Het is ooit een mooie stad geweest, vandaag een ruïne met straten, steegjes en pleinen, vervallen herenhuizen, paleizen, tempels, afgebrokkelde stukken muren bedekken onverharde wegen.
Struiken en bomen weten de bouwwerken effectiever te slopen dan mensen.
De stad wordt groener en groener.
In alle jaargetijden blijft het water in de stad. Er zijn hoge verdedigingsmuren die oeroude en niet meer bestaande vijanden buiten moeten houden. Water is de laatste vijand geworden, want mensen zijn er nauwelijks overgebleven. Dieren hebben de stad overgenomen. Gevaarlijke roofdieren, nerveuze planteneters. Zoals het vermoedelijk altijd gaat als mensen wegtrekken, als er een beschaving in verval is geraakt en een oude stad geleidelijk verdwijnt in een gestaag uitbreidend en onvoorspelbaar moeras.
Alleen vanuit het voormalige paleis zie je de oceaan die grote happen land heeft weggenomen, vergelijkbaar met de veroveraars uit vroegere tijden. Puinheuvels omringd door water, struiken en bomen.
In de gangen van het paleis ziet Alice mozaïeken van beroemde heldendaden waarvan haar vader vaak zegt dat ze minstens 1000 jaar geleden zijn verricht. Er bestaan geen helden meer.
Voor Alice is haar wereld net zo groot als het paleis, regelmatig begeeft ze zich stiekem buiten de muren, ook al heeft haar vader het haar stomweg verboden, het is er in de oude stad te gevaarlijk en ze heeft hier alles.
Hij heeft gelijk en tegelijk ook weer niet. De wereld is nou eenmaal veel groter dan het paleis, hoe groot het ook is.
Een groepje leeuwinnen besluipen een antilope die nietsvermoedend aan het grazen is, er zijn veel meer dieren in de stad dan een paar grote katten en antilopen, zoals neushoorns en olifanten, maar die begeven zich zelden in dit gedeelte van de stad. Volgens Alice haar vader vind je die een stuk oostelijker waar de stadspoorten de weg naar de bergen blokkeren. Er is er meer ruimte en voedsel. Daar vind je mensen die de stad binnendringen om achtergelaten kostbaarheden te zoeken. Koper, ijzer, soms ook goud en zilver. Er bestaan nog geheimen in de stad.
Heel vaak doet ze wat ze vandaag ook al aan het doen is, Alice kijkt en probeert zich voor te stellen hoe de oude herenhuizen en tempels er in hun gloriedagen uit hebben gezien. Ze nestelt zich op een van de muren, hoog boven de stad en kijkt omlaag, het is een plek waar de oceaan zichtbaar wordt. Een uitkijkpost. Soms passeren er zeilschepen en Alice stelt zich voor dat ze op zo’n schip meegaat naar het noorden, waar er andere en misschien grotere steden zijn gebouwd, iets verder uit de kust, zodat mensen droge voeten kunnen houden. Anders dan hier.
Ze hoort voetstappen dichterbij komen, denkt aan haar vader en het zou niemand anders mogen zijn, want er is niemand anders.
“Het lijkt wel alsof je weg wilt vliegen,” zegt hij.
“Als dat zou kunnen,” zegt Alice.
“Je hebt hier alles, eten en drinken, veiligheid.”
“Daarom moet ik oefenen in zwaardvechten.”
“Ja, ook dat is veiligheid, je weet immers maar nooit, bovendien zit je regelmatig op een muurtje van de hoogste toren in onze stad naar beneden te turen, naar alle dieren, gevaarlijke en minder gevaarlijke te kijken, alsof je direct zou willen vluchten.”
“Het is ongelofelijk saai hier,” zegt Alice. “Vroeger waren er hier helden en ik zit me dood te vervelen.”
“Je weet waarom we hier zijn.”
“Ja-a, dat zeg je bijna elke dag.”
Terwijl de zon in het westen begint weg te zakken, daalt Alice af in de catacomben van het paleis. Ze gespt een riem om met het zwaard waarmee ze ook heeft geoefend.
Het heeft weinig zin in het oude paleis te blijven wachten op niets bijzonders. Ze glipt vaker naar buiten, een half uurtje na het eten, als haar vader zich terugtrekt in zijn vertrekken en van Alice min of meer hetzelfde verwacht.
Alleen het idee al dat ze precies zou doen wat haar vader zegt, is natuurlijk volstrekt belachelijk.
Er is een poortje zonder slot, het enige wat ze nu wil, is enkele uren naar buiten, het liefst richting de oceaan – in elk geval tot het punt dat het opkomende water haar verhindert nog verder te komen. Geen fakkel. Ze weet de weg.
Heel voorzichtig duwt ze het poortje dicht, hoewel ze onnodig extra controleert of er een slot zit, nee, die is er lang geleden al door iemand uit gesloopt. Langzaam worstelt ze zich door een haag, er zijn vogels die krassend wegvliegen, zwarte dieren met best grote, indrukwekkende snavels, kraaien, denkt ze. Ze volgt een pad dat bijna willekeurig langs struiken en bomen slingert, alsof er hoe dan ook veel mensen zijn geweest die gebruikmakend van deze sluiproute het paleis in en uit zijn geslopen.
Haar vader is de enige man die ze ooit heeft gekend, voor de rest heeft ze veel gelezen over mensen, mannen en vrouwen, alle dingen die ze doen, de slechte en goede. Haar moeder heeft steeds gezegd dat ze niet per se alles hoeft te lezen, met name een bundel met volkse liedjes zou slecht zijn vanwege de vele schuttingtaal – dat weet Alice nu.
Moeder is verleden jaar gestorven.
In principe leven ze in het paleis, omdat haar moeder het zo graag wilde. Haar familie had er altijd gewoond.
Het paleis oogt een beetje als een eiland in de stad, hoog boven de rest verheven, eromheen ligt een plein waar mensen vroeger bijeenkwamen om de koning toe te juichen.
Stedelingen hebben lange tijd geweigerd in te zien dat het stijgende water een probleem zou gaan vormen, bewoners in de lager gelegen delen begonnen te klagen over water in hun kelders, later in woonkamers en keukens, er werden in de straten en steegjes vlonders aangelegd die in eerste instantie tijdelijk waren, maar tenslotte permanent, omdat het water niet meer verdween, zoals dat in het begin nog wel gebeurde.
Het was de koning die een nieuwe residentie uit heeft gekozen, lang geleden, een lange stoet edelen volgde hem, ver weg naar het oosten – in de bergen. Burgers, ambachtslieden en handelaren die sowieso geen moeite hadden met de keuze van een woonplaats, want thuis was waar ze hun spullen het beste konden verkopen, de vissers laadden hun families in boten en vertrokken eveneens naar andere steden en dorpen. In een mum van tijd was de vroegere hoofdstad verlaten.
