Het is onmogelijk om alles mee te nemen, in feite heeft het ook geen enkel nut, want er zijn veel spullen die nauwelijks enige waarde hebben. Zo heeft ze het Kran horen zeggen. Natuurlijk luistert Alice aandachtig en ze blijft luisteren naar hun gesprekken die vooral betrekking hebben op stinkend rijk worden – de tocht moet hen allemaal rijk maken.
Voorlopig zitten ze op de nullijn, zoiets heeft Kran gezegd. Alice bedenkt dat hij daarmee bedoelt dat ze niks verliezen en niks verdienen. Of ze moeten het relikwie in handen zien te krijgen, een lange en gevaarlijke tocht. Na anderhalve dag hoort ze iemand vragen naar het meisje – Alice dus. Met ingehouden adem zit te ze luisteren op het randje van haar bed.
Uiteraard hebben de indringers geen idee hoe goed ze kan horen.
En misschien wel.
Zilveren munten, nou ja, ze heeft de verzameling munten weggestopt in de rugzak die tegen de muur staat. Voorlopig heeft ze niets nodig en er bestaat een kans dat ze nooit weg zal komen uit het paleis dankzij de indringers. Vanwege de kostbaarheden. Zoals een relikwie, een voedselvoorraad.
Een leeg paleis, een lege huls.
Er is een korte discussie tot Kran een besluit neemt. “Voorlopig doen we niets met het meisje, ze moet ons naar het relikwie brengen, de hand van de alchemist. Het is het kostbaarste in onze wereld.” Er valt een stilte en de Baardmans zegt enkele woorden, hij wil Alice dood hebben. “Nee, Luca, ze is geen heks, ze iets anders. We moeten voorzichtig zijn met haar.”
Soms komt er iemand binnen om haar een maaltijd te brengen, opvallend genoeg probeert ieder van hen haar ogen te ontwijken, alsof ze bang zijn betoverd te worden. Dan krijgt ze genoeg voedsel voor twee dagen, het is één van de mannen die haar niet durven aan te kijken, hij praat en kijkt naar de muur, daarna draait hij zich om en loopt snel de kamer uit, hij sluit de deur, er valt een stilte.
In de avondschemering bestudeert ze haar ogen in het glas, de weerspiegeling zou voldoende moeten zijn om in ieder geval iets te verraden, maar er valt weinig bijzonders te zien, het zijn haar eigen ogen. Of haar ogen moeten veranderen als ze erg boos wordt, als ze zich opwindt. Alice besluit het idee te verdringen en zich te concentreren op belangrijker zaken. Maar toch. Is het mogelijk dat haar ogen veranderen in iets wat niet eens menselijk genoemd mag worden? Heeft ze de littekens – tatoeage – nog altijd op haar rug?
Tot nu toe heeft ze geluk gehad. Niemand heeft haar lastig durven vallen en mogelijk komt het door de aanwezigheid van Kran. Er is ook nog een kans dat ze bang zijn. Wat heeft Mortha haar aangedaan? Wat als ze besluiten dat ze haar niet echt nodig hebben?
Stel je voor dat je alle spullen mee zou willen nemen en op karren moet stapelen en vastmaken, er volgt een lange onzekere tocht met genoeg bandieten die hen zouden willen beroven. Het is onhandig, vragen om problemen. Ze hebben er zo ongeveer een klein leger voor nodig, beslist meer dan de vijf mannen die ze tot nu toe heeft gehoord.
Verdorie. Hoe zou haar stiefvader het hebben opgelost?
Of is er een kans dat Marcus hen de weg zal tonen? In ruil voor een goede beloning. Maar welke zou dat dan zijn?
Natuurlijk heeft Alice veel te lang gewacht met haar vertrek, ze had de stilte tussen twee hevige stormen moeten gebruiken om weg te gaan, want ze wist dat Marcus en zijn mannen haar niet zouden helpen.
