De ivoren poorten (4)

“Eerlijk gezegd snap ik je niet zo goed,” zegt Alice, “ik dacht dat je me nodig had, als een gids. Nu ben je zelf gegaan. Dat is knap stom, als ik eerlijk mag zijn.”

Nog altijd zit ze met het mes te speen en Kran ergert zich eraan, dat is duidelijk te zien, zelfs een blinde zou het opmerken.

“Doe dat verdomde mes weg, je maakt me nerveus.”

“Zo’n stoere vent als jij?”, vraagt Alice. Hoogste tijd om de grote vraag te stellen aan Kran die onmiskenbaar een transformatie heeft ondergaan, hij oogt hetzelfde, praat min of meer hetzelfde, maar is anders.

Hoeveel anders dan? Zo vaak heeft ze hem niet meegemaakt, hij is gewoon een mannetje dat rijk hoopte te worden door een verlaten en grotendeels leeggeplunderde stad af te schuimen op zoek naar een voorwerp waarmee hij zijn fortuin kan maken.

Vermoedelijk is hij in werkelijkheid een huurling wiens laatste soldij minder goed is uitgepakt dan hij had gehoopt, Alice heeft erover gelezen, zulke dingen gebeuren nou eenmaal. Wie een oorlog verliest, heeft vette pech. Geen winst, geen geld. Ja, hij is een huurling, een avonturier, maar sinds vandaag ook een ondode.

Gelijkertijd is het vroeg in de middag, buiten schijnt er een prettig zonnetje en Alice heeft enorm veel zin om naar buiten te gaan. Misschien krijgt ze nu de kans om er eindelijk eens vandoor te gaan. Met of zonder Kran.

“Wat is er gebeurd? Je was zoveel later dan je vrienden.”

In de tussentijd kerft ze gleufjes in het hout. Waarom zou ze dat immers niet mogen doen? Het is haar tafel. Haar paleis.

Tegenover haar zit een van de indringers die allemaal hun verdiende loon hebben gekregen, behalve Kran, die is gerekruteerd door een nieuwe legeraanvoerder – Marcus. Een ondode geworden. Wat het precies te betekenen heeft, weet ze niet zo goed. Iemand die dood is, maar toch niet.

Ondoden kunnen slecht tegen daglicht.

Of zou het besef nog niet helemaal zijn aangeland?

Het lichaam van Kran zit middenin een transformatie en Alice is er getuige van. Ze ziet het gebeuren.

“Dat weet ik niet zo goed,” zegt Kran.

“Herinner je je een man die eruit ziet als een deegsliert?”

“Geen idee.”

Het zijn de ondoden van Marcus die de stad controleren en dat doen ze ’s nachts, want alleen dan zijn ze in staat om buiten te komen, het zijn nachtwezens, het zonlicht is fataal voor hen, ze zijn er altijd geweest, vroeger vielen ze nooit op en begaven ze zich tussen het nachtpubliek, prostituees, hun pooiers, zuiplappen en gokkers, zeelieden. Athrom was altijd een grote havenstad geweest. Het betekende dat er veel mensen waren die makkelijk konden verdwijnen.

Zoiets heeft haar stiefvader laatst verteld, het was vroeger erg gevaarlijk, dat is het nog steeds.

Fatsoenlijke mensen hebben en hadden er niks te zoeken.

Nu vindt Alice zichzelf erg fatsoenlijk, aan haar menselijkheid werd volop getwijfeld door Luca de Baardmans. ‘Ben je echt een meisje van zestien jaar? Of ben je al zo oud als de wereld?’ Wat een domme vragen! Hoe kreeg hij het in vredesnaam bedacht? Ze is een gewoon meisje en wil een doodgewoon leven leiden in een grote stad omringd door mensen die net als Alice alledaagse levens willen leiden. Of is dat soms teveel gevraagd?

“Weet je wat we doen? We gaan naar buiten.”

“Nee – nee, dat is geen goed idee. Het is te vroeg,” zegt Kran.