Vanuit haar slaapkamerraam herkent ze de prachtige glinstering van een ondergaande zon, een rode egale gloed op het wateroppervlak, slechts onderbroken door ruïnes en brokstukken van huizen. Achter de stadsmuur ligt er een uitgestrekte vlakke oceaan, het zonlicht heeft er een lang pad neergelegd – op het water – dat heel snel verdwijnt in een nadere nacht. Soms fantaseert Alice dat ze over hetzelfde pad weg zou kunnen vluchten uit het paleis en de dode stad die er omheen is gebouwd en sinds lange tijd aan het instorten is. Elke dag een beetje. Haar vader herhaalt het heel vaak, er zijn mensen die willen blijven waar ze altijd hebben gewoond, omdat ze moeilijk anders kunnen.
Alice heeft gezegd wat ze daarvan vindt. Dom geklets.
Laatst heeft ze een boek gelezen over geesten, spoken, vervolgens bedacht ze dat haar vader een soort geest moest zijn geworden die elke dag door de gangen van het paleis dwaalt.
Haar vader mist zijn partner, zijn echtgenote, de moeder van Alice, natuurlijk hebben ze van elkaar gehouden, maar het is nog geen reden om eeuwig in zo’n rottig oud tochtig paleis te blijven wonen, omdat het de plek is waar haar moeder is doodgegaan, haar grootmoeder, overgrootmoeder en alle andere mensen die er hier altijd hebben gewoond. Honderden jaren lang, misschien zelfs duizenden jaren.
Stukken steen vallen naar beneden, het is een normaal geluid, Alice loopt in het midden van de weg, ze herkent pootafdrukken van een antilope, zo zien ze eruit. Dat weet ze, aangezien ze het enkele weken geleden heeft opgezocht in de bibliotheek.
De laatste koning was een man die vooral zijn talloze kostbaarheden heeft meegenomen, zoals parels, juwelen, goud en zilver. Boeken zal hij ook wel hebben meegesleurd naar zijn nieuwe hoofdstad, maar er zijn er ook veel achtergebleven. Wat ze niet weet of herkent, probeert ze op te zoeken.
In het begin durfde ze geen risico’s te nemen, nu doet ze dat al veel meer en gaat ze verder weg. Er komt een dag en dan gaat ze voorgoed weg.
Hier blijven wonen, omdat je er altijd al hebt gewoond, dat is echt een stomme suf-trutten-redenering.
Een grote schaduw in de gedaante van een volwassen man suist naar beneden, hij is net zo donker als de nacht en volkomen geluidloos, Alice luistert aandachtig of ze zijn voeten hoort neerkomen. Er is niets, het blijft stil.
Ze blijft stilstaan, zoekt naar de onbekende gedaante die ze zojuist heeft gezien, Alice weet het heel zeker, ze heeft zich niets verbeeld. Haar hart begint sneller te kloppen en ze begrijpt dat ze nu eindelijk heeft gevonden wat ze zocht.
Toch moet ze oppassen. In haar boeken bleken mensen niet altijd betrouwbaar, zelfs trouwe dienaren van de koning lieten zichzelf nog al eens kennen als verraders.
Mensen als roofdieren, een reden waarom haar vader altijd zegt dat ze in het paleis moet blijven. Saai.
“Naar wie ben je op zoek?”, vraagt de onbekende. “Of is het soms ‘wat’?”
Hij is een lange slanke man in een goed passend zwart kostuum met een wit overhemd zonder stropdas, grote schoenen, zijn tanden fonkelen fel spierwit, ze zijn bijna lichtgevend in een schemering die sneller dan verwacht wegglijdt in de nacht.
In de tussentijd heeft Alice haar zwaard vast, een goed handzaam wapen, uiterst geschikt voor een jonge vrouw, omdat zelfverdediging ook bij veiligheid hoort.
Een man met lang sluik haar, net een donkerbruin gordijn dat over zijn schouders ligt.
Alice kijkt omhoog – naar de gevel – enkele seconden geleden heeft ze stukken steen naar beneden horen vallen – door deze onbekende mysterieuze man. Zijn hoektanden lijken veel langer dan die van haar vader.
Er volgt een lange stilte die eerst ongemakkelijk aandoet en tenslotte pijnlijk – Alice probeert te overwegen of ze met een echt mens te doen heeft, of één van de nachtwezens die na het vertrek van de koning was achtergebleven, volgens de verhalen wel te verstaan. Nachtwezens. Zijn ogen glimmen opgewekt, uitdagend, Alice herkent iets roods en langzaam verandert het oogwit van kleur – wit wordt geleidelijk rood. De nagels van zijn handen zijn lang en smal – ze zien er gevaarlijk uit – als messen – alsof hij zijn slachtoffers met zijn nagels zou kunnen verscheuren.
Hij komt dichterbij en blijft tenslotte als aan de grond genageld staan, terwijl de kling van haar zwaard in zijn borst steekt.
“Voel je hem?”, vraagt ze. “Ik weet wie je bent. Marcus. Jouw naam is Marcus. Heb ik gelijk of niet?”
“Hij heeft je voorbereid, klaargemaakt, de man die jij je vader noemt,” zegt Marcus.
Heel even trekt ze het zwaard terug en hij begint te lachen, dan prikt ze de kling weer in zijn borstbeen, hij is toch niet echt snel genoeg. Ze neemt de juiste beslissingen.
“Eenzaam meisje groeit op in een paleis, ze heeft boeken gelezen en daarom draagt ze kennis van de wereld, je moeder is gestorven, je vader is de enige echte leraar die je ooit hebt gehad, buiten de talloze boeken die je hebt bestudeerd bij gebrek aan beter.”
Haar gedachten gaan razendsnel. Marcus heeft het gezegd en heel duidelijk. “Wat bedoel je met ‘de man die ik mijn vader noem’?”
“Hij is je vader niet, slechts je opvoeder, een stiefvader en dat is hij natuurlijk wel, hij heeft zijn werk uitstekend gedaan. Bedank hem namens mij, misschien ben je op tijd. Ik weet dat zijn tijd op begint te raken.”
Alice prikt het zwaard een stukje in zijn borst, niet zo heel ver, slechts een heel klein beetje, het dringt door zijn huid, er sijpelt een druppeltje bloed door het witte overhemd.
“Het is wat het is,” zegt Marcus. “We komen elkaar nog wel eens tegen, lieve Alice.”
Haar intuïtie weerhoudt haar ervan hem een dodelijke steek toe te dienen wat goed beschouwd heel simpel lijkt te zijn, gewoon doen zoals ze het heeft geleerd van haar vader.
Marcus liegt, hij moet liegen, er is geen andere kans.