Te laat. Moeilijk. Vervelend.
Bovendien. Wat weet ze nou eigenlijk van de wereld?
Antwoord is – helemaal niets – ze heeft een beetje boekenwijsheid, zoals haar stiefmoeder zou hebben gezegd.
Drie dagen lang heerst er een diepe stilte in het paleis, afgezien van de gebruikelijke dieren die er rondkruipen of vliegen, Alice luistert, maar er valt geen geluid te horen. De indringers moeten vertrokken zijn, haar hart maakt een sprongetje van vreugde, al verzekert ze zichzelf direct dat ze er beslist nog moeten zijn. Het is in één woord onmogelijk dat ze zijn vertrokken, ze zijn er gewoon. Natuurlijk zijn ze zelf op zoek gegaan naar het relikwie, de hand van de alchemist, tegelijk golft er een koude rilling over haar rug, omdat ze onverwacht beseft dat er op het altaar ver weg onder haar voeten een hand moet klaarliggen.
Ze heeft zich aangekleed, er is geen eten meer, dus wil ze het zelf gaan halen. Gewoon – eens kijken hoever ze zal komen – of er iemand is die haar tegenhoudt.
Behalve Mortha is er altijd Marcus die als bewaker kan optreden en hij leek vastberaden genoeg om zijn taak uit te voeren, hij heeft er bovendien voldoende mannen voor.
Toch vreemd – sinds haar bezoek aan het onderaardse grottenstelsel heeft ze het afgrijselijke gebrul van Mortha niet meer gehoord. Alsof hij minder onsterfelijk is gebleken dan hij zelf heeft gedacht. Tenslotte kan en gaat iedereen een keer dood. Draken vormen geen uitzondering, al leven ze vermoedelijk veel en veel langer dan bijvoorbeeld mensen.
Het is onwaarschijnlijk dat Marcus iemand – wie dan ook – met het relikwie weg zal laten lopen.
Behoedzaam opent ze de deur, want ze heeft totaal geen zin in een rood aangelopen man die haar dwingt terug te keren.
Alice stelt zich een man voor die druk staat te zwaaien met zijn zwaard en ondertussen wegkijkt. Een dappere lijfwacht. Wiens angst uit alle poriën van zijn lijf spuit.
Er is helemaal niemand.
Het valt op dat alle spullen er nog steeds staan. Alice slaagt er absoluut niet in vast te stellen wat ze hebben gestolen of verplaatst. Blijkbaar hebben ze hier louter gekampeerd. Het is er uiteraard een grote bende, overal liggen er etensresten en zijn er – hopelijk – lege kruiken op de vloer terecht gekomen – er hangt een scherpe lucht van alcohol – ze zijn stevig aan het zuipen geweest – hebben feest gevierd – een bende plunderaars die een geschikt moment afwachten om weer te vertrekken.
Toch lijkt het erop dat ze zich verbergen, of ze zijn alweer vertrokken, er is iets gebeurd in elk geval.
Ze denkt heel even dat Marcus alsnog heeft ingegrepen, het is anders veel te makkelijk om er van uit te gaan dat ze maar gewoon zijn vertrokken.
In de verte hoort ze de voetstappen van één man dichterbij komen. Een grote stevig gebouwde man. Zo klinkt het.
‘En als je weggaat uit het paleis, lieve schat, waar zou je dan heen willen gaan. Je kent helemaal niemand. Het paleis is de enige plek die je ooit hebt gekend in je leven en je hebt geen flauw idee hoe je je moet gedragen in zo’n grote stad.’ Vanzelfsprekend heeft Alice het vaker besproken, vertrekken uit het paleis, ergens gaan wonen, als oplossing voor haar problemen. Haar stiefmoeder was altijd bereid om al haar dromen en verwachtingen de grond in te boren met de beste bedoelingen.