“Je had het over paard rijden, dat kun je me mooi leren.”

Zijn stoel schuift schrapend achteruit, terwijl hij overeind komt, zonder een woord te zeggen begint hij de gordijnen dicht te trekken, zware donkergroene gordijnen die het daglicht zeer effectief buiten weten te houden. Er verschijnt een opgeluchte uitdrukking op zijn gezicht, alsof hij net een gewichtig probleem heeft opgelost. Het is tijdelijk, het is een kunstmatige duisternis, achter de gordijnen bevindt zich een raam en daar weer achter schijnt de zon volop en is het bovendien erg warm.

Het is mooi weer om doelloos op een muurtje te gaan zitten, nu haar stiefvader er niet meer is om haar rust te verstoren. En Kran blijft binnen zolang de zon schijnt, tot de avondschemering aanbreekt.

Hij loopt terug naar zijn stoel, blijft staan, zijn handen rusten op de leuning.

Haar stiefouders gebruikten het gordijn hoogstzelden, het is een oude herinnering aan de koningen van weleer.

Het is een kamer die vandaag is ingericht als een keuken, het is niet altijd een keuken geweest, haar stiefouders hebben de boel zo ingericht, ze hebben een oven gebouwd, dat is haar stiefvaders werk geweest, die heeft dat indertijd gemaakt. Ze moesten nou eenmaal een oven hebben. Anders kon je geen brood bakken. Of ze moesten elke dag ver lopen.

In de verte hoort ze een stem spreken, ze herkent Marcus en hij beveelt Kran terug te komen naar hun schuilplek onderin de berg.

“Het spijt me. Ik moet gaan.”

“Ja, je baas roept je.”

Heel even lijkt het alsof Kran de stoel in tweeën wil breken, maar hij weet zich te beheersen. “Weet je, ik heb altijd geweten dat je weg moest blijven uit het paleis en de stad, er gebeuren hier vreemde dingen, je kunt naar binnen en je komt er nooit meer uit, dat is onmogelijk.” Alice hoort de stem van Marcus niet langer. “Jij ziet eruit als een meid van zestien, maar dat je ben helemaal niet, je bent veel ouder. Ja, je bent zo oud als de wereld zelf.”

Het liefst zou Alice heel hard willen lachen, maar iets – een onbekende macht of gewoon het idee – houdt haar tegen, ze zou heel hard moeten lachen – ze is een zestienjarige die door haar stiefouders werd gekocht van eenvoudige boeren – haar vader is behalve boer ook soldaat – het lijkt alsof er een stevig slot zit op de spontane reactie die zou moeten volgen – wat Kran zegt, is volstrekt idioot. Zijn vriend Luca de Baardmans heeft ze geen seconde serieus genomen, want hij was een viezerik.

“Je praat naar je verstand hebt en dat is niet veel,” zegt ze.

“Let op mijn woorden – jij komt hier nooit weg.”

“Weet je wel dat je net een zombie bent.”

“Misschien, maar ik kan veel meer worden dan dat.”

“Voor nu en de komende millennia ben je een stomme zombie, een van de slaven van Marcus. Hij doet ertoe. De rest niet. Jij zeker niet, want je bent er net.”

“Zo oud als de wereld zelf,” zegt Kran die wegloopt zonder om te kijken naar Alice, alsof ze geen enkel belang meer heeft.

Zijn voetstappen sterven langzaam weg en Alice verbeeldt zich dat hij enkele malen tevergeefs in een vleermuis probeert te transformeren voordat het werkelijk lukt.

Net als Marcus. Die deed dat ook.

Ze grist een stuk brood mee en kaas om de komende dagen door te komen, het zou genoeg moeten zijn om minimaal de stad uit te komen – weg uit Athrom. Wel erin, niet eruit. Há, wat een onzin!