Ze doet een stap achteruit en Marcus verdwijnt gewoon, ze knippert niet eens met haar ogen, ze ziet het gebeuren. Hij springt niet omhoog, maar lost op, net zoals een geest zou doen, of een spook, zoals ze haar vader had toegedacht, omdat hij zich zo gedraagt in het kasteel, sinds haar moeder dood is gegaan, maar dat komt omdat hij haar mist.
Donkere rookslierten dwarrelen door de lucht, hij moet er nog altijd zijn, hier ergens, maar hij houdt zich zorgvuldig verborgen buiten haar waarneming, zoals geesten dat doen, dus onzichtbaar. Ze draait zich om en laat het zwaard rustig in de schede glijden. Ze zocht een avontuur, opwinding, die heeft ze allemaal gekregen.
Hoog boven haar hoofd torent het trotse paleis uit boven de stad, een oeroud rotsvast gebouw dat nog vele eeuwen zal blijven staan en misschien zelfs voor altijd. Heel even denkt ze erover om weer terug te gaan.
Ze vindt het een beetje laf zoals Marcus is verdwenen, eerst deponeerde hij dat haar vader in werkelijkheid haar vader niet zou zijn en vervolgens is hij ineens wèg.
Een eindje verderop eindigt de onverharde weg in een lange smalle trap die diep naar beneden loopt en ongetwijfeld ergens ophoudt, al kan ze van hieruit onmogelijk vaststellen waar dat precies is. Links van haar liggen gemetselde stukken van een oude buitenmuur die zojuist zijn gevallen, dankzij Marcus. Rechts groeien er een paar bomen, struiken die de bodem proberen te bedekken en lopen moeilijker maken – struiken met doorns.
Vanuit het niets ziet ze een gedaante verschijnen – het is Marcus die op een smalle reling staat – achter hem bevindt zich een peilloze diepte – een put.
Er zijn meer van zulke putten in de stad, tijdens haar eerste wandelingen heeft ze omlaag gekeken – waterputten zonder bodem – Alice heeft stenen naar beneden gegooid. Nooit heeft ze ook maar iets neer horen komen en ze heeft heel goede oren.
Binnen enkele seconden staat hij er echt, dezelfde tanige gestalte als daarstraks. “Heb je jezelf nooit eens afgevraagd, Alice, wie je werkelijk bent? Waar je vandaan komt? Je hebt hier niet altijd gewoond. Je hebt herinneringen aan een andere plek en andere mensen. Of denk je werkelijk dat die mensen je vader en moeder zijn? Denk je echt dat ze van je houden, als ze je in zo’n vervloekt paleis op laten groeien? Helemaal alleen. Een meisje van zestien heeft ruimte nodig, andere mensen, heel veel jongens en meisjes, alles behalve stoffige boeken.” Marcus lacht zijn tanden bloot en verandert in een vleermuis die onwennig fladderend wegvliegt, naar beneden, naar het gevaarlijkste deel van de stad.
Alice wil met haar vader praten, ze draait zich om en keert terug naar het paleis, het mag dan een vervloekt oord zijn, voorlopig is het haar huis, een thuis. Het zijn de herinneringen aan een plek waar ze haar hele leven heeft gewoond. Veel vragen. Weinig antwoorden. Meestal zegt haar vader dat hij alle vragen zal beantwoorden als ze eenmaal 18 jaar oud is geworden. Een mijlpaal. Nee, een soort mijlpaal. 18 jaar. Maar wat is 18 feitelijk anders dan 17? Of 16? Wat doet het er allemaal toe?
Een heleboel, als haar ouders louter leugens hebben verteld.
Als haar ouders haar ouders niet eens zijn.
Met een verbeten trek op haar mond betreedt ze het paleis, Alice voelt de kilte die ze binnen de muren gewend is geraakt, de muren zijn nou eenmaal erg dik.
Er brandt nog licht in haar vaders slaapkamer, Alice klopt enkele malen en hoort een slaperige stem zeggen: “Ja.”
Geen idee hoe het komt, misschien is het de blik in haar ogen, maar op een of andere manier raadt hij dat ze buiten is geweest – weg – in de stad. Voordat ze iets kan uitleggen of vragen, zegt hij: “Morgen hebben we het er wel over, nu niet, ik ben moe, het was een kwestie van tijd, denk ik.” Hij wuift enkele malen krachteloos met zijn arm. “Laat me alleen, alsjeblieft.” Er golft een onverklaarbare angst door haar binnenste, als ze hem zo ziet liggen.
Natuurlijk wil Alice haar vragen hem op loslaten en tegelijkertijd beseft ze dat ze beter kan wachten tot morgenochtend, mogelijk moet ze erom vechten, zoals altijd, wanneer ze iets meer wil weten. Bekvechten, ruziemaken, schelden. Haar ouders zijn haar ouders niet.
Even later betreedt ze haar eigen vertrekken, een slaapkamer, ook beschikt ze over een bibliotheek waarin alle belangrijke boeken staan. Een deel ervan heeft ze gelezen, tijd genoeg zou je zeggen, Alice komt toch nergens.
Tot vanavond heeft ze geen mensen gekend buiten haar eigen ouders die mogelijk haar ouders niet eens zijn. Alleen als ze goed haar best doet, ziet ze een vertrouwd gezicht van een vrouw – grijzend haar, rimpels bij de ogen, sporen die een moeilijk leven hebben achtergelaten, dat is de beschrijving die ze in boeken heeft gevonden, naar alle waarschijnlijkheid komen de woorden daarvandaan, ze zou anders niet eens weten hoe ze dit zo heeft kunnen bedenken.
Elke herinnering aan lang geleden is er in elk geval eentje, maar ze heeft geen idee of de vrouw ook echt haar moeder is geweest. Tot vanavond was er geen aanleiding om te twijfelen aan wat waar zou kunnen zijn, een onverwachte ontmoeting met een nachtwezen heeft ervoor gezorgd dat het idee eindeloos in haar hoofd rondspookt.
Een goed half uur later loopt ze in de gang te ijsberen, want ze wil haar vader dwingen de waarheid te zeggen en wel nu meteen, dus niet wachten tot morgen, maar direct.
Het is donker in de vertrekken van haar vader, er brandt geen licht meer, er sijpelt geen kaarslicht door de kieren en het sleutelgat van de deur. Goed, het betekent dat ze te lang heeft gewacht. Alice keert terug naar haar eigen kamers.
Er ligt een spookachtig licht over de oude hoofdstad die gestaag in het water verdwijnt, alsof het continent elke dag een beetje kantelt, als een schip dat op een ijsberg is gelopen en door het gewicht van het water naar beneden wordt gezogen.
