De vloek van Mortha (2)

Veranderen, transformeren.

Ze is dezelfde en toch weer niet, afgelopen nacht werd ze regelmatig wakker door geluiden in het paleis, vermoedelijk zijn ze er altijd wel, maar tot nu toe heeft Alice ze nooit kunnen horen. Haar intuïtie vertelt haar dat ze met dieren te maken heeft, zoals kattensoorten die ze overdag zelden tegenkomt, muizen en ratten, ongedierte, vogels, tenminste één uil. Elke keer als ze haar ogen opendoet, hoort ze ergens een beest lawaai maken, het jachtseizoen is geopend – altijd in feite.

Veranderen, transformeren.

Terwijl ver weg in het oosten de zon alweer boven de horizon begint te komen, is het de pijn die ervoor zorgt dat Alice haar ogen doet. Niet haar rug, maar onderarmen, ze bloedt hevig uit diverse wonden en ze onderneemt een poging uit te vinden hoe ze gewond is geraakt, er is immers niemand anders in haar kamer. Vreemd genoeg genezen de schrammen heel erg snel. Alice staart naar haar vingernagels die langer zijn geworden de afgelopen uren en ze hebben een zieke poepkleur gekregen, ook eindigen ze in een kromming, net als bij roofdieren. Het duurt een tijdje tot de waarheid doordringt, ze begrijpt het nu, Alice heeft zichzelf verwond, haar arm open gekrast. In eerste instantie staan er littekens op haar arm, daarna zijn ze verdwenen.

Wanneer Alice aan het eind van de ochtend ontwaakt, voelt ze zich moe en ellendig, ze ligt op haar buik en heeft haar armen gespreid, terwijl de deken in een hoopje op de grond terecht is gekomen. Ze zoekt de geur van vers gebakken brood voordat ze begrijpt dat ze eerst zelf moet gaan bakken. Haar vader is dood, stiefvader, haar moeder is dood, stiefmoeder, goed beschouwd is ze een indringer, omdat ze geen echte nakomelinge is, ze is niet de zoveelste uit een lange reeks van priesteressen, dienaressen van Mortha, de beschermer van de stad, ze is afgewezen. Ze werpt een vlugge blik op haar nagels en denkt aan een ziekte die ze in de onderwereld van de stad moet hebben opgelopen. Nou ja misschien kan ze blijven, maar het zou betekenisloos zijn.

Het is rond het middaguur, zonder een volwassene in de buurt die op blije toon komt roepen dat ze uit bed moet komen, blijft Alice liggen tot ze een keer wakker wordt. Haar rug doet pijn, afgelopen nacht heeft ze weinig of niks gevoeld, alleen de schrammen op haar arm, nu voelt ze een zeurende pijn in haar rug, al is het minder vervelend dan gisteravond.

Ze komt overeind, gaat op het randje van haar bed zitten en besluit haar rug eerst eens te bestuderen in de spiegel, er staat er eentje in haar stiefouderlijke slaapkamer, zo’n menshoog exemplaar met een sierlijke omlijsting waarover de laatste koning en koningin van Athrom ruzie moeten hebben gemaakt en tenslotte hebben besloten dat er in de nieuwe hoofdstad ook goede spiegels waren.

Ook voor het slapengaan heeft ze in de spiegel staan kijken, een beetje onhandig en voorzichtig draaiend met haar rug, zodat de verwondingen goed zichtbaar werden, maar toen kreeg ze weinig anders te zien dan een bloederige massa.

Daarnet was het nog onbewolkt buiten, Alice kijkt uit het raam en ziet een nieuwe verzameling onweerswolken vanaf de oceaan landinwaarts drijven, de eerste rollende donders zijn hoorbaar net als bliksemflitsen.

Het gevoel van gisteravond keert terug, de gedachte, herinnering aan het idee dat haar rug vanaf haar nek tot aan haar bilspleet een opengescheurde homp vlees was geworden, het bleek zelfs erg moeilijk te zijn om terug te keren naar haar eigen kamer. Eerst de trappen, daarna de spiegel, tot slot haar heerlijk bed.

Hoe heeft ze dat ook alweer gedaan? Stapje voor stapje. Heel voorzichtig.

Het is laat geworden, maar tenslotte kwam ze in haar kamer.

Tot haar eigen stomme verbazing, of nee, niet eens zozeer, want ergens begint ze het ook normaal te vinden, want de schrammen op haar arm verdwenen eveneens erg snel.

Er zit zeer groot web van littekens, eerst voelt ze een nieuwe boosheid opkomen en wil ze naar beneden lopen om Mortha wederom de huid vol te schelden, maar het is veel te ver.

Na een tijdje krijgt ze het gevoel dat de littekens bij elkaar een figuur voorstellen, als een tatoeage die niet bestaat uit gekleurde inkt, maar millimeters brede littekens. Hij heeft er natuurlijk een van zijn nagels voor gebruikt. Op zich knap gedaan. Ze had het liever niet op haar eigen rug gehad.

“Verdorie,” zegt ze als ze afbeelding herkent.

Een draak. Dat is het. Ze heeft een draak op rug. Een gedetailleerde tekening – tatoeage – van een draak.

Van kop tot kont. Schouder tot schouder.

Alle littekens verdwijnen. Zoals de verwondingen die ze met haar eigen nagels heeft aangebracht. En die van Mortha? Geen idee.

Veranderen, transformeren. Vervloekt.

Alice laat een hemd over haar hoofd zakken, doet de knoopjes één voor één dicht en betreedt haar stiefvaders slaapkamer. Ze slaakt een kreet van verbazing, aangezien het lichaam is weggehaald. Hij is doodgegaan in zijn slaap, ze heeft het met eigen ogen gezien, zijn dode lichaam, er kan geen enkele twijfel over bestaan. Alice staat zichzelf uit te leggen dat hij niet zomaar is opgestaan en weggelopen, als een bedrieger die ergens anders aan een nieuw bestaan wil beginnen. Hij is dood. Iemand heeft hem begraven, neergelegd in de ruimte naast haar moeder, stiefmoeder natuurlijk. Ze heeft zelfs voor twee zilveren munten op zijn ogen gelegd. Misschien is dat wel de truc geweest. Eén van Marcus’ mannen. Het moet.

Om in de crypte te komen moet ze eerst door de kapel, het is een ruimte waar de koningen hun voorouders en goden konden vereren. Ze loopt een trapje af en bedenkt dat degene die haar stiefvader naar zijn laatste rustplaats heeft gebracht haar een grote dienst heeft bewezen, aangezien ze deels met een dood lichaam had moeten sjouwen.

Normaal werden er alleen koningen en koninginnen begraven, een enkele keer kreeg een succesvolle generaal of admiraal er een plek, de crypte is een indrukwekkend grote ruimte die bestaat uit verschillende verdiepingen met honderden graven. Ze bevindt zich tussen twee muren met talloze grafstenen, elk exemplaar bevat een naam plus regeringsperiode. Er zijn nog enkele diepe nissen overgebleven, haar stiefvader heeft zelf een steen gemaakt voor haar stiefmoeder – en inderdaad – hij ligt ernaast zonder zilveren munten op zijn ogen – iemand is er vast blij mee. Eerlijk verdiend, al betwijfelt Alice of de munten echt bedoeld waren voor een ondode. Er staat een op maat gemaakte steen onder die nog geplaatst moet worden. Weifelend staart ze ernaar en vraagt zich af of ze het moet proberen, maar het zal vast een lastig karweitje zijn die vraagt om een sterk iemand. Ondoden zijn gewend om in en uit hun graf te kruipen.

Ze knielt neer en besluit iets raars te proberen – met haar wijsvinger onderneemt ze een poging de naam van haar stiefvader in de steen te krassen – met haar nagel wel te verstaan, die anders is geworden – harder, donkerder en gevaarlijker. Het heeft weinig met logica te maken. Het is intuïtie. En het lukt. Langzaam schrijft ze met sierlijke letters zijn naam. Harrald Ericszoon. Het is voldoende, denkt ze.   

Oké, ze is in staat om een naam in steen te krassen.

Veranderen, transformeren. Menselijk. Of juist niet.

Er zijn honderden kamers en zalen in het paleis, het is een complex doolhof dat onderdak moest bieden aan de volledige hofhouding die nodig was om het koninkrijk te besturen, het meeste meubilair is allang meegenomen of geroofd, er is heel weinig overgebleven, alleen de vertrekken van haar stiefouders en die van Alice bevinden zich in ongerepte staat. Laat in de middag bereikt ze de voormalige kaartenkamer, natuurlijk heeft de koning zijn land- en zeekaarten allemaal meegenomen, maar er ligt iets interessants op de vloer; een gigantisch mozaïek, een enorme hoeveelheid kleine steentjes die bij elkaar een landkaart vormen.

Natuurlijk heeft ze er vaker naar staan kijken, al is dat lange tijd geleden, toen haar stiefouders zeiden dat ze geen tijd moest verspillen in de kaartenkamer. Het paleis was nou eenmaal thuis, ze moest niet denken dat er ooit een leven voor haar zou zijn buiten de muren van Athrom, het was een indrukwekkende kaart, maar ook nutteloze kennis die ze er opdeed. “Als jullie allebei dood zijn,” heeft ze gegild, “ga ik meteen weg.”

Haar stiefmoeder heeft er destijds uit laten razen, zoals verstandige volwassenen doen. Daarna zei ze: “Waarheen dan?”

Er raasde een tomeloze drift door Alice haar lijf. “Kijk maar uit het raam, er is plek zat, de wereld is groot genoeg, alleen deze plek is zo dood als een pier.”

Een draak, Marcus en zijn leger ondoden, Alice, ze is de enige echte levende buiten groepjes plunderaars die er altijd wel ronddwalen, met name in het oostelijk deel van de stad. In het oosten hoeft ze alleen maar een smalle kronkelige weg te volgen, zodat ze tenslotte in de bergen terechtkomt, daar is er een andere stad, recenter gebouwd dan Athrom en nog moeilijker te veroveren. Een stad die Omre heet en misschien hebben ze er wel een levende draak, anders dan hier, je weet het niet. Buiten heeft de storm in de tussentijd zijn hoogtepunt bereikt, soms denkt Alice dat de goden samenspannen om haar in het paleis vast te houden, het is verschrikkelijk. Ze hoort boven het gebulder van de storm een huis in elkaar zakken, brokstukken puin rollen naar beneden tot er boven de waterspiegel een enorme heuvel begint te groeien die uit louter bouwpuin bestaat, het stof wordt door de stormwind meegenomen, grauwe strepen in de lucht. Nog eventjes en er is geen stad meer. Behalve het paleis.

Alice begint spullen te verzamelen die ze mee wil nemen, heeft een rugzak gevonden en verzamelt kleding en waardevolle spullen die ze nodig denkt te hebben tijdens haar reis naar Omre. Ergens moet ze toch onderdak kunnen vinden, een kamer, ze zal er werk zoeken, geld verdienen en een normaal leven leiden. Voor het eerst in haar leven.

‘Er zal vast wel ergens een stam zijn waar ze een slavin nodig hebben, of een prostituee.’  

Het zijn sombere woorden van Mortha, ze herinnert zich flarden van woorden, haar emoties, boosheid vooral, desondanks voelt ze geen angst, want een slavin zal ze nooit worden en een prostituee al evenmin.

Dagen verstrijken, de vierde dag nadat ze bij Mortha is geweest, woedt er een nieuwe storm die de kust net zo hard en misschien zelfs heviger geselt dan de vorige, ze denkt nu niet alleen meer dat de goden samenspannen tegen haar, ze weet het gewoon zeker. Alsof ze moet blijven zonder een duidelijke reden, ze zal Mortha niet dienen en Marcus ook niet.

Veranderen, transformeren.

Laat in de middag hoort Alice pratende mannen in het paleis, niet heel dichtbij, eerder veraf, maar ze zijn binnen. Zoals ze eerder Marcus en zijn vazallen kon horen, lukt het bij deze kerels net zo goed. Ze zijn er, ze zijn echt en ze zijn er in geslaagd om binnen te komen. Alice heeft een fantastisch gehoor gekregen, veel beter dan het ooit is geweest. Indringers die naar alle waarschijnlijkheid de poort zonder slot hebben gevonden, ze wilden vermoedelijk schuilen voor de aanhoudende storm, Alice denkt aan een groepje van vijf mannen, ze hoort hun stemmen, verstaat de taal en ruikt hun lichaamsgeur heel duidelijk. Ook dat is nieuw. Er is een leider die Kran heet en voorstelt op onderzoek uit te gaan.

Alice kan met geen mogelijkheid zeggen of ze voor het eerst te maken heeft met indringers, vermoedelijk niet, het is wel de eerste keer dat ze er echt alleen voor staat. Blijkbaar hebben de goden beslist dat de buitenwereld naar Alice moet worden gebracht, omdat het andersom kennelijk te lang duurt. Mogelijk zijn het Marcus en zijn ondoden geweest die afgelopen periode alle indringers buiten moesten houden, maar toen waren er nog echte priesteressen. Het probleem is natuurlijk dat ondoden zich nooit overdag vertonen, eerst moet de zon achter de horizon zijn verdwenen, dan komen ze massaal tevoorschijn. Zo ging het vroeger. Maar Alice is geen priesteres. Ze denkt dat Mortha zoiets heeft gezegd.

Voor de zekerheid legt ze een paar messen klaar en twee grote zwaarden, Alice heeft twee handen, ze zou in elk geval twee zwaarden vast moeten kunnen houden.

Een vervelende doordringende lichaamsgeur – een smerige wolk van stinkende mannen die zich gestaag door het paleis verplaatst – blijkbaar zijn de mannen alle lege kamers en zalen aan het inspecteren op achtergebleven kostbaarheden die ze elders kunnen verpatsen. Hopelijk komt Marcus tussenbeide. Aan de andere kant betwijfelt ze of hij dat doet.

‘Wee degene die haar tegen probeert te houden.’  

Betekenisloze woorden van Marcus, want Alice zou zich tegen vijf grote vechters en plunderaars moeten verdedigen. Ze snapt maar weinig van de woorden die Marcus heeft uitgesproken en nog minder van Mortha, de oude draak stond op het laatst te filosoferen over doodsangst, zei dat mensen die haar iets aan wilde doen dat zouden betreuren. Hoe dan? Hoe moet ze zich nou verdedigen tegen zulke kerels? Alice ging het proberen, zoals ze tegen Mortha eveneens heeft gedaan, al was dat gevecht afgelopen voordat het goed en wel was begonnen, want Mortha heeft het zwaard doodgewoon uit haar handen geslagen.

Het duurt lange tijd, maar de indringers komen hoe dan ook dichterbij – ze hoort het – ze kan hen ruiken – het is een vieze tot kotsen neigende stank die zich als systematisch door het paleis verplaatst en natuurlijk overal een beetje blijft plakken. Angst, woede, onzekerheid, maar geen paniek. Vanochtend werd ze vroeg wakker met een akelig voorgevoel, het kon onmogelijk betrekking hebben op de zoveelste storm in amper een week tijd. Er ging iets vervelends gebeuren, mogelijk had Alice te lang gewacht. In haar hoofd klinken opnieuw de woorden slavin en prostituee die zo minachtend waren uitgesproken door Mortha, zo herinnert ze zich het tenminste.  

Ze weet exact waar de mannen lopen, het is een verdieping lager en er valt niks te halen, alles wat enige waarde heeft, is allang geleden meegenomen door mensen die verstandiger waren dan haar stiefouders. Alice balt haar vuisten, voelt hoe haar spieren zich aanspannen – langzaam ademt ze in – dan weer uit – ze volgt de wolk van stinkende kerels aandachtig – Alice strekt haar vingers – haar handpalmen beginnen te bloeden – haar nagels hebben zich op een akelige manier vastgehaakt in haar handpalm – de genezing volgt verrassend snel – ze voelt nauwelijks pijn – met een onzekere verbazing volgt ze het proces dat op een rare manier normaal aandoet. Rustig bekijkt ze haar vingernagels – veranderen – transformeren – geen idee wat het te betekenen heeft – er staat een enorme tatoeage op haar rug, littekens die bij elkaar een draak vormen – ze hoort en ruikt wat er twee dozijn verdiepingen onder haar voeten gebeurt.