In haar slaapkamer, die afgelopen dagen als gevangenis heeft gediend, staat de rugzak met al haar belangrijke spullen, kleding, geld, een dolk, maar ze draagt ook een zwaard, al is het niet zo’n fijn exemplaar als het wapen dat voor een deel onder de Mortha-rotsblok terecht is gekomen. Ze moet het ermee doen. Natuurlijk voelt de rugzak zwaarder aan dan ze vooraf heeft gedacht, maar ze is sterk genoeg om hem te dragen.

In haar hoofd echoën de woorden van Kran die zei dat ze nooit het paleis en de stad zou kunnen verlaten.

Nou, ze gaat nu direct bewijzen dat hij ongelijk heeft.

Zo oud als de wereld zelf. Nog zoiets wat hij heeft geroepen.

Alleen de goden zijn er voor eeuwig, zelfs de helden die volgens haar stiefvader meer dan duizend jaar geleden hebben geleefd bestaan louter in de herinnering van mensen, zo blijven ze leven. Als een idee, niet in vlees en bloed.

Niemand is er eeuwig.

Onsterfelijk, zoals Mortha zich omschreef, betekent niet automatisch dat een mens of monster er altijd is.

Het is een vreemde gewaarwording om trappen af te lopen in de wetenschap dat ze er voorlopig niet meer terugkeert en het liefst helemaal niet, andere mensen zullen het paleis willen innemen, omdat het een prachtige schuilplaats is. Uiteraard hebben ze daarbij wel de toestemming van Marcus nodig.

Helemaal beneden loopt ze door een lange smalle gang die eindigt bij het poortje dat half open is blijven staan, als bewijs dat de indringers er inderdaad zo binnen zijn gekomen.

Buiten groeide er langs de gevel een dicht struikgewas dat de heimelijke ingang aan het zicht wist te onttrekken.

Een korte hevige brand heeft de struik veranderd in een verzameling verkoolde staken, zielige zwarte resten van wat ooit een goede camouflage was.

Haar stiefvader had het slot moeten repareren en heeft dat stomweg nagelaten, hij had de gang ook vol kunnen storten met puin, maar heeft niets gedaan.

Misschien heeft hij de nooduitgang zelf gebouwd.

Misschien leefde er een monster in de catacomben van het paleis die alle indringers moest vernietigen.

Waarschijnlijk waren het de ondoden van Marcus die een pact hadden gesloten met de koning om alle ongewenste bezoekers tegen te houden.

Soms schieten er flarden van beelden door haar hoofd, herinneringen aan het grottenstelsel waar ze Mortha heeft leren kennen en de vermoedelijk vele duizenden beenderen en schedels, een griezelige afvalberg, omdat Marcus’ ondoden de nutteloos geworden afgekloven botten simpelweg naar beneden gooien. Ze verdringt alle beelden die in de schemering proberen te ontwaken.

Dan voelt Alice het zonlicht op haar lichaam, geniet van de weldadige warmte op haar huid, ze overziet het plein dat zich voor de hoofdingang van het paleis uitstrekt – het gewone volk mocht er de koning enthousiast toejuichen – vanuit het paleis werd de stadsbevolking in de gaten gehouden.

Vandaag groeien er bomen en struiken.

Waar ooit de mensen zich verzamelden, is het  nu een grasvlakte geworden, een verwilderd park. Ze staart naar het lager gelegen deel van de stad en beseft voor het eerst hoeveel gebouwen er door de stormen zijn verwoest.  

Boven de majestueuze poort en het massieve ijzeren hek prijkt een symbool en getal, 8, het is het allebei, een nummer, maar duidt ook op oneindigheid. Het is een beveiliging, het is later aangebracht, haar stiefmoeder heeft er over verteld.

Ze weet het, maar ze wist het niet.

Als ze stiekem naar buiten glipte, was het al te donker om te zien wat er boven de poort was uitgebeiteld, bovendien interesseerde het Alice te weinig. Geen zin in. Ze woont er al.

De oceaan bevindt zich aan de westelijke zijde van Athrom, het is het gedeelte dat het meest te lijden heeft onder het stijgende water, aan de andere kant is het gedeelte met huizen die werden gebouwd op dezelfde bergrug waar ook het paleis uit is ontstaan.

