik staarde als gehypnotiseerd naar de openstaande deur, het hekwerk dat de boel moest afsluiten, stond op een kiertje. Je kon er zo langs. Geen probleem.

“Geloof hem niet, Sem. Als hij ademt, dan liegt hij al. Zo zegt mijn pa het ook wel eens,” zei Jantje.

“Ik zeg altijd de waarheid,” zei Erwin en hij spuugde op de grond.

“Dan moet je Pudding toch eens vertellen hoe je haar altijd noemt, vooral als ze je niet kan horen,” zei Mo met een valse grijns op zijn gezicht.

Misschien had hij gelijk, misschien ook niet.

We gingen naar huis. Alle vier. Het verhaal van Erwin zou me weinig moeten doen, maar ik moest eraan denken – natuurlijk was het onzin wat Erwin had verteld – hij stond altijd maar een flink stuk voor zich uit te liegen – keihard te fantaseren.

Maar toch.

Weet je nog hoe ik mijn verhaal ben begonnen?

Elke avond dezelfde herrie.

De laatste avond thuis begonnen mijn ouders aan de eettafel al ruzie te maken, normaal wachtten ze tot ik op bed lag, waarna ze in elk geval het idee hadden dat ik er weinig van mee kreeg. Het was een illusie. Zoals altijd verstond ik elk woord.

Ik stond op en liep de trap af, heel even gluurde ik door de kier van de deur, ik kon het precies goed zien.

Mijn ouders stonden als gebruikelijk naar mekaar te schreeuwen. Toen riep mijn moeder iets wat ik haar nooit eerder had horen roepen: “Vuile hoerenloper! Ik heb genoeg van jou. En donder nou op mijn huis uit, verdomme.”

Hoe mijn vader hierop reageerde was veel en veel erger. Hij gaf mijn moeder een harde klap in haar gezicht. “Smerige teef,” zei hij, “je krijgt geen cent, als je dat maar weet.” Zonder te aarzelen liep hij de deur uit – ik heb mijn vader daarna nooit meer gezien.

Het einde van de ruzie, nee, het was het begin van het einde.

Ik schrok ervan, draaide me om en vluchtte zachtjes naar mijn kamer in de hoop dat ze er niet achter zouden komen dat ik het allemaal had gezien. De klap die hij moeder had gegeven. Het leek zelfs alsof ik zijn hand op mijn wang kon voelen, de volle snelheid en kracht van een volwassen hand. De zijne wel te verstaan. Terwijl ik lag te woelen in bed, bleef ik me aan de andere kant ook afvragen of ik het ook werkelijk allemaal zo had gezien. Was het geen verbeelding geweest of zo.

Ik hoorde mijn moeder praten – een telefoongesprek. Dat deed ze wel vaker, als mijn vader de deur uit was gelopen aan het einde van een nieuwe heftige ruzie, of dezelfde die mijn ouders de vorige avond hadden gehad en in feite elke godvergeten avond opnieuw hadden.

Natuurlijk slaagde ik er niet in om de slaap te vatten. Daarom stond ik na een half uur op, ik liep naar de woonkamer en vroeg: “Komt papa nog terug?”

“Nee, Sem, dat is voorbij. Zo meteen komt je opa langs om het voordeurslot te veranderen. Ik weet dat het moeilijk is, maar je kunt maar beter naar bed gaan.”

Herrie. Ruzie. Woordgevecht. Ze zijn te ver gegaan.

“Ik kan nie’ slapen,” zei ik.

“Zo meteen kom ik even kijken – en praten. Goed?”

Eén van de laatste gedachten die ik had voordat ik in slaap viel was de deur naar nergens, aldus het verhaal van mijn goede vriend en fantast Erwin. Volgens hem hoefde je alleen maar een stap over de drempel te zetten om in een andere betere wereld te komen zonder de vreselijke herrie die mijn ouders elke avond hadden – tot die bewuste avond in elk geval. Mijn moeder had geen ruimte gelaten voor enige twijfel. Het was voorbij. Ik had de klap gezien die volgde op het verwijt dat mijn moeder hem in het gezicht had geslingerd.

