Het gat in de vloer (4/4)

Enkele weken eerder kwam Luuk vroeg thuis van school. Zoals gebruikelijk was er niemand en hij had verdraaid weinig zin om naar zijn grootouders te gaan. Ze woonden in de buurt, waren erg aardig, maar sinds een paar dagen had Luuk iets leukers. De zolder. Hoe dan ook – weken geleden ontdekte hij dat het touwtje binnen bereik was gekomen. Hij hoefde niet eens op zijn tenen te gaan staan, dus trok Luuk de zolderklep naar beneden en ontdekte dat de vlizotrap uit twee min of meer losse delen bestond die in elkaar pasten.

Het kostte hem enige moeite en wat gevloek, maar tenslotte slaagde hij erin om de trap helemaal omlaag te krijgen. Na bijna vijf minuten. Blijkbaar moest het ingewikkeld zijn, al snapte hij niet goed waarom. Hij klom omhoog en belandde op het lege gedeelte rechts.

Voorzichtig stapte hij naar de volgepakte vloer – Luuk klemde een beetje onhandig een muur vast – het was alleen geen muur, maar karton – hij hoorde het vallen, ging verder – zocht en vond een lichtknop die er anders uitzag dan hij gewend was. Je moest een schakelaar rechtsom draaien. Er begon een zacht geel licht te branden. Ja, kledingkasten, dozen die erg zwaar aanvoelden, allemaal oude spullen en zelfs een collectie vinylplaten – Joan Baez. Hij keek om zich heen en het viel nu pas op dat er een stapeltje kartonnen dozen om was gevallen – voorzichtig knielde hij neer, zodat hij de dozen rechtop tegen de muur kon zetten, zoals ze al stonden. Het leek er voldoende op. Terwijl hij omhoog kwam, ging het licht plotseling uit – Luuk stond in het donker en al het licht kwam van de benedenverdieping. Even dacht hij een vrouwelijke stem te horen praten die compleet anders klonk dan die van zijn grootmoeder. Hij luisterde nog eens wat beter en het bleef weer stil.

Hij verzekerde zichzelf dat het onzin moest zijn.

Er was niemand, hij had de buitendeur afgesloten.

De gloeilamp begon weer te branden – Luuk luisterde aandachtig naar geluiden die afkomstig moesten zijn uit de gang, er was niets. Voordat hij wegliep, maakte hij een soort magisch gebaar naar het karton dat moest blijven staan, een tikje schuin tegen de muur, zoals altijd, sinds zijn vader het zo had neergezet, of misschien had opa Kuijpers het wel gedaan destijds.

In een doos vond hij een paar boeken – onbekende auteurs, onbekende titels – onderop lag een fotoboek.

Hij besloot in kleermakerszit op de vloer plaats te nemen en het boek door te bladeren – oude foto’s, jaartallen – 2005, 2006 – zomervakanties in Nederland – het was een Zeeuws strand, een Texels strand – altijd weer ergens anders – een vrolijk lachende vader of moeder – in het begin waren ze met zijn tweetjes, soms zag hij opa en oma erbij, zomer 2007 werd alles ineens anders – Luuk was nog niet geboren, maar hij vond een foto van zijn moeder met een zwangerschapsbuik. Jammer dat er geen filmpjes waren, dan had hij zijn moeder kunnen horen praten.

Na een goed half uur later legde hij het fotoboek neer en besloot Luuk meer fotoboeken te gaan zoeken, het zou toch erg vreemd zijn, als er maar eentje bewaard was gebleven. In een volgende doos vond hij een oude laptop, een iPad en een roze mobiele telefoon – oplaadkabeltjes – bankpasjes, portemonnee – in feite alles wat van zijn moeder was geweest lag er gewoon.

Geen videofilms, of andere ouderwetse dingen – cassettes, zoals opa er laatst een paar had laten zien.

Het was een erg zware doos die hij weg probeerde te zetten – er bleken alleen maar boeken in te zitten – Luuk ging rechtop staan en keek rustig om zich heen.

Tijd genoeg. Vader zou het vast niet erg vinden.

Alles in takt laten – zoveel herinneringen aan zijn moeder – bijtend op zijn onderlip zocht hij een nieuwe doos om open te maken – liever eentje die veel lichter was dan wat hij zojuist vast had gehad.

Voor een tweede keer ging het licht uit – het werd donker en Luuk ontdekte het gat in de vloer – tot dusverre was het hem niet eens opgevallen. Alles was pikkedonker geworden – behalve het gat in de vloer – er kwam licht doorheen.