Rond middernacht, als ze nog altijd wakker is, hoort en voelt ze een duistere schreeuw, deels menselijk, deels dierlijk en voor een ander deel associeert ze het met iets dat absoluut niet natuurlijk kan zijn. Het is een bekend geluid, volgens haar ouders is het de bewaker van het paleis. Ze zijn nou eenmaal niet de enigen die achter zijn gebleven. Moeder wilde hier blijven, omdat ze er altijd al had gewoond. Net als haar moeders moeder. En daar weer de moeder van. Allemaal moeders en dochters. Behalve Alice. Volgens Marcus wel te verstaan – die in feite een vieze engerd is.
Na een lange rustige nacht opent Alice de volgende morgen haar ogen, één blik uit het raam leert dat het al bijna rond het middaguur is, ze kijkt ervan op, omdat haar vader haar normaal altijd komt wekken. Geen tijdverspilling. Vroeg uit bed. Meestal is het ook de geur van versgebakken brood waardoor ze wakker wordt. Nu is er helemaal niets.
Ze kleedt zich aan en betreedt de gang, behoedzaam loopt ze verder, het is heel erg stil in het paleis en buiten. De slaapkamerdeur van haar vader blijkt nog dicht te zijn, of opnieuw gesloten, dat zou ook kunnen, maar meestal blijft hij open.
Voorzichtig opent ze de deur en Alice betreedt de ontvangstruimte, een soort kantoor, het is de plek waar in vroeger jaren de koningen hun privégasten ontvingen, familieleden. Nog een stukje verder en Alice kijkt in het gezicht van haar vader wiens ogen weliswaar geopend zijn, maar ze betwijfelt of ze iets kunnen zien, zijn onderkaak is omlaag gezakt, er loopt een spoortje braaksel langs zijn kin, zijn borst bevindt zich in volstrekte rust, geen ademhaling. Er gaan enkele minuten voorbij waarin Alice weigert toe te geven dat haar vader dood moet zijn. Tot ze begrijpt dat hij nooit meer een antwoord gaat geven op welke vraag dan ook.
Buiten verdwijnt de zon achter een donkere wolk die razendsnel binnen is komen drijven, daarstraks was er geen bewolking, het was zonnig en het zag er erg warm uit. Wolken nemen snel in aantal toe, buitelen over elkaar, alsof de tijd veel sneller verstrijkt dan normaal. Alice herinnert zich de woorden van Marcus: “Ik weet dat zijn tijd op begint te raken.” Het is hoe dan ook heel onverwacht allemaal, gisteravond dacht Alice nog dat ze alle vragen zou kunnen stellen die ze wilde en ook antwoorden kreeg van haar vader. Ze wil de gedachte verdringen, de insinuatie van Marcus, alsof er sprake zou kunnen zijn van een noodlottige onvermijdelijkheid.
Ondertussen probeert ze helder na te denken, Alice gaat haar vader netjes begraven, hij komt naast moeder te liggen, ze heeft de hondenkar nodig, moet een geschikte hond uitzoeken, zoals ze haar ouders altijd heeft zien doen, toen ze nog in leven waren.
Gaat de tijd nu veel sneller dan ze gewend is?
Alles lijkt anders te zijn dan ze altijd gewoon is geweest, het belangrijkste is dat ze er vanaf vandaag alleen voor staat.
Er klinkt een diepe duistere rollende donder niet ver daarvandaan, nu eens niet onder haar voeten, dat gebeurde afgelopen nacht, een felle bliksemflits schiet knetterend horizontaal door de atmosfeer. Alice ziet het gebeuren en deinst verschrikt terug. Alsof de tijd bevroren is, stilstaat. Rollende donders en bliksemflitsen wissen elkaar af.
Desondanks voelt ze geen angst voor wat er buiten aan de hand is, ze zal het alleen moeten zien te rooien, er is niemand meer die haar kan helpen. Alice hapt naar adem, wil om hulp schreeuwen en beseft veel te goed dat het geen zin heeft. Snel of langzaam, tijd heeft ze genoeg, ze is de laatste in het paleis.
Het begint te regenen, eerst wat gespetter, daarna een wolkbreuk, een plensbui, ze probeert zich af te sluiten voor het geweld dat er buiten is losgebarsten. Ver weg onder haar voeten klinkt er een schreeuw die ze tot dusverre nooit overdag heeft gehoord. Het is de bewaker van het paleis, zo liet haar vader zich een tijdje terug ontvallen, ze hadden tot laat op gezeten en gingen pas na middernacht naar bed, toen er een langgerekte klagerige schreeuw door het paleis galmde. Ze herkende iets van angst in de ogen van haar vader wat ze niet eerder zo had aanschouwd. “Ga snel naar je kamer,” zei haar vader, “je hoeft nergens bang voor te zijn, geloof me.” Dat had ze dus gedaan, de volgende ochtend wilde Alice er uiteraard over praten en wist haar vader, net als moeder enkele jaren eerder, plotseling nergens meer van wist. Ze moest het hebben gedroomd.
Haar ouders weigerden te zeggen wat er aan de hand was, hielden angstvallig hun mond dicht, alsof je mond dichthouden ook werkelijk zou helpen, alsof de beschermer beneden in de kerkers daarmee op zou houden te bestaan. Of geen bedreiging vormen voor Alice, zolang ze hier woonde, want natuurlijk gaat ze binnenkort weg.
Alice werpt een laatste blik op het lichaam van haar vader en begrijpt dat ze een laatste ding behoort te doen, zoiets wat vader voor moeder heeft gedaan toen ze net was overleden. Er staat een kastje naast het bed, ze trekt een voor een de laden open en zoekt naar zilveren munten – Alice vindt een lade vol – het duurt eventjes voordat ze twee goede exemplaren heeft gevonden die ze op de ogen van haar vader legt – op elk oog een zilveren munt – hij moest nou eenmaal de veerman betalen voor zijn overtocht naar de wereld waar alle gestorven geesten een tweede leven doorbrengen. Anders blijft hij maar hier in het paleis rondspoken en dat wil ze gewoon niet hebben.
Er klinkt een wederom een harde woeste schreeuw vanuit de kerkers, het is een geluid dat dwars door alle vloeren en muren heen weet te dringen, een mengeling van woede en onmacht, het is de beschermer. Ze weet een vloek binnensmonds te houden. Misschien is het de hoogste tijd om eens te gaan kijken wie of wat er zich precies verborgen houdt in de onderaardse ruimtes van het paleis, de kerkers, zoals ze daarnet nog dacht, of eerder de spelonken eronder, de holle ruimtes die er in de berg zijn ontstaan.