Uiteraard wist ik heel goed wat het betekende. Hoerenloper.

Terwijl ik in het donker naar het plafond lag te staren en de stemmen zocht van mijn moeder en opa die samen overlegden over hoe ze nu verder moesten, probeerde ik fantasie en werkelijkheid te scheiden. Mijn vader die tegen betaling een vrouw bezocht met wie hij vervolgens seks had, of in het andere geval een vrouw waar hij een gratis beurt kon halen, zoals Erwin en Mo het allebei vaak hadden omschreven. Ze hadden allebei al seks gehad, dat vertelden ze tenminste. Wat deed mijn vader in vredesnaam als hij de deur uit was gegaan? Een stukje wandelen en terugkomen na een kwartier of zoiets, als ik al sliep. Ik heb het een enkele keer met mijn vrienden besproken, maar de antwoorden waren weinig behulpzaam. Speculaties. Puber wensdromen. Wat Erwin en Mo zelf het liefst gedaan zouden hebben.

Fantasie en werkelijkheid.

Vermoedelijk heeft mijn moeder inderdaad in mijn slaapkamer gestaan, net als opa, maar ik was inmiddels in slaap gevallen. Een droomloze nacht.

De volgende ochtend vertelde mijn moeder dat ze hem nog had gesproken – gisteravond – hij had iets onvergeeflijks gedaan – ze hadden allebei schuld, maar hij had vanzelfsprekend veel meer schuld dan mijn moeder. Ze waren uit elkaar – gingen scheiden – definitief – het was beter zo. Mijn moeder had nauwelijks geslapen. O ja, we gingen ook verhuizen. Naar een andere stad. Bij opa en oma in de buurt. Dat zou ook beter zijn voor hen.

Ik wilde er niet over nadenken waarom dat beter zou zijn voor opa en oma.

En ik dan? Hoe zat het met mijn vrienden?

Wat moest ik zeggen? ‘Luister nou eens, mam, als jullie nou eens geen ruzie maakten met zijn tweeën, dan lukt het misschien best wel.’ Ik was geen kind van zes meer. Zulke dingen bestonden hooguit in je hoofd, niet in werkelijkheid. Tenslotte was ik al 14 jaar oud. Ik was geen kind, maar ook geen man. Veel politieseries die ik op tv zag, gingen over mannen die vrouwen vermoorden, omdat de vrouw in kwestie op een dag andere dingen wilden gaan doen dan haar vriend. Ik had heel even de woorden ‘ik begrijp het’ op mijn lippen, maar zweeg alleen.

Terug naar het ontbijt. De volgende ochtend. Weet je nog?

Ik nam een slok melk en vroeg: “Wanneer gaan we?”

“Nou ja,” zei mijn moeder, “ik moet kleren inpakken, opa bellen, papieren opzoeken die ik nodig ga hebben voor de echtscheiding en dan verlaten we dit vervloekte huis.”

In mijn ogen lag de vraag: “Waarom eigenlijk zo snel?”

“Het is beter zo. Geloof me.”

“Dan ga ik mijn vrienden nog even opzoeken.”

Er lag een besluiteloze blik in haar ogen, zo herinner ik het me, alsof mijn moeder het me liever wilde verbieden weg te gaan. Alsof mijn vader buiten klaar stond om me te ontvoeren en weet ik veel waarheen te brengen. “Neem je telefoon mee, als je je vader spreekt, denk eraan, je mag niet in zijn auto.”

“Goed, mama.”

“En blijf niet te lang weg, je moet ook inpakken.”

“Uurtje, mam.”

Erwin en Mo woonden dicht bij elkaar in hetzelfde flatgebouw, ik was er al vaker geweest.

Onderweg kwam ik allerlei mensen tegen, bekende gezichten zelfs, maar mijn vader was er niet bij.