Ten oosten van de stad ligt een vlakte die tientallen kilometers verderop eindigt in een nieuwe bergrug en daar is de nieuwe hoofdstad.

Via de noordkant van het machtige paleis loopt ze verder in oostelijke richting, het voor Alice onbekende deel van de stad, ze is er nog nooit geweest, er zouden olifanten moeten leven, neushoorns en zo. De kortste weg naar Omre.

Op de bergflank overziet ze verspreide gemeenschappen binnen de stadsmuur, redelijk onderhouden woningen, niet de luxe herenhuizen of tempels die ze in het westen heeft gezien. Ook vindt ze hier geen ondenkbaar diepe putten die in het grottenstelsel van Mortha uitmonden. Het is onmogelijk te zien welke gebouwen bewoond zijn of niet. Er vliegen talloze vogels in de lucht die er onrustig eruit zien, ze hoort een leeuw brullen, maar die is ontzettend ver weg, ze hoort tevens de golven stuk breken op stukken van een stadsmuur die ooit ver genoeg van het strand waren gebouwd. Ze ademt diep in, er maakt zich een geweldige opwinding van haar meester, heeft eindelijk het paleis verlaten, zodat ze met eigen ogen de werkelijkheid kan aanschouwen.

Er is er ooit een berg geweest, maar het paleis kwam er voor in de plaats.

De vele stormen hebben nauwelijks vat gekregen op de wijken, rijen huizen zijn aan elkaar geschakeld, mensen hebben vermoedelijk extra stukken muur gemetseld uit bescherming, al zou ze geen idee hebben waartegen precies. Mensen zijn er nauwelijks, ondoden kunnen zich veranderen in vleermuizen, zelfs Kran kan dit al op zijn eerste dag.

Verderop klinken er stemmen, heel normale menselijke stemmen, volwassenen, kinderen. Alice loopt een straat in, links en rechts zijn er huizen met gesloten luiken, bomen zijn er nauwelijks.  

Rook komt er uit de schoorstenen, bewoonde huizen, mooi, het zijn er zelfs best nog veel ook. Gelukkig hoeft ze nergens op of in te klimmen, want de berg gaat hier snel naar beneden, op elke kruising is er heel veel te zien.

Ze kijkt naar links.

Kleine kinderen op straat, ze zijn aan het spelen en schrikken zich rot als ze Alice ontdekken die haar zwaard heeft getrokken, ze telt de honden zonder een ras te herkennen. Negen kinderen, drie honden. Kippen, varkens.

“Mama, papa, er is een vrouw en ze heeft een broek aan en draagt een zwaard!”, roept een van de kinderen.

Natuurlijk draagt Alice een broek. Waarom niet?

Er is een veld waar groenten worden geteeld, ze herkent enkele soorten die ze ook in de voorraadkamer van het paleis heeft liggen. Ze hoort loeiende koeien, ziet een paar jongens die lange speren bij zich dragen, waarschijnlijk moeten ze er wilde dieren mee verjagen. Vandaag is het een akker, ooit was het een groot plein, er staat ook een standbeeld van een koning.

Een man met een ongeschoren gezicht komt naar buiten, er volgen meer mannen en vrouwen, de kinderen natuurlijk ook. Ze dragen allemaal wapens. Drie mannen hebben bogen. Ze zijn geschrokken. normaal krijgen ze nooit bezoek, iedereen kent iedereen, ze wonen allemaal bij elkaar.

“Hoi,” zegt ze, “ik ben Alice.”

“In elk geval hoor je niet bij het gespuis dat ’s nachts de boel onveilig maakt,” stelt een man vast die zich presenteert als de leider van de groep. Hij is ouder dan de rest.

Eerst kijkt ze zwijgend toe. “Sorry, ik stond nog op je naam te wachten,” zegt ze uiteindelijk.

“Jacob.”