Toch nog onverwacht duikt de Baardmans op in het vertrek die veel wilder oogt dan bij hun eerdere ontmoeting. Er zit bloed op zijn kleding en in zijn baard. Ze probeert in te schatten of het zijn eigen bloed kan zijn. Of dat het van een ander afkomstig is. Er ligt een wilde blik in zijn ogen en zijn armen hangen slap langs zijn lichaam. Hij is niet eens verbaasd Alice buiten haar kamer aan te treffen. “Kijk eens aan, de heks die er geen kan zijn.”
“Zonder mij kom je nooit bij het relikwie.”
“Daar zijn we inmiddels achter, ja,” zegt hij en ze bespeurt een soort gelatenheid in zijn stem die haar een beetje bang maakt.
“Denk erom, je hebt me nodig.”
“Echt waar?”, zegt hij, “ik heb mijn beste vrienden verloren en hoef alleen nog maar naar buiten te lopen in mijn eentje.”
“Ga dan! Ik hou je niet tegen.”
“De jongens hadden al verteld dat je weer normale ogen hebt, anders dan enkele dagen terug. Geen idee hoe je dat kunstje hebt geflikt bij onze kennismaking, maar nu lijk je zelfs normaal.”
Ze wil zeggen dat ze altijd normaal is, maar besluit te zwijgen.
“Ik heb overwogen je mee te nemen en te verkopen als slavin, maar het is een te groot risico. Je hebt onbekende krachten. Er is een reden waarom je hier alleen woont. Ben je echt een meisje van zestien? Of ben je al zo oud als de wereld? Wat is je geheim? Verdomd nog aan toe – als ik je verkoop en je vermoordt je eigenaar, dan eindig ik met een doorgesneden keel in een achteraf steegje. Vuile heks die je bent, een vieze smerige heks die moet branden, hoer van de duivel.”
Bij hoeveel mensen zou woede leiden tot een ongeremde spraakwaterval?
Oké, ze hebben erover nagedacht en een beslissing genomen, zijn vrienden hebben de dood gevonden, de Baardmans weet veel te goed dat ze een geweldig risico vormt. De blik in zijn ogen laat weinig te raden over. Hier heeft ze over gelezen – haar stiefmoeder waarschuwde haar in het verleden meer dan eens tegen dit soort dingen – geweld, verkrachting en dood.
Ze denkt aan haar rugzak die in haar slaapkamer klaarstaat, zichtbaar voor iedereen, iedere onnozele zou kunnen zeggen waarom ze het ingepakt heeft.
Buiten valt er een strakke blauwe hemel te zien, normaal was ze de stad in gegaan om de schade op te nemen. Sinds de dood van haar stiefvader is alles veranderd. Ze is het opgejaagd wild dat een roofdier probeert te zijn, Alice schuift haar angst opzij, adrenaline jaagt door haar lijf en ze voelt haar hart hevig bonzen. “Verdomd, echt waar, als de ogen van een draak,” zegt de Baardmans. “Zo één als jij heb ik nog nooit gekend.”
De Baardmans begint rustig zijn broek los te knopen en bij Alice valt de laatste twijfel weg – ze doet een stap vooruit – en nog één – ze strekt haar vingers en denkt aan de steen – een menselijke borstkas zou zachter moeten zijn dan steen. Ze mag zich verdedigen en moet zich verdedigen. Vandaag krijgt hij absoluut niet wat hij graag wil hebben. Dat is zeker.
Alice slaat met enorm veel kracht haar nagels in zijn borstkas, ze voelt in eerste instantie een lichte weerstand – het zijn de ribben en mogelijk het borstbeen – daarna vindt ze iets zachts en warms – organen – ze denkt aan zijn longen, want die zitten daar ergens, dat weet ze – met een snelle ruk trekt ze zijn borstkas weg.
Ondertussen lijkt de Baardmans stijf bevroren van angst en ontzetting aan de grond vastgenageld te zijn – hij weet goed wat er gaat gebeuren – ze is niet wat hij had gedacht en hij vermoedde een soort puberheksje te gaan ontmoeten.