Veel licht.

Een bundel licht, als een zaklantaarn die kaarsrecht omhoog scheen. Daar deed het hem aan denken. Het was abnormaal. Er groeide een vervelend gevoel in zijn buik. Iets waarschuwde hem ervoor beslist niet te gaan kijken, maar hij schuifelde er voorzichtig naar toe. Beneden – een etage lager – hoorde hij een vrouw zingen – Luuk wist dat het zijn moeder moest zijn. Hij liet zich op zijn knieën zakken en keek omlaag. Zijn intuïtie had de waarheid verteld. Beneden was moeder. Ze was iets aan het doen – werken en zingen.

“The water is wide and I can’t get over.”

Het klonk erg bekend, hij moest het eerder hebben gehoord, toch slaagde hij er niet echt in zich te herinneren wanneer dat moest zijn geweest, zoals hij net zo min een verklaring wist te geven voor wat er momenteel gebeurde. Door een gat in de vloer zag hij zijn moeder die een heel oud lied aan het zingen was.

“And neither have I wings to fly.”

Terwijl ze de laatste twee woorden zong, keek zijn moeder omhoog – rècht in het gat, zodat het leek alsof ze hem aankeek – het was natuurlijk onzin, hij verbeeldde het zich, zulke dingen gebeurde niet echt.

Ze hield haar hoofd scheef, alsof ze zelf ook iets onmogelijks meende te zien – alsof ze haar eigen ogen weigerde te geloven. In elk geval stopte ze met zingen. “Ik durf toch te zweren dat ik je naar school heb gebracht, jongeman,” zei moeder op strenge toon.

Zijn linkeroog hing vlak boven het gat in de vloer.

Kinderen maakten er op school soms een opmerking over – zijn linkeroog had een pupil in de vorm van een sleutelgat – dat heette, volgens zijn vader, een coloboom – het was volkomen onschuldig, nergens last van, er waren er meer geweest in de familie die hetzelfde hadden gehad. Dus moeder herkende hem.

Maar ze was al vijf jaar geleden doodgegaan.

Met zijn hand voor de mond deinsde Luuk terug, de gloeilamp ging aan, moeder verdween door het licht.

Het was de tweede keer. Hij wist het zeker.

Daarstraks had hij ruziënde stemmen gehoord, nu had zijn moeder zingend de schone was opgeruimd – handdoeken weggelegd – Luuk had een bed gezien dat vijf jaar geleden was opgeruimd – en beddengoed.

Misschien had hij het zich allemaal verbeeld.

Opnieuw werd het donker, de gloeilamp ging uit, maar begon na enkele seconden een beetje te knipperen, alsof het zich verzette tegen de duisternis. Het duurde bijna een halve minuut – iets langer misschien – voordat het licht echt helemaal uitdoofde. Er viel een onheilspellende duisternis op zolder, zelfs het licht uit zijn slaapkamer was verduisterd, terwijl buiten de zon moest schijnen.

“Build me a boot that can carry two and both shall row, my love and I.”

Zijn moeders stem klonk onder zijn voeten, hij knielde voorzichtig neer bij het gat en staarde naar beneden. Voordat er een nieuwe zin kon volgen, viel het stil. Luuk zag het gebeuren. Het moment. Moeders gezicht draaide naar de deur, want ze hoorde iemand op de trap. Snel lopende voeten. Een zwaar gebouwde man. “Jacques? Ben jij dat? Wat ben je vroeg, joh?”

“Je mag wel doorgaan met zingen, hoor,” zei de indringer en Luuk herkende hem ogenblikkelijk, want het was de engerd die verderop in de straat woonde.

“Wat doe jij hier? Maak dat je wegkomt, viezerik!”

Langzaam ging de deur dicht en ondertussen bleef Luuk naar beneden kijken – het was bijna als een oude film die hij zat te kijken waarvoor je normaal gesproken veel ouder moest zijn. Minimaal zestien.

Joost Tiemens leek iets te zeggen tegen Luuks moeder, maar er klonk geen geluid meer – de jongen beet op zijn onderlip, schraapte met zijn nagels over het hout, omdat hij zeker moest weten dat het niet aan hem lag. Er mankeerde niks aan zijn verstand. Wat er beneden gebeurde, was een soort fantasie, een droom die je overdag beleefde. Niks meer. Niks minder. Moeder viel gewoon achterover – op het bed.