“Dank je,” zegt Alice, “je had het over gespuis. Kennelijk doel je op de ondoden uit het paleis.”

“Ja, hun baas is een vriend van jou.”

“We kennen elkaar. Da’s alles.”

“Dankzij die smeerlappen verliezen we mensen en dieren.”

“We willen ze uitroeien!” roept een van de vrouwen.

“Van mij mag je,” zegt Alice.

“Hoeveel zijn het er?”, vraagt Jacob.

“Tientallen,” zegt Alice die denkt aan de grot waarin ze zich ophielden, de ondoden gebruiken mensen en dieren als voedsel. “En één in het bijzonder is erg machtig.”

“Wat is jouw plan?”, vraagt Jacob.

“Ik wil weg,” zegt Alice. “Uit de stad.”

Een vrouw begint te lachen, vrijwel meteen volgen ze allemaal, ze heeft iets gezegd wat erg grappig is.

Alice denkt aan de woorden van Kran. Je kunt naar binnen en je komt er nooit meer uit, dat is onmogelijk.

“Er zijn toch stadspoorten waar je doorheen kunt?”, vraagt Alice. Ze moet het weten, ze gaat het beslist proberen.

“Ja, die zijn er,” zegt Jacob, terwijl er ook bejaarde mensen naar buiten komen, aangetrokken door het gesprek.

“En?”

Jacob strekt zijn armen op een wanhopige manier en zegt: “Wel erin, niet eruit. Nooit. Je dient als voer voor de ondoden, zoals jij ze noemt. Al laten ze een beperkt aantal van ons in leven, zoals je ziet. Dat geloven we tenminste. Zodat we aan ons fokprogramma kunnen werken, kinderen krijgen, die op den duur weer kunnen dienen als eten voor de beesten in het paleis, de spoken, geesten, of monsters. We willen dat tuig uitroeien, maar hebben geen idee hoe of waar we moeten beginnen.”

“Waarom ben je hierheen gekomen?”. vraagt Alice.

“Simpel,” zegt Jacob, “dat is hebzucht.”

“Plunderen, stelen, rijk worden, aangetrokken door verhalen over achtergelaten goudschatten,” zegt Alice.

“Ik probeer een eerlijk mens te zijn. Ja, je hebt gelijk.”

“En jullie hebben je gezinnen op je tocht meegesleurd?”

“Opnieuw begonnen,” zegt Jacob. “We hebben geen keus.”

“Jij komt uit het paleis, dus je bent net zo goed schuldig.” Het is een van de oude mannen die spreekt.

“Weet je dan wie ik ben?”, vraagt Alice die zich afvraagt of haar echte ouders een van deze mensen zijn geweest, of ze hier hebben gewoond. “Zie je, ik heb mijn echte ouders nooit gekend. Ik heb stiefouders gehad, die gingen stom genoeg dood, nu ben ik alleen en absoluut niet van plan hier de rest van mijn leven door te gaan brengen.” De gelatenheid van deze mensen irriteert haar enorm, om één of andere reden hebben ze zich erbij neergelegd dat ze in Athrom moeten wonen en te zijner tijd opgevreten worden door Marcus en zijn ondoden. “Overdag zijn de ondoden tamelijk onschuldig, ze zijn niet bestand tegen zonlicht.”

Haar ogen. Ze weet het, begrijpt het, maar Alice kan het niet helpen, ze voelt de transformatie gebeuren.

Een van de vrouwen begint te schreeuwen: “Ze is een heks, doodt haar!”

“Hou je mond, vrouw,” zegt Jacob.

“Maar ze is een heks,” zegt de vrouw opnieuw die een paar stappen achteruit zet.

“Nee, ze is iets anders, ik heb geen idee wie of wat ze is, maar ze is geen heks,” zegt de oude man die eerder ook al het woord heeft genomen, “ze is iets dat veel machtiger is dan een heks, maar ze is opnieuw geboren en erg jong, ze begint net haar krachten te ontdekken, ze is als een baby.”