Naar school nam ik meestal exact dezelfde route, nu nam ik een kleine omweg, omdat ik langs de bouwplaats wilde lopen. Verrassend genoeg kwam ik wel een ander bekend gezicht tegen, mevrouw Pudding, de lerares in hardloopkleding – alsof ze de laatste bus wilde halen, zoals mijn vader wel eens gekscherend zei. Heel even keek ze om, maar vond me toch te onbelangrijk om stil te blijven staan. Ze had helemaal niks van een pudding. Toch eens vragen straks aan Erwin. Vermoedelijk heeft hij staan te liegen dat hij barst, Zoals altijd.

Het bezoek loste zo’n beetje op in mijn hoofd, toen ik langs het huisje liep met de rode voordeur en het bordje ‘niet betreden’. Nog altijd stond de deur op een kier en het bleek net als gisteren mogelijk om door het hek te glippen. Ik keek om me heen en vroeg me af het de moeite waard zou zijn om eens binnen te gaan kijken. Op zijn minst kon ik later tegen Erwin zeggen dat er weinig aparts gebeurde en dat zijn fantasieën zoals altijd van zijn gezicht dropen. Hij zou er om lachen. Zoals hij meestal deed. En daarna zijn schouders ophalen. In die volgorde ongeveer.

Verboden moest je negeren. Dat wist iedereen. Mag het niet, dan doe je het toch. Wat kon er gebeuren?

Ik duwde de voordeur open en betrad het halletje – gestripte muren, geen behang of zo, een kale betonnen vloer – net als in de woonkamer overigens – geen bijzonderheden. Het huis stond niet alleen op de nominatie om gesloopt te worden, het was er in feite al helemaal klaar voor, alleen de slopershamer moest er nog tegenaan.

Teleurgesteld verliet ik het huis en het viel me op dat het anders dan enkele ogenblikken terug een tikje miezerde. Er was een grauwe grijze lucht, alsof er nooit meer zonneschijn zou kunnen komen. Zo’n dag. Eerder nog was het half bewolkt. Best lekker weer.

Na bijna vijf minuten bereikte ik de straat van Erwin en Mo die op het pleintje aan het voetballen waren. Ik schreeuwde naar ze. “Hé tobbers.” Mijn mondhoeken gingen omhoog, hier werd ik blij van. Mijn vrienden.

Mo trok een chagrijnig smoelwerk en ik schrok ervan. “Wie ben jij? Ik ken jou helemaal niet! Ga weg hier voordat ik je tanden eruit schop.”

“Maar ik ben het – Sem.”

“Donder op, idioot, tief een eind op, je hebt hier niks te zoeken. Dit is onze straat, ons pleintje,” zei Erwin.

“Is dit een grap?”, vroeg ik, maar Erwin begon zijn vuisten te ballen – hij mocht dan een vreselijke ouwehoer zijn die letterlijk van alles bij elkaar fantaseert – maar ik wist dat hij erg sterk was.

In feite deed ik echt niets bijzonders, maar ik kreeg wel een stomp in mijn gezicht. “Opzouten en heel snel.”

Een – twee seconden – ik nam een beslissing – we zouden toch al gaan verhuizen – met andere woorden – ik gaf het op – zonder een woord te zeggen draaide ik me om en begon weg te lopen.

Natuurlijk voelde ik me verward – ik liep na te denken over wat er gebeurd zou kunnen zijn.

Ze deden echt heel anders dan normaal, Erwin en Mo.

Jantje misschien proberen? Nee, laat ook maar.

Er galmde onverwacht een luide stem door de straat – nog eenmaal bleef ik staan en keek over mijn schouder.

Een oudere vent in een auto – ik herkende hem zoals hij nonchalant uit het raam leunde – tegelijk schrok ik me helemaal wezenloos – het was een neef van Mo die twee jaar terug was doodgeschoten op straat – per ongeluk overigens – de dader had hem voor een drugsdealer gehouden – Mo’s neef was een heel normale gast – hij was dood en toch zat hij hier achter het stuur van zijn auto. Dat kon helemaal niet.