Waarschijnlijk zit er zo’n stomme rotdraak op een berg kostbaarheden, goud, zilver, parels, diamanten en zo. In de meeste verhalen die ze heeft gelezen zit er wel zo’n ellendig beest onderin een grot. Meestal dus eigenlijk. Het zijn vervelende kwaadaardige wezen die onnoemelijk oud kunnen worden of met een beetje pech zelfs onsterfelijk en onkwetsbaar door het leven gaan. Daarom slaat het nergens op om naar beneden te lopen en oog in oog te willen staan met zoiets akeligs als een draak, maar logica had er helemaal niets mee te maken. Het vreselijke onweer dat er is losgebarsten slaat ook totaal nergens op, net als de dood van haar vader of die van haar moeder. Alice houdt de draak verantwoordelijk voor de dood van haar ouders. Hoe hadden haar vader en moeder anders dood kunnen gaan? Zo plotseling. Mensen sterven van de honger, of sneuvelen in een bloederige oorlog, maar liggen nooit ofte nimmer ’s ochtends dood op bed, zoals Alice tweemaal heeft meegemaakt. Als er een draak is, vindt Alice dat hij verantwoordelijkheid moet afleggen.
Ze besluit twee hoge laarzen aan te trekken, een broek, een hemd en een trui, het zou genoeg moeten zijn, boven is het koud, beneden is het nog kouder. In haar hoofd klinkt haar vaders stem, hij is opgewonden en roept: “Ben je nou helemaal besodemieterd! Het is hartstikke gevaarlijk daarbeneden, er woont er een draak die meisjes eet bij het ontbijt. Er komt niks van in, verdorie. Domme trut die je d’r bent, ik dacht dat je verstandiger was.” De eerste woorden hoort ze in haar hoofd, daarna lijkt het alsof hij in haar gezicht staat te schreeuwen, ze voelt bijna de spetters van zijn speeksel. Onverschillig en stoer kijkend gespt ze haar zwaard om, ze draait ze zich weer om en ziet bijna het silhouet van haar boze vader tegenover zich staan. Ze schreeuwt heel hard: “Dan had je goddomme in leven moeten blijven, sukkel! Waarom ga je dan ook dood! Ik heb je nodig! Snap je dat dan niet!”
Alleen Alice is er – die leeft – haar vader is dood en de dood stelt nooit vragen, zal nooit een mens troosten, maar pakt wat hij wil hebben en laat de rest met rust – voorlopig – de dood is het gulzigste roofdier in het universum.
De trappen zijn weggestopt in een uithoek van het paleis, ze heeft er wel eens naar beneden staan kijken, toen haar moeder haar mopperend weg bij de rand wist te trekken – of ze wel snapte hoe gevaarlijk die plek in feite was.
Brede trappen met uitgesleten treden en zonder leuningen, Alice loopt, of beter gezegd: sluipt naar beneden. Ze had nog wel een paar extra truien aan kunnen trekken, het is er nog kouder dan ze had gedacht. Echt, heel erg koud.
Er loopt een rilling over haar rug.
Heel even flitst er een herinnering door haar hoofd, het gezicht dat zo bekend aandoet, het is een vrouw met lang grijzend opgestoken haar, ze heeft blauwgrijze ogen en beginnende rimpels. Alice denkt dat ze een moeilijk leven heeft gehad. Geen idee waar haar gedachte vandaan komt, maar het is er en het weigert snel weer te vertrekken. Zou het haar echte moeder zijn? Ze vindt het verleidelijk om te geloven de herinnering is er altijd.
Alle trappen zijn haaks op elkaar uitgehouwen met een tussenbordes, zodat ze een ogenblik kan uitrusten en staren naar de ruimte boven haar hoofd en onder haar voeten. Het is achteraf weinig verbazend dat ze haar stenen nooit neer heeft horen komen op de bodem, omdat de afstand zo vreselijk groot is.
Ze vraagt zich af welke geschifte koning ooit het op het idee heeft kunnen komen om een stad te bouwen op een berg die hol van binnen is. “Zul je zien,” zegt Alice, “ik krijg straks zo’n kutdraak, het is ook echt altijd hetzelfde.”
Het is weinig slim wat ze aan het doen is, wat ze beter had kunnen doen, is de storm afwachten en haar vader begraven.
Er was genoeg tijd geweest om alle noodzakelijke dingen te doen, spulletjes pakken, geld wegstoppen in een leren buidel die ze onder haar hemd zou verstoppen vanwege de dieven – alsof elk boek dat ze ooit heeft gelezen een voorbereiding is geweest op het leven buiten het paleis en de stad – er leven ergens mensen die geen zorgen hebben over het steeds maar stijgende water.
Alice heeft geen idee hoelang ze al aan het lopen is, hoeveel traptreden, gelukkig gaat ze nu nog steeds naar beneden, terwijl ze straks ook weer omhoog moet – lopend, zoals ze gekomen is.
Dan zit er een grote opening in de muur – niet echt breed, maar wel ongelofelijk diep, zodat het moeilijk is een einde te zien – ze staat zwijgend te staren – er branden enkele vuurtjes, mannen staan erbij te kijken en ze lijken te eten, Alice weet niet zo snel te zeggen of ze hun vlees eerst braden – een volwassen man kan er rechtop staan en zijn armen strekken zonder het plafond te raken – de breedte is er zo’n dertig meter – stel dat het vuur altijd brandt… Hoe ontsnapt de rook dan uit dit onderaardse dorp? Waarom heeft Alice nooit rookpluimen zien komen uit de vele putten in de stad?
Er is nog meer, er iets vastgemaakt aan het plafond, het duurt een tijd voordat haar verstand accepteert wat ze ziet; haken, Alice ziet gevilde dieren ondersteboven hangen, nee, het zijn geen dieren, het zijn mensen.
“Loop maar door,” zegt een vrouwelijke stem in haar oor en Alice kijkt zoekend om zich, “het is het domein van Marcus. Er is hier niets voor jou.” Natuurlijk is ze alleen, er is geen vrouw die haar helpt, geen dode moeder, zoals de aanwezigheid van haar vader daarstraks ook een hersenschim moet zijn geweest. Alice denkt een geruststellende hand op haar rug te voelen, zoals haar moeder altijd heeft gedaan. Haar ouders blijven haar helpen. Nee, het zijn doodgewone hersenschimmen. “Ja, het is, zoals je dat altijd zegt, knetterdom wat je nu aan het doen bent, maar ik kan en wil je niet tegenhouden. Je moet je eigen beslissingen nemen, verantwoordelijkheid nemen. Wel kan ik je af en toe een tikje helpen.”
“Moeder?”, vraagt Alice, haar stem klinkt vrij luid.
De mannen, die bij de vuurtjes stonden te eten, kijken naar Alice, houden haar scherp in de gaten, volgen elke stap die ze zet, maar verroeren zich niet, ze kijken alleen – tenslotte knikken ze allemaal het hoofd, als een groet.
Domein van Marcus, ze zijn dus zelf nachtwezens.
Zonder erover na te denken legt Alice haar hand op het zwaard en hervat haar tocht naar beneden. Zou de bewaker ook zijn eigen bewakers hebben? In feite vindt ze het een stom idee, een of ander monster dat blijkbaar een oude stad dient te bewaken. Heel even spookt de gedachte door haar hoofd, na enkele seconden richt ze haar volle aandacht op de bodem die langzaam maar zeker in zicht begint te komen. Geen mooie egale vloer. Helaas. Er ligt al geen goud of zilver te blinken. Ze had op kostbaarheden gehoopt, in het ander geval antwoorden, waarom haar ouders moesten sterven zoals ze hebben gedaan. In gedachten ziet ze een schatkamer die bewaakt wordt. Ja, lekker origineel. Een clichédraak die bovenop een stapel goud ligt te pitten. Wat moet hij anders doen dan?
Beneden – het werd verdorie tijd, zeg.
Ze moet eerst slikken als ze ontdekt dat de bodem bedekt is geraakt met botten en schedels van mensen – het zijn er vele honderden en misschien duizenden – allemaal resten van mensen die er in de loop der eeuwen hun einde hebben gevonden. Aandachtig blijft ze luisteren, er zou een voorzichtig ritselen te horen moeten zijn, als haar gehoor goed genoeg is. Ongedierte, ratten en muizen, of andere beesten waar niemand over spreekt of schrijft. Ook de nachtwezens hebben zich pas getoond in de stad, nadat de stad was verlaten door de oorspronkelijke bewoners.
Voorzichtig schuift Alice met haar voeten, ze tikt regelmatig botten en schedels opzij en probeert te vergeten dat ze te maken heeft met de resten van wat ooit avonturiers en dieven moeten zijn geweest, die werden aangetrokken door verhalen over fantastische goudschatten, juwelen, maar zijn geëindigd als voer nachtwezens, van Marcus en zijn aanhangers.
Het is een natuurlijke holle ruimte in de berg, een grot, een spelonk, vermoedelijk heeft er ooit water doorheen gestroomd. Alice herkent links en rechts stalagmieten en stalactieten, messscherpe punten die omhoog of omlaag steken. Wat zou het probleem in werkelijkheid zijn? Een stad die geleidelijk in de oceaan verdwijnt als gevolg van een veranderend klimaat en dus stijgend water, of een berg die, oud en versleten als hij is, langzaam in elkaar begint te zakken, omdat de holle ruimtes steeds kleiner worden en als gevolg daarvan de bodem steeds verder naar beneden wordt gedrukt – bodemdaling.
In de verte ontdekt ze een kring fakkels – in het midden bevindt zich een altaar – er ligt iets op – vermoedelijk – Alice vindt het erg moeilijk om te zien, misschien kijkt ze straks wel. Ondertussen loop ze verder, een enkele keer schopt ze een bovenbeen opzij of een onderkaak. Er is niemand gestorven hier die ooit met een beleefd geformuleerde uitnodiging in zijn handen naar toe is gekomen, allemaal dieven en avonturiers, ze hebben hun verdiende loon gekregen. Haar vader zou vragen of ze dit idee kan bewijzen. Nee, dat is onmogelijk. Moet dat dan?
Voor Alice is het allemaal anders, ze heeft altijd in het paleis gewoond – nou ja, heel erg lang – haar moeder heeft er altijd gewoond, naar als haar moeders moeder – enzovoort. Alice heeft het gevoel dat ze hier hoort te zijn, omdat alle vrouwen in haar familie minimaal eenmaal in hun leven over deze met beenderen bezaaide vloer hebben gelopen.
En waarom? Er moet een reden zijn. Ze heeft geen idee.
Toch is er één probleem. Er is geen goud, geen zilver, geen diamanten, geen prachtig bewerkte ringen of kettingen, geen kronen die geschikt zijn voor machtige koningen of keizers. Terwijl ze verder loopt, zoekt ze aandachtig naar bewijzen dat er ooit kostbare juwelen hebben gelegen, dat avonturiers hun leven niet voor niets hebben gegeven.
Er is helemaal niets, behalve een kring van fakkels die door iemand onderhouden moet worden, er hoorteen reden te bestaan voor hun aanwezigheid, het zijn uiteraard de nachtwezens het vuur brandend houden, blijkbaar houden ze van vuur. Ze bestudeert de grot, teleurstelling overheerst. Waarom is ze in vredesnaam helemaal naar beneden afgedaald? Waar is het schreeuwende monster dat eens in de zoveel tijd en met name ’s nachts voor koude rillingen zorgt? Waarom hangen de nachtwezens hier rond, als er niks meer is? Waarom zijn ze niet naar de nieuwe hoofdstad vertrokken om daar de mensen lastig te vallen, te terroriseren, zoals nachtwezens gewoon zijn te doen?
Alice hervat haar zoektocht – er moet iets zijn – ze houdt haar zwaard stevig in haar handen, voorbereid op het onverwachte. Al spoedig bereikt ze een uit de rotsen gehakte trap, het zijn slecht een paar treden, ze gaat omhoog en ziet links van haar zwaveldampen uit twee openingen stromen – vieze stinkende gifwolken die de bodem bedekken tot haar knieën. “Gadver,” zegt ze, “jasses.” Het kost meer moeite om adem te halen, veel meer dan tot nu toe, er is een eigenaardige rotsformatie die enigszins aan een dier doet denken – een monster – maar Alice herkent er weinig anders in dan een groot stuk steen, geen levend dier. Er zou een vulkaan onder haar voeten kunnen zitten – in dat geval heeft ze de zwaveldampen aardig verklaard – vulkaan, lava, onderaardse erupties – haar fantasie heeft het lawaai onder haar voeten ingevuld als een monster, zoals een draak, terwijl er een actieve vulkaan zit. Zijn de mensen daarom vertrokken? Waarom zijn haar ouders gebleven? Het is moeilijk voor te stellen – in de ogen van Alice – dat ze met zijn drietjes vrijwillig op een oude vulkaan hebben gewoond. Een reden te meer om snel te vertrekken – voor het echt een keer fout gaat.
Ze is best tevreden met haar uitleg en staart opnieuw naar de fakkels – het vuur oogt erg onrustig en er gaat een luchtstroom door de grote spelonk. Misschien zijn daar de kostbaarheden wel verborgen – misschien krijgt ze wel te maken met een sfinx die drie raadseltjes opgeeft – nee, eentje is wel genoeg – ze is niet in de stemming voor stomme raadseltjes – bovendien is ze er niet echt goed in.
Misschien bestaat de uitdaging er wel uit dat een avonturier zich in de grot begeeft en er vervolgens nooit meer uitkomt, want er wacht altijd ergens wel een volgende uitdaging, een nieuw raadsel dat opgelost moet worden.