‘Wee degene die haar tegen probeert te houden.’
Er buitelt een gedachte door haar hoofd. De Baardmans is niet eens intelligent genoeg om te weten wat hem te wachten staat.
Zijn mond beweegt, maar hij maakt geen geluid – Alice ziet het gebeuren – haar handen gaan op de tast verder – ze zoekt en vindt zijn hart – ze scheurt het kloppende orgaan eruit en gooit het bijna achteloos opzij. Het lijkt erop alsof de Baardmans een laatste beweging probeert te maken – zijn intuïtie zegt dat hij wil leven, maar zijn lichaam is aan het sterven – eerst valt hij op zijn knieën, daarna hard op zijn gezicht. Er volgen enkele laatste stuiptrekkingen en dan stilte.
Nee, geen stilte, slechts de normale geluiden van het paleis – de vogels, ratten en muizen, natuurlijk insecten.
Zijn vrienden moeten inmiddels naar hem op zoek zijn, nee, de Baardmans heeft gezegd dat hij ze is verloren, al is het moeilijk te zeggen wat hij daar nou precies mee bedoelde. Zijn ze dood? Alice gelooft dat het zo zou kunnen zijn, begint rond te lopen en belandt in de keuken. Er ligt nog een licht aangebrande homp brood waar ze er een stuk van afsnijdt, gelukkig is er kaas overgebleven. Het is genoeg voor een goede maaltijd.
Normaal eet ze weinig anders, ze drinkt er iets bij en bestudeert ondertussen in alle rust de bloedvlekken op haar handen en kleding.
Er waren er vijf. Waar is de rest gebleven?
Na het eten gaat ze zoeken naar sporen van de indringers die toch ergens moeten zijn gebleven, ze gelooft er nou eenmaal niets van dat ze simpelweg zijn verdwenen. De Baardmans was er nog altijd, misschien heeft hij een taak gekregen als bewaker, moest hij er op letten dat ze in haar kamer bleef. Tja, dat is dus fout gelopen. In de meeste vertrekken zijn sporen te zien van een bende haveloze indringers, zuiplappen, ze hebben ongeremd zitten zuipen. Ze blijft nergens lang rondhangen, er dringt een bepaalde geur door tot haar neusgaten die kenmerkend is voor de crypte waar haar stiefouders begraven liggen.
Een lijkenlucht.
Het duurt daarna een half uur voordat ze er drie heeft gevonden, er ontbreekt er eentje, het is Kran. Drie mannen hangen ondersteboven in het trappengat, hun benen zijn bij elkaar gebonden, er zijn een zevental balken die mogelijk ooit een vloer hebben gedragen. “Er is ruimte voor meer,” mompelt Alice, terwijl ze toekijkt. Er druipt bloed uit hun borstkas, de ogen zijn er uitgerukt.
Heel voorzichtig kijkt ze naar beneden of ze ergens Kran ziet worstelen met zijn terugtocht. Het is hoogst ondenkbeeldig dat hij het relikwie mee heeft mogen nemen, als Alice ziet hoe zijn drie vrienden zijn gemarteld en vermoord. Voetstappen, die kan ze horen. Meer niet. Geen mensen. Alleen dieren, dat wel, er zijn genoeg dieren. En ver weg naar beneden hoort ze de stemmen van Marcus en zijn ondoden.
Waar is Kran gebleven? Diepe stilte. Geen enkel menselijk geluid. Alleen maar dieren. En ver weg naar beneden praten de ondoden van Marcus. Meer hoort ze niet.
Bloeddruppels vallen naar beneden.
Had ze de toegangspoort niet veel beter moeten beveiligen? Nou ja, ze had toch al geen plannen om te blijven, het is haar diepste wens om weg te gaan, het paleis voor goed achter zich te laten en een nieuw leven te beginnen. Ze vraagt toch niet iets onmogelijks. Ze heeft drakenogen. Zoiets heeft de Baardmans gezegd, nee, dat is precies wat hij heeft gezegd, het probleem is dat Alice ze niet altijd schijnt te hebben en ook heel zeker weet dat het een keer optreedt in gewoon gezelschap.