Misschien moest hij een stuk hout pakken en zijn moeder bevrijden, nee, het was een droom, fantasie. Het gebeurde verdomme vijf jaar geleden in een ander huis en een ander deel van hetzelfde dorp. Als Luuk naar beneden zou stormen, zou er niemand zijn.

Een lege slaapkamer, een dekbed dat door zijn vader keurig was neergelegd en vervolgens in een driehoek weggeslagen, zodat hij ’s avonds zo kon gaan liggen.

Een ander bed, andere linnenkasten, alles was anders. Behalve de zolder – die droeg alle herinneringen aan toentertijd – zelfs het gat in de vloer had er in het andere huis niet eens gezeten. Aangezien ze daar hadden betonnen vloeren gehad.

Complete onzin. Hij moest het zich verbeelden.

Geen geluid – ogen dicht – geen geluid – ogen dicht.

Verbeelding.

In zijn fantasie zat hij bij moeder achterop de fiets – ze waren onderweg naar de supermarkt – het was zomer en lekker warm zonnig weer. Volgens moeder wiebelde hij teveel en moest hij gewoon eens stilzitten. Moeder klonk niet echt boos, wel serieus.

Verbeelding.

Dat wàs verbeelding. Wanneer had hij voor het laatst bij moeder achterop de fiets gezeten? Kon hij het zich herinneren dat het ooit echt was gebeurd. Zoals de dood van zijn moeder – moord en nog iets anders – dader had nog wat anders gedaan bij moeder.

Luuk dwong zich opnieuw te kijken – naar beneden – er heerste een onheilspellende duisternis – er was weinig veranderd – moeder lag beneden ergens – het bed zag er rommelig uit – overal bloed – moeder was naast het bed terechtgekomen – vreemde houding.

Vrijwel tegelijkertijd richtte Tiemens zich weer op – hij had net zijn broek omhoog getrokken en knoopte zijn gulp dicht. “Een stiekeme kijker? Da’s dan pech!” Zijn stem galmde door het huis, als een kerkklok. “Ik kom meteen kennismaken. Blijf zitten waar je zit en verroer je niet.” Natuurlijk deinsde Luuk achteruit en staarde naar het trappengat – hij probeerde te bedenken hoeveel anders de situatie hier was ten opzichte van hun oude huis, terwijl het besef tot hem doordrong dat hij het antwoord niet wist.

Voetstappen kwamen naar boven – zware schoenen die de vlizotrap beklommen – Luuk probeerde te snappen wat er feitelijk allemaal gebeurde, aangezien hij altijd had geleerd dat zulke dingen verzonnen moesten zijn. Misschien had hij zijn verstand verloren. Bijna struikelde Joost Tiemens, maar hij pakte de muur vast – of wilde dat doen – maar zijn hand klauwde onhandig naar het karton dat er stond.

“God-godverdomme,” mompelde hij. Enkele seconden keek hij om zich heen – Joost Tiemens – die zocht naar het lichtknopje dat niet werkte – hij testte het enkele malen – ongeduldig. “Godskolere. Ik begin al spoken te zien. Er is helemaal fucking niemand.”

Gedurende enkele seconden dacht Luuk dat zijn leven voorbij was, toen het besef begon te dagen dat er geen enkel gevaar bestond. Het was vijf jaar geleden. Wat hij had gezien, bestond niet echt. Het was fantasie. Een droom die je overdag kon beleven. Dat was alles.

Een laatste maal probeerde Tiemens het licht aan te doen – vrijwel direct begon de gloeilamp te branden.

Tot zijn stomme verbazing zag Luuk de overbuurman verdwijnen – de moordenaar en nog wat anders van zijn moeder – alsof hij er nooit was geweest. In feite klopte dat ook. Hij was in het andere huis geweest. Niet hier. Hij was hier nooit geweest. Geen sporen, geen bewijzen, alleen een gat in de vloer, waardoor hij te zien had gekregen wat er destijds was gebeurd.

Hij stond op en wist zeker dat hij er nooit met iemand over zou praten. Het fotoboek legde hij onhandig weg in de linnenkast die er stond – naast wat shirtjes. Luuk liep naar de trap – deed het licht uit – het karton dat daarnet was omgevallen stond schuin tegen de muur.

Hij hoorde een stem – zijn moeder.

Maar er was natuurlijk niemand. Hij was alleen.


Plaats een reactie