Er begint warme lucht langs haar benen te stromen, echt, heel erg warm – het komt van links, waar ook de zwaveldampen vandaan komen – ze verwacht een bewijs te vinden voor haar idee dat er een vulkaan zou moeten zijn onder haar voeten – maar ze krijgt iets heel anders. Twee geelrode ogen kijken haar aan – ovale irissen en pupillen – vreemd genoeg voelt Alice geen enkele angst, ze is eerder gefascineerd door iets waarvan ze nooit had gedacht dat ze er in levende lijve mee te maken zou krijgen. “Een draak,” zegt ze, dus toch, “ik dacht al aan iets anders.” Ze steekt de punt van haar zwaard recht vooruit. Het beest opent zijn muil en er golft een ontzettend smerige lucht over haar heen – het is walgelijk, smerig, om te kotsen gewoon zo vies. Alice ervaart talloze indrukken tegelijkertijd, ze verwachtte min of meer een geweldige steekvlam die haar moet verkolen – tot stof laten vergaan – er gebeurt gewoon niks – geen verwoestende steekvlam – maar een lucht als een beerput die over Alice wordt uitgestort.
Daarom schreeuwt ze heel hard: “Had je niet eerst je tanden kunnen poetsen, vuile smeerpijp die je er bent!” In eerste instantie deinst ze achteruit en compenseert haar terughoudendheid door hard te schreeuwen. Ze mag absoluut geen angst laten zien, niet nu..
“Mortha!” roept de draak.
“Wat?”, roept Alice die denkt dat ze het verkeerd heeft gehoord.
“Mortha,” zegt de draak, zo heet ik.”
“Alice.”
“Goed, dat is dus je naam. En verder. Wie ben je echt? Waar kom je vandaan? Wie zijn je ouders? Ben je voorbereid? Weet je wat je taak is? Heb je zelf wel enig idee wat je hier doet? Zelf denk ik dat je een stomme bakvis bent die goud, zilver en diamanten komt stelen. Nou? Heb ik gelijk?”
“Ik ben geen stomme bakvis.” Ze steekt het zwaard dreigend voor zich uit en stelt tevreden vast dat Mortha terugdeinst.
Mortha sluit een ogenblik zijn ogen, zucht even en zegt: “Luister, ik ben heel erg oud, weet zelfs niet eens hoe oud ik precies ben, lang geleden was ik machtig en werd gevreesd, ik kon vliegen en vuur spugen. Tegenwoordig heb ik Marcus en zijn ondoden nodig als persoonlijke beschermers – of soort van cipiers. Ik ben onsterfelijk en onkwetsbaar, ja, dat is een zware last.”
“Ik wil best je kop eraf hakken, dan is het probleem uit de wereld, al je zorgen die je nu hebt zijn als sneeuw voor de zon verdwenen,” zegt Alice die opgewekt probeert te klinken.
“Wat – kom je doen, bakvis Alice?”
“Mijn ouders zijn dood door jou.”
Mortha kijkt naar het plafond van de grot – naar een verzameling stalactieten om precies te zijn. “Je verzorgers, Alice, ze hebben zich voorgedaan als je ouders, je hebt geen idee – bent onnozel – anders was je weggebleven.”
“De mannen van Marcus – de ondoden, zoals jij ze noemt – ze hebben hun hoofd voor me gebogen – uit eerbied. Waarom?”
“Ze houden je voor iemand die je niet bent.”
“O.”
“Je echte moeder heeft in haar hele leven nog nooit ook maar één voet binnen de muren van het paleis gezet, ze kan hier al evenmin ooit op audiëntie zijn geweest. Ik zie aan je ogen dat je geen achttien jaar oud bent, je bent jonger, het betekent dat de twee mensen tegen wie je jarenlang vader en moeder hebt gezegd inmiddels zijn gestorven. Het zegt me dat de laatste priesteres van het paleis dood is, jij bent geen echte nakomeling van haar. Jouw echte ouders werken als boeren – je pa doet dienst in het leger als het moet, boeren zijn nu eenmaal altijd taaie vechters geweest.” Mortha komt overeind, of probeert dat te doen, hij onderneemt een poging om te lopen – richting Alice – bij de eerste stap zakt hij door zijn voorpoot, hij vloekt, doet een paar echte stappen, maar Alice blijft staan, er rollen stukjes steen naar beneden – het lijkt wel alsof hij echt in een massieve rotsblok begint te veranderen. “Je stiefvader heeft je gestolen, ontvoerd, misschien heeft hij je wel gekocht. Wie zal het zeggen?”
“Stop!”, roept Alice. “Genoeg geouwehoerd. Wat heb je ze aangedaan? Heb jij ze vermoord? Ik denk dat jij ze hebt doodgemaakt? Dankzij jullie – ja, door jou èn Marcus – heb ik geen thuis meer – ik ben niet hun dochter, dus geen ‘priesteres’ en om die reden heb ik zelfs geen recht om hier te blijven. Heb ik gelijk of niet?”
“Het meisje zonder thuis,” zegt Mortha, “er zal vast wel ergens een stam zijn waar ze een slavin nodig hebben, of een prostituee – je gaat het erg moeilijk krijgen, aangezien je me al enige tijd met je fraaie zwaard probeert te bedwingen. Ik heb toch al gezegd dat ik onkwetsbaar ben?”
“Goed, ik red me wel, ik heb geen suffe ouwe draak nodig,” zegt Alice die een stap achteruit doet.
“Weet je,” zegt Mortha die opnieuw enkele stappen zet, “de laatste koning heeft alles gestolen, al het goud en de juwelen – daar ben ik nog steeds erg boos over. Mogelijk kan ik je toch gebruiken. Je hebt me uitgedaagd en bent niet bang, ik ga je iets geven waar je erg bang van zult worden – doodsbang zelfs.”
“Zelfde weg terug – neem ik aan?”, vraagt Alice die zijn laatste woorden simpelweg negeert. Terwijl ze zich om wil draaien, stapt Mortha sneller dan ze voor mogelijk had gehouden in haar richting – zware voetstappen dreunen neer op de bodem die over een lengte van bijna tien meter open begint te scheuren – eerst slaat hij het zwaard uit haar handen, daarna krijgt ze een klap en verliest Alice het bewustzijn – het gaat zo snel dat ze niet eens de kans krijgt om alsnog bang te worden en Alice zakt als een slappe pop in elkaar. Een en al duisternis en stilte. Bestaat er eigenlijk zoiets als tijd wanneer je niet bij bewustzijn bent? Als je slaapt?
*****
Het is geen einde voor Alice, maar een nieuw begin, als ze na een onbekende tijd weer wakker wordt – ze heeft geen flauw idee hoelang ze op de grond heeft gelegen – haar lichaam voelt koud, stijf en pijnlijk aan – ze zoekt naar antwoorden en de eerste ogenblikken bieden nog veel meer duisternis en stilte. Ze probeert op te staan, maar heeft een hevige pijn in haar rug – een vieze branderige pijn – toch weet ze omhoog te komen – haar hemd en trui liggen gescheurd op de vloer – ze kan ze niet meer dragen – wel liggen er andere stukken kleding – een hemd, een leren jas die haar lichaam als een cocon omsluit – het is bijna beter dan wat ze had – wel kost het moeite om ze aan te trekken en het doet erg pijn – elke beweging kost verdomme pijn – bovendien moet ze helemaal naar boven – via de trap – honderden treden en misschien zijn het er wel duizenden – ze heeft geen idee hoeveel het er zijn.