Alice denkt aan Mortha, een heel oude draak, die typische ogen had, een beetje zoals ze verwacht van een draak, als een reptiel uit boeken met ovale pupillen en irissen. Als ze hetzelfde heeft, of mogelijk soms hetzelfde, dus niet altijd, alleen als ze zich ergens druk over maakt, dan zou het overal kunnen gebeuren.
Ze besluit terug te keren naar de keuken, wast het bloed van haar handen en dat is moeilijker dan ze in eerste instantie dacht.
Er is genoeg brood, al hebben ze het vandaag niet gebakken, zelfs nog een stuk kaas en vlees.
Wanneer haar handen en gezicht eenmaal schoon zijn, neemt ze nog een stukje kaas. Volgens haar stiefouders zou er van alles moeten liggen, voldoende voorraden voor de komende dertig jaar en misschien zelfs veel langer.
In de voorraadkamer staart ze langdurig naar kasten vol eten, afgesloten potten vol meel, er is kaas, gedroogd vlees, fruit en ook groente, maar er moeten hoe dan ook ergens nieuwe voorraden vandaan komen. Of het zou één van de dingen zijn die haar stiefvader haar wilde vertellen als ze eenmaal 18 jaar was geworden.
De indringers hebben gelukkig niet alles op kunnen eten en drinken, ze waren mogelijk van plan langere tijd rond te blijven hangen. Uiteraard is het paleis een ideaal toevluchtsoord en waarschijnlijk had ze de enige toegang veel beter moeten beveiligen dan ze tot nu toe heeft gedaan, omdat er toch geen buitenstaanders binnen zouden kunnen komen. Haar appartement, een soort van thuis – oké – goed – zo voelt het tegelijkertijd wel en niet. Het is een perfect toevluchtsoord om naar toe te vluchten.
Zijn voetstappen komen snel dichterbij, het is een stinkend iemand, ze denkt aan Kran, er is niemand anders meer in leven van de groep indringers, alle anderen zijn dood. Het is ook mogelijk te zeggen dat het paleis zichzelf verdedigt. De Baardmans wilde Alice verkrachten en vermoedelijk ook vermoorden, aangezien zijn vrienden op zoek waren gegaan naar het relikwie en jammerlijk hadden gefaald. Misschien dacht hij zelfs dat Kran was afgemaakt door de ondoden.
Wist Kran dat al zijn vrienden dood waren?
Naast de deur die toegang biedt tot de voorraadkamer staat een zware kast en Alice gelooft dat ze sterk genoeg moet zijn hem er minimaal deels voor te schuiven, als een solide blokkade. Vroeger zou ze dit nooit hebben gekund, nu wel, zo blijkt, ze duwt en de kast geeft zomaar mee. Sinds haar bezoek aan Mortha kan ze meer bijzondere dingen. Er klinkt een luid schrapend geluid dat net zo plots ophoudt.
Genoeg is genoeg.
Een tijd later verschijnt Kran in de deuropening, er is een verwilderde blik op zijn gezicht gegroefd. O, jawel, hij weet inmiddels dat zijn vrienden vermoord zijn. De Baardmans ook? Misschien. Hij blijft stilstaan en houdt de kozijnen vast, alsof hij elk moment om zou kunnen vallen.
Alice zoekt naar specifieke geuren, bloed, of iets anders, zoals urine, maar hij lijkt verder ongedeerd te zijn. Ze speelt met een mes. “Heb je het relikwie gevonden?”, vraagt ze. Er is iets veranderd. Hij is anders. Ze weet niet wat precies.
“Is er nog wijn?”, vraagt hij.
“Denk het wel.”