Indringers hebben nu de verdieping van Alice bereikt, ze hoort opgewonden stemmen, kreten – allemaal aanwijzingen die erop duiden dat de mannen geen enkele hoop meer hadden op een serieuze buit – ze wilden het al bijna opgeven.

Alice pakt een zwaard vast en een lange smalle dolk. Zo zou ze zich moeten kunnen verdedigen. Met een beetje geluk zal ze iemand kunnen doden.

Er verschijnt een silhouet achter de gesloten deur. Het is een vreemde gewaarwording. Ze slikt een paar keer en begrijpt dat het de zoveelste verandering is die ze meemaakt. Alice ziet heel duidelijk de vorm van een volwassen man achter de deur – een menselijke lichtgevende vorm – heel donker met een felle rood en oranje stralenkrans eromheen. Daar schuin achter verschijnt er nog één, iets minder donker, ze denkt aan de kleur groen.

“Eens kijken wat voor fraais erachter deze deur op ons wacht,” zegt Kran. Hij is het. Dat weet Alice heel zeker.   

Langzaam gaat de deur open, Alice richt haar zwaard schuin omhoog, ze heeft geen idee of ze het goed doet.

Het is Kran die als eerste binnenkomt, hij houdt een bijl vast die hij laat zakken, een andere man kijkt over zijn schouder, het is een vent met een flinke baard. Beide mannen zijn verbaasd. Ze zeggen geen woord. Baardmans stapt achteruit, hij oogt geschrokken, terwijl Kran als stijf bevroren stil blijft staan. “Het is een heks,” zegt Baardmans. “Heb je haar ogen gezien?” Er ligt een mengeling van ongeloof en angst in zijn ogen. “Haar kop eraf. Dat is wat ik zeg.”

Kran zegt geen woord en kijkt alleen.

Alice denkt: ‘Wat is er mis met mijn ogen?’

“Je hebt hem gehoord, je kop moet eraf,” zegt Kran, “dat heeft hij gezegd.”

“Hij is niet de baas, dat ben jij,” zegt Alice.

“Hoe weet je dat?”

Vooral niet laten blijken dat ze geen idee heeft wat ze nou bedoelen, maar blijkbaar zijn ook haar ogen nu anders.

“Ik weet een heleboel,” zegt ze, “levend ben ik waardevoller dan dood.”

“Misschien wel, misschien niet,” zegt Kran.

“Kom je voor het relikwie?”, vraagt ze.

“Natuurlijk. Weet jij waar het is?”

“En hoe zit het met de draak Mortha?”, vraagt de Baardmans. Hij klinkt hijgerig, als hij zijn vraag stelt. “De bewaker.”

“Ik ben de priesteres,” zegt Alice vol overtuiging.

“Met andere woorden – je kunt erlangs,” zegt Kran.

“Tuurlijk.”

“Waarom zouden we je geloven?”, vraagt de Baardmans.

“Een priesteres herken je aan haar ogen, die zijn zoals de mijne, dat is nogal logisch. Wie anders heeft zulke ogen?” Het is allemaal pure bluf. Ze kletst maar wat.

“Goed. Ik geloof je,” zegt Kran. “Voorlopig blijf je in je kamer. Tot we je nodig hebben. We houden je in de gaten. Denk erom. Ondanks je rare ogen zul je niet ontsnappen.”

Kran draait zich om en loopt weg – de Baardmans stapt heel even opzij en er ligt een vuile grijns op zijn gezicht, terwijl hij de deur dicht trekt – het is nu zijn aura die ze ziet achter de gesloten deur – duister en dreigend, een voorbode van een naderende dood – de Baardmans gaat spoedig sterven. Alice heeft geen idee waarom ze dit denkt, maar het staat vast.   


Plaats een reactie