Toen ben ik hard naar huis gaan rennen.

Ondertussen dacht ik aain de neef van Mo die dood was geschoten enkele jaren terug – ik had de foto gezien, zelfs bewaard in mijn telefoon met een paar weblinks van krantenberichten die over hem waren geschreven, de aanslag en zelfs rechtszaak. Alles.

Het was godsallemachtig onmogelijk.

En toch had ik het met eigen ogen gezien.

Ik zag meteen wat er in onze straat fout zat.

Er ontbrak een huis, het onze, de huizen van onze buren waren zwaar beschadigd, alsof er een brand was geweest.

Er waren mensen buiten, uiteraard kende ik hen allemaal, want ik had nou eenmaal in dezelfde straat gewoond met mijn ouders.

Ons huis was er niet meer. Hoe was het mogelijk?

Daarom vroeg ik aan de oude mijnheer Van Dijk die zijn hondje uitliet wat er was gebeurd. Hij schudde zijn hoofd. “Ellende. Niks dan ellende, jongen.”

Verderop liep mevrouw Pudding die net deed of ze me nooit eerder had gezien wat de oude Van Dijk met zijn hondje ook had gedaan. Wat was er toch veranderd? Met mij niks. Voor de rest gedroeg iedereen zich anders sinds ik het huisje had betreden – Erwin had het gezegd – je kwam in een nieuwe betere wereld terecht, mijn ouders zouden normaal bij elkaar zijn, we zouden gelukkig zijn en er was nooit ruzie, hij zou mijn moeder geen klap geven – nooit.

Ik moest terug naar het huisje, er had precies zoals Erwin had voorspeld een soort betovering plaatsgevonden die me naar een andere akelige wereld had gebracht. Geen betere wereld overigens. Maar een akelige smerige plek.

“Waar is het huis gebleven?”, vroeg ik en mevrouw Pudding bleef stilstaan, ik hoopte dat ze me zou herkennen. “Weet u het soms?”

“Iets heel naars,” zei mevrouw Pudding.

“Alsjeblieft?”

“Echtelijk ruzie – de echtgenoot heeft zijn vrouw en zoon vermoord en vervolgens het huis in brand gestoken met zichzelf erin – er is geen spoor van die mensen terug gevonden. Altijd herrie. Altijd ruzie in de tent.” Er lag een verbeten trek op haar gezicht, terwijl ze haar uitleg gaf. “Het heeft in de krant gestaan, iedereen heeft het er wekenlang over gehad. Hoe kan het dat jij dit niet weet?”

“Ze zijn dus allemaal dood?”

“Ja.”

Terug naar het huisje met de rode voordeur.

Ik negeerde mevrouw Pudding die met dezelfde licht cynische ondertoon had gesproken als ze in de klas vaak had gedaan. Kende ze mijn gezicht of dacht ze dat ik vast een van haar vele leerlingen moest zijn, een ander bekend gezicht? Ik rende naar het huisje, maar deed daar een volgende verschrikkelijke ontdekking.

Het huisje was gesloopt, er stond niets meer. Alleen een braakliggend veldje met hier en daar grassprieten, maar vooral hondendrollen.

Ik had geen idee wat ik verder nog kon doen.

Natuurlijk vocht ik tegen de tranen. Er stond een stapeltje stoeptegels, daar ben ik op gaan zitten.

Hoeveel tijd er voorbij ging? Geen idee.

Op zeker moment stopte er een politieauto, agenten stapten uit. “Hoe is je naam, jongen?”, vroeg een agente.

Het waren de tranen, denk ik. Wat nu? Wat moest ik nou doen?

“Laa’ me met rust.”

“Kom nou. Vertel ons waar je woont. Dan brengen we je thuis,” zei de agente.

“Nergens. Daar woon ik nu, mevrouw. Helemaal nergens.”


Plaats een reactie