“Je was vergeten te vertellen dat er bewakers aanwezig waren – daarbeneden – een stel goed geoefende en gevaarlijke moordenaars – ik ben er drie mannen door verloren.” Kran laat zich op een lompe manier vallen op een stoel en zet een kruik aan zijn mond, er druipen enkele straaltjes wijn langs zijn kin. “Waar is Luca?”
“Je bedoelt je baardige vriend?”
“Ja.”
“Dood. Iemand heeft een stel organen uit zijn borstkas gerukt,” zegt Alice die nog altijd met het mes zit te spelen.
“Vermoedelijk ben jezelf de ‘iemand’ die dat heeft gedaan.”
“Hij wilde me verkrachten, dus – ach.”
“Luca is nooit zo slim geweest, handelt vaak instinctief.”
“Je hebt mijn vraagt trouwens nog niet beantwoord.”
“Welke?”
“Het relikwie.”
“De hand van de alchemist. Jullie hadden het erover.”
“Heb jij de kast verschoven? Dat was nog niet het geval.”
“Ja.”
“Er zit nog aardig veel bloed op je hemd,” zegt Kran.
“Van hem, je baardige vriend die Luca heet.”
“Jouw kamer, denk ik?”
Ietwat moeizaam komt hij overeind, hij lijkt erg moe te zijn na de lange tocht die alleen de dood van drie vrienden heeft opgeleverd. Hij verlaat de keuken en ze hoort zijn regelmatige voetstappen echoënd door de vertrekken gaan.
Dan blijft hij stilstaan.
Er volgt een klap – hij slaat vermoedelijk op een deur. Daarna keert hij terug. Zijn gezicht is lijkbleek en hij neemt zwijgend plaats.
Hij grijpt de kruik en begint te drinken, er druipen opnieuw straaltjes rode wijn langs zijn kin. Dan zet hij de kruik neer.
“We waren vrienden.”
“Hij was een verkrachter.”
“Ja, dat was hij ook.”
“Wil je nog steeds het relikwie hebben?”
“Kun je voorbij de ondoden komen?”
Haar intuïtie zegt dat ze het niet moet doen. Geen idee waarom ze dat zo voelt. Het is gewoon een onderbuikgevoel.
Slecht idee, dus niet doen. Om diverse redenen. Ze heeft iets meegekregen van Mortha en de laatste plek die ze opnieuw moet opzoeken is het onderaardse grottenstelsel.
“Niet per se.”
Hij lacht, neemt nog eens een slok wijn. “Je kunt een machtige bondgenoot zijn, Alice.”
“Dat denk ik ook.”
“Ooit eens paard gereden?”
“Nee.”
“Iedere stommeling kan het, dus jij ook.”
Alice kijkt hem aan en denkt maar één ding. ‘Ik vertrouw hem niet.’
Er zat bloed op Luca zijn kleding en baard, Kran is met drie vrienden naar beneden gegaan.
Zo blijft er eentje over. Luca dus. Wat heeft hij in vredesnaam uitgespookt dat hij zo onder het bloed zat? Eén man die moest achterblijven als bewaker, ervoor moest zorgen dat ze er niet vandoor ging in haar eentje. Luca heeft iemand vermoord.
Maar wie?
“We delen alles, ieder de helft.”
‘Net als bij je vrienden natuurlijk, je treurt amper om ze, bij het besef dat je hen hebt verloren, ga je heel simpel op zoek naar andere bondgenoten. Alice kan veel van hem leren. Dat wel. Het is zeer aantrekkelijk. Zoals haar stiefmoeder heeft gezegd, in feite weet ze niks van de wereld buiten het paleis.’
“Oké, deal.”
Het wit van zijn ogen kleurt heel langzaam rood, zoals ze bij Marcus heeft gezien.
Er is geen deal. Niet echt. Kran leeft niet meer, hij is een ondode, heeft een meester die Marcus heet.
Plaats een reactie