Er sijpelt iets over haar gezicht – ze denkt aan zweet, maar Alice heeft het koud, dus dat is onmogelijk – met de rug van haar hand veegt ze zich af en het is bloed. “Wat is er gebeurd? Waar ben je gebleven, Mortha?” Ze gelooft echt een antwoord te krijgen. “En wie heeft deze kleren hier neergelegd? Ik kan me helemaal niet herinneren dat ze er daarstraks ook al lagen.” Peinzend staart ze naar een rotsformatie die met een beetje fantasie de vorm van een draak heeft, het is nooit een levend wezen geweest, het is niet dood, het is levenloos. Waarschijnlijk heeft ze alles gefantaseerd, ze heeft veel teveel boeken gelezen over draken en dan ga je je zulke dingen verbeelden. En toch heeft ze het echt meegemaakt, de klap is echt geweest, het bloed zit op haar gezicht en ze voelt een smerige brandende pijn in haar rug.
Ze kan alleen geen verklaring geven voor wat Mortha nou exact heeft gedaan, nadat hij haar buiten westen heeft geslagen.
Alice kijkt en zoekt – het zwaard is half onder de drakenrots komen te liggen, natuurlijk probeert ze het eronder weg te trekken – het is onmogelijk, ze krijgt het niet voor elkaar.
Ze maakt de riem los – een paar nijdige, humeurige gebaren – en ze gooit hem achteloos opzij, want ze heeft geen zwaard meer om in de schede weg te steken – op de heenweg voelde ze zich nog sterk genoeg, misschien niet echt onkwetsbaar – in elk geval had ze een zwaard waarmee ze kon dreigen – vanaf nu heeft ze slechts haar blote handen – ach, ze kan nog heel hard gillen – misschien helpt dat iets.
Als het moet.
De pijn neemt niet af en Alice begint aan de lange eindeloos lijkende klim naar boven – ze vraagt zich af wat het allemaal heeft opgeleverd – ze is een meisje zonder thuis – haar ouders zijn haar ouders helemaal niet en wie haar echte ouders zijn zal ze vermoedelijk nooit te weten komen – zelfs Mortha wist er geen antwoord op te geven, boeren, haar echte vader zou een soldaat kunnen zijn, als het nodig was. Soms slaakt ze een diepe zucht, haar linkerhand glijdt over de rotswand, als evenwicht – zodra ze de verdieping bereikt met mensen die ondersteboven aan het plafond hangen – Alice stel vast dat sommige slachtoffers delen van hun armen missen – slaagt ze erin de pijn enigszins te verdringen, uit te schakelen – ze moet terug naar haar kamer – ze wil slapen, uitrusten, normaal eten – ook wil ze erachter komen waardoor haar rug zo’n vreselijke pijn doet – of deed – het is iets minder als je aan iets anders probeert te denken – ze heeft leuke herinneringen genoeg – aan haar moeder – stiefmoeder – haar vader – stiefvader – jammer genoeg heeft ze nooit andere ouders meegemaakt – het zorgt er hoe dan ook voor dat ze in het paleis geen echt thuis meer heeft – Mortha zei het – het meisje zonder thuis – om die reden mag ze zichzelf geen priesteres noemen.
Koppig gaat ze verder – de pijn komt en wordt weer minder – het hangt af van haar concentratie – ze is vergeten te kijken waarom de fakkels uitgerekend daar waren neergezet – wat bevindt er zich op de stenen tafel in het midden – Alice weigert om te kijken en mompelt: “Zoek het maar uit ook met je stomme geheimen.”
Uiteraard had het ook niemand anders kunnen overkomen dan alleen Alice – ze heeft een stevige draai om haar oren gekregen van een oude machteloze draak die het vermogen om te vliegen en vuur te spuwen door zijn hoge leeftijd is kwijtgeraakt. Mortha heeft een heleboel gezegd en Alice doet enige moeite zich voor de geest te halen wat het is geweest – helaas blijft het in haar geheugen gebrabbel zonder doel – één lange woordenbrij – goed – ze is moe – heeft pijn – ze is niet in een al te beste stemming – straks – of later zal ze zich alles weer kunnen herinneren.
Ze hoort pratende mannen – Alice blijft stilstaan op een tussenbordes – ze verwacht min of meer een groepje gewapende nachtwezens die haar als indringer willen vermoorden – ze moeten haar voor een indringer houden – de stemmen zijn verder weg – naar beneden – een goeie vijftig meter inmiddels en misschien ook wel meer.
Er is hier niemand anders, ze is de enige – het zijn inderdaad verschillende mannen die er overleggen – nachtwezens – ook Marcus mengt zich in het gesprek en hij is de baas.
“Gaat u haar vertellen wat er is gebeurd, heer?” Onbekende stem, een beetje rasperig en een slijmjurk van een kerel. Dat hoort Alice meteen. Waar heeft ze geleerd dit soort dingen te herkennen? Geen idee.
“Nee,” zegt Marcus.
“Mag ik vragen waarom niet, heer?”, vraagt de slijmjurk.
“Mortha heeft een beslissing genomen en die is definitief, het gaat ons verder geen bliksem aan. Ze is geen priesteres.” Er volgt een korte stilte. “Ik heb het altijd wel geweten.” Opnieuw stilte. “Wee degene die haar tegen probeert te houden.” Een golf van lachende stemmen die steeds harder wordt.
“Moeten we het meisje niet vertellen wat haar te wachten staat, heer?” Andere stem, andere man, hij klinkt veel sterker dan de slijmjurk, maar is wel onderdanig.
“Welnee,” zegt Marcus. “En hou erover op.”
Alice heeft altijd goed kunnen horen, maar niet zó goed, het is voor het eerst – tijdens de heenweg kon ze de nachtwezens niet eens horen praten en nu wel. Wat staat Alice dan wel niet te wachten? Een antwoord blijft uit, ze voelt een scherpe pijnscheut in haar rug die tevens een herinnering is – ze moet verder – de tijd begint te dringen en ze heeft er honger door gekregen.
Marcus weer aan het woord. “Jij daar.”
“Ja, heer,” zegt de slijmjurk.
“Ga kijken of het relikwie er nog ligt. En opschieten!”
Relikwie.
Blijkbaar heeft ze een relikwie laten liggen.
Nou, ze kunnen allemaal de kolere krijgen met hun relikwie.