“Wel een oude baby,” zegt een jongen.

“Hou je mond, verdomde dwaas, en spreek pas als je iets wordt gevraagd!”, bijt Jacob het kind toe. “Je hebt de jaren nog niet om verstand te hebben en te mogen spreken.”

“Dit is geen thuis voor jou, Alice,” zegt Jacob, “je hoort bij het paleis.” Verder in het oosten steekt de stadsmuur ver boven de huizen uit, er liggen meer akkers en wandelpaden die breed genoeg zijn om ruimte te bieden voor karren. Ze heeft geen flauw idee hoeveel mensen er in werkelijkheid zijn en haar intuïtie zegt dat ze het haar niet snel zullen vertellen. Ergens zijn er meer mensen, meer koeien, misschien hebben ze zelfs ruiters om kuddes te hoeden.  

“Wees gerust, ik heb andere plannen.”

“Het beste is terug te keren naar het paleis,” zegt Jacob.

“Om heel eerlijk te zijn ben ik niet van plan oud te worden in dat verdomde paleis zonder minstens eenmaal te hebben geprobeerd weg te komen hier,” zegt Alice. “Daarheen, denk ik.”

Zonder op verder commentaar te wachten hervat ze haar tocht en laat de dorpelingen achter, in ieder geval heeft ze één mysterie opgelost, haar stiefouders hebben hun voorraden gekocht bij de dorpelingen, alle kaas, vlees en groente.

Zo moet het zijn gegaan. Er is geen andere mogelijkheid.

Alice passeert braakliggende akkers, maar er groeien ook diverse graansoorten op de velden, er zijn hekjes omheen gezet die er een tikje knullig uitzien, maar kennelijk werkt het voor de meeste dieren.

Ze kijkt nog eenmaal over haar schouder en stelt vast dat de meeste mannen en vrouwen al zijn weggelopen, alleen Jacob staat er nog, de woordvoerder, de leider van de gemeenschap.

‘Nee, ze is iets anders, ik heb geen idee wie of wat ze is, maar ze is geen heks.’

In feite is ze een gewoon meisje dat binnenkort zeventien jaar zal worden, ze groeide op in het paleis en zou een priesteres worden, als Alice maar de echte dochter was geweest van haar stiefmoeder in plaats van een gestolen kind. Of gekocht, dat is ook mogelijk natuurlijk.

Mensen die gedreven worden door hebzucht zijn Athrom binnengedrongen, vreemd genoeg kunnen ze simpel binnenkomen, maar weggaan is onmogelijk. Er zit geen logica achter. Ze probeert zich voor te stellen dat er een brede gracht is aangelegd langs de muur met krokodillen en nijlpaarden erin. Nee, er ligt geen gracht, er is helemaal niks. De bedoeling was vijanden buiten te sluiten en niet om hebberige mensen binnen gevangen te houden.

Eindelijk bereikt Alice de muur, er zijn barakken achtergebleven die lang geleden onderdak boden aan soldaten. Enorme massieve poorten blokkeren de uitgang, alle poorten zijn uiteraard dicht.

Met open mond staart Alice naar een bouwsel, een volmaakte kring van slagtanden die vermoedelijk ooit aan olifanten hebben toebehoord, grote slagtanden, kleinere slagtanden, ze zijn in de grond gestoken en staan met de uiteinden naar elkaar toe, zodat ze poorten vormen.

Ivoren poorten.

Grote poorten van bijna twee meter hoog, kleinere poorten.

Ze hoeft er niet eens voor te bukken, of haar rugzak af te nemen.

De zon begint te dalen en zakt langzaam maar zeker weg achter de horizon, Alice volgt de schaduw die traag over de bodem kruipt, eerst ontstaat er gedurende enkele seconden een prachtig helderblauw licht in een poort, daarna neemt de schaduw het over en is er niets meer dan een beginnende schemering.

Als ze nou eens?

Het is te proberen.

Wat heeft ze te verliezen?


Plaats een reactie