1.
Zoekend naar antwoorden loopt hij door zijn huis, het is stil, zijn zoon zit op school en Jacques Kuijpers heeft besloten een paar uur later te gaan werken, zodat hij rustig na kan denken. Het probleem is dat zijn zoon Luuk sinds enkele weken nauwelijks nog praat, zelfs de dood van zijn moeder heeft vijf jaar geleden nooit zo’n effect gehad. Misschien is het onzinnig om er vrij voor te nemen, maar hij snapt dat hij er nu eens tijd voor moet maken.
Op het bureau van Luuk liggen tekeningen. Ze zijn allemaal min of meer hetzelfde – strakke rechte lijnen, maar ergens in het midden is er een gat te zien.
Zijn zoon heeft veel energie gestoken in het tekenen van de gaten – niet slechts één enkele lijn, nee, het zijn er tientallen. Zo klinisch recht als de lijnen zijn, zo wild zien de gaten eruit. Als een kolkende tornado.
Weken gelden is Luuk opgehouden met praten. Aangezien er dankzij de crisis minder werk te doen valt, heeft Kuijpers tijd genoeg om rustig na te denken – door het huis te lopen en misschien tegen een oplossing aan te lopen. Tekeningen. Een heel stapeltje ervan. Zeker twintig. Vrijwel identiek. Allemaal rechte lijnen en rechts in het midden gaapt er een gat. Het dekbed van Luuk ligt rommelig op een hoop – nu doet Kuijpers daar absoluut niet moeilijk over. Want zijn zoon Luuk praat niet meer. Tegen niemand. Thuis niet. Op school niet. Met vrienden niet. Bij opa en oma niet.
Het is een week of wat geleden begonnen, bijna een maand. Ergens in de loop van de dag is er iets gebeurd, er moet iets zijn voorgevallen waardoor Luuk is opgehouden met praten – ’s ochtends, dus tijdens het ontbijt kletste hij nog honderduit, later op school, zo wist de onderwijzeres Kuijpers te verzekeren – praatte de jongen ook volop. Toen zijn vader tenslotte thuiskwam van zijn werk bleef het raadselachtig stil.
Natuurlijk heeft Kuijpers enkele malen gevraagd of er iets scheelde. Antwoord was ‘nee’.
De vlizotrap staat naar beneden – hij klautert naar boven en graait bijna blindelings naar een lichtknop – er begint een lamp te branden – Kuijpers zet een eerste voet op de zolder sinds de verhuizing bijna vijf jaar geleden. Gebruikelijke rommel. Dozen die door Luuk open zijn gemaakt, omdat hij uiteraard nieuwsgierig was naar de inhoud. Het is wat je doet op die leeftijd. Er staan twee kledingkasten met broeken, jurken en truitjes die zijn vrouw Lauren ooit heeft gedragen. Tot vijf jaar geleden, toen ze in de slaapkamer werd vermoord. Kuijpers was aan het werk, Luuk op school. De directeur van het bedrijf kwam hem halen – er zaten in de vergaderruimte twee politiemensen te wachten. Vanaf die dag was het ‘ervoor en erna’.
Op zolder bewaart hij zijn oude leven en al lijkt het weinig zinvol om alles te bewaren, hij wilde het per se doen. Niemand heeft ooit de vraag gesteld wat hij met de spullen van Lauren zou doen – bewaren of weggooien – Kuijpers weet zich evenmin te herinneren dat hij dit ooit een keer heeft besproken. Misschien voelt het anders wanneer je partner is overleden na een vreselijke ziekte. In feite zou het weinig invloed meer mogen hebben op hun leven. Het is allemaal lang geleden. Luuk vraagt wel eens naar zijn moeder en Kuijpers vertelt hem onvermoeibaar wat een leuke vrouw ze is geweest – totdat een insluiper daar resoluut een einde aan wist te maken.
Verkrachting èn moord. Desondanks vindt hij moord al erg genoeg klinken, dus laat Kuijpers verkrachting meestal achterwege. Vroeg of laat zal Luuk de vraag stellen hoe het nou precies is verlopen, hoe zijn moeder dood is gegaan, dan kan Kuijpers het alsnog zeggen. Een simpel principe. Zoon vraagt, hij vertelt.
Het is natuurlijk wel zo dat Luuk best weet hoe Lauren is gestorven – Jacques Kuijpers maakt zich geen enkele illusie – ook al praten ze er zelden over.
Ze praten over een afwezige moeder, niet haar dood.
Het is lang geleden gebeurd – Kuijpers telt de dagen en weken allang niet meer. Schoenen, jassen, de boeken die Lauren aan het lezen is geweest, haar telefoon, de laptop en iPad – het zijn spullen die Kuijpers zelf heeft verhuisd. Zijn eigen ouders kwam hem een dag na de begrafenis opzoeken – ze hadden besloten te verhuizen – Jacques mocht het huis overnemen. Het was een mooie oude woning. Gebouwd in de negentiende eeuw. Wel gemoderniseerd uiteraard – dubbel glas – zolder met een mooie houten vloer die bestaat uit ouderwetse solide planken èn een gat waar vermoedelijk ooit een kwast heeft gezeten – het betekent dat er een tak heeft gegroeid. Laurens spullen wegen minder zwaar dan Kuijpers’ herinneringen aan zijn vermoorde vrouw.
De tekeningen van Luuk laten de planken zien – plus een gat. Tegen de muur staan er een paar dozen – plat gemaakt, schuin tegen de muur gezet, zoals hij in zijn vorige huis ook had gedaan – deze plek is een exacte kopie van zijn – van hun oude woning.
Het vervloekte adres. Destijds zijn ze ogenblikkelijk verhuisd, ze moesten een beetje improviseren, maar het lukte allemaal best.
Er kwam een ander bed, andere linnenkasten. De rest ging naar de zolder, zodat hij Laurens spullen kon zien, als er hij behoefte aan had.
Daarom komt Luuk hierboven – op zolder – het is een goede manier om zijn moeder te beleven. Een fotoboek ligt naast een stapel truitjes. Luuk zal het meer dan eens hebben bekeken. De zwijgzaamheid van Luuk moet te maken hebben met de dood van zijn moeder – er bestaat geen andere mogelijkheid. Hoewel het vijf jaar geleden is gebeurd – vijf jaar.
Er komt een appje binnen, berichtje van zijn vader – die staat voor de deur. Kuijpers antwoordt direct: ‘Kom maar binnen, ben op zolder.’
De voordeur gaat open, zwaait weer dicht. “Hallo?”
“Ben hier – boven.”
“O – ja,” zegt Luuks grootvader.
Voetstappen die gestaag dichterbij komen.
Kuijpers heeft een belangrijk doel. Hij wil weten waarom zijn zoon is gestopt met praten. Nauwelijks een woord zegt. Tegen niemand.
Opvallend behendig stapt zijn vader op de zolder.
“Ik wist wel dat je alles hebt bewaard,” zegt hij.
“Klopt.”
“Nou moet je dat helemaal zelf weten.”
“Gelukkig, pap. Dat je dat zegt.”
“Ik kan het snap het ook wel – ergens.”
Kuijpers zegt geen woord.
“Maar waarom zoek je dit nou op? Je auto stond nog voor de deur. Ik kreeg een appje van de overburen.”
“Luuk praat niet meer. Of bijna niet dan.”
“Da’s toch al een week of wat. Toch?”
“Ja.”
“En wat heb je zolder d’r nou mee te maken, jongen?”
“Luuk heeft een stel tekeningen gemaakt – twintig of zo – allemaal rechte lijnen met een soort gat erin.”
Er verschijnt een glimlach op zijn vaders gezicht.
“O, ja – hèt gat – daarom sliepen we in die andere kamer. Je snapt natuurlijk wel waarom, hè? Privacy.”
“Nooit over nagedacht.”
Zijn vader kijkt eens rustig om zich heen. “Het is net een tijdcapsule – je hebt echt alles bewaard – behalve het bed natuurlijk – ik snap het, jongen. Ze is wel op een heel smerige manier aan haar eind gekomen. Zo’n smeerlap verdient de doodstraf. Iemand die zoiets doet.”
“Een serieuze arrestatie en veroordeling had ik ook al mooi gevonden, pap,” zegt hij, “dik en dik tevreden.”
“Ziek gemeld, of zo?”
“Nee, een uurtje vrij genomen, ik wil rustig nadenken.”
“Nou wil ik best meedenken over een oplossing.”
“Alles ging gewoon lekker. En toen – .”
“Ik sta rottige dingen te bedenken die zo’n jongen zouden kunnen overkomen – laatst was er toch zoveel in de media te doen over die turnsters.”
“Niet ik, no way,” zegt Kuijpers die zijn armen omhoog gooit, “ik volg tot de dag van vandaag elke afspraak die Lauren en ik ooit hebben gemaakt.”
“Vermoedelijk zou je moeilijk anders kunnen.”
“Inderdaad.”
“Gelukkig maar.”
“Hoe zou jij dit nou oplossen, pap?”
“Praat nog eens met hem. Vertel iets grappigs over zijn moeder. Zo’n verhaal waar je nooit meer aan heb gedacht. Als hij ècht ergens mee zit, zou hij op een of ander moment emotioneel moeten worden en dan komt alles er als een tsunami naar buiten – maar niet onder druk zetten!” De vader van Kuijpers maakt bewegingen met zijn handen. “Snap je wel? Je mag geen pressie uitoefenen. Op geen enkele manier. ’t Moet glijden.”
“Als er wat is.”
“Nou – in het andere geval heb je een leuk verhaal verteld – dan heeft die jongen een superavond gehad.”
“Het moet vanzelf gaan, hij mag niet vermoeden dat ik ergens naar zit te vissen. Dat is wat je nu bedoelt.”
“Helemaal.”
“Oké dan.”
Beide mannen klimmen naar beneden – Kuijpers kijkt nog eenmaal – voor hij het licht uitdoet – of hij soms iets heeft gemist – iets vanzelfsprekends wat toch een speciale betekenis kan hebben, maar alles ligt erbij, zoals hij het na de verhuizing heeft achtergelaten. Er is een uitzondering voor enkele boeken – het fotoboek – vanavond of morgen moet hij dat maar eens doorkijken. Misschien zit er een foto bij waardoor Luuk zich van alles is gaan verbeelden. Het moet bijna. In de keuken schenkt hij twee koppen koffie in.
“Je weet maar nooit wat zo’n jongen bedenkt,” zegt zijn vader die een stoel achteruit schuift en gaat zitten.
Kuijpers gooit een suikerklontje in zijn koffie, zijn vader drinkt zwart – altijd al gedaan trouwens. Al snel verandert het gespreksonderwerp en raakt Lauren op de achtergrond. Het is toch vijf jaar geleden gebeurd.
“Wat ik me afvraag, hè?”
“Ja, pap?”
“Je hebt destijds weer een tweepersoonsbed gekocht.”
“Klopt.”
“Waarom eigenlijk?”
“Ik slaap tegenwoordig diagonaal. Kan moeilijk anders.”
“Juist, je hebt meer ruimte voor jezelf.”
“Pap, een relatie komt er, of die komt er helemaal niet.”
“Je kan het moeilijk dwingen. Ik snap het wel.”
“Gelukkig maar.”
“Je moeder wou dat ik erover begon.”
“Mooi, je hebt je plicht gedaan, pap.”
“Ander onderwerp dan maar. Kijk je vanavond voetbal?”
“Normaal wel, ja.”
2.
’s Middags – het is al bijna avond – komt hij thuis. Zoals altijd parkeert hij zijn auto voor de garage.
Het is een drukke dag geweest, want er bleek meer werk te zijn dat hij in eerste instantie had verwacht en de tijd vloog voorbij. Hij is moe, heeft honger. Terwijl hij zijn voordeursleutel zoekt, hoort hij een stem op straat – het is Joost Tiemens – een soort overbuurman die een eindje verderop woont – kalend, baardje, hij draagt een zwart T-shirt van de rockgroep AC/DC. Er valt een stukje buik te zien, borsthaar, of schaamhaar.
Overslaande stem. “Buurman, hé, wacht eens even, zeg, buurman, hallo, we moeten echt even praten.”
Tiemens is een tijdje weg geweest, sinds korte tijd ziet Kuijpers hem regelmatig rondlopen, er gaan vreemde geruchten over hem in het dorp – crimineel.
“Wat – eh – kan ik voor je doen, Joost?”, vraagt Kuijpers die zich verbaast over de slechte conditie van Tiemens, want zijn buurman staat flink na te hijgen.
“Je zoon stond vanmiddag ineens voor de deur en hij beschuldigde me verdorie zomaar van moord!”
Kuijpers trekt zijn wenkbrauwen omhoog, want zijn zoon behoort toch zeker niet tot de brutaalste groep jongens en zou na weken van stilzwijgen een ietwat louche bewoner in hun straat hebben beschuldigd. Van moord. Ook dat nog.
“Ik heb een zoon, ja, het zou me alleen sterk verbazen als hij zoiets zou hebben gedaan. Heel sterk zelfs.”
“Luuk. Dat is zijn naam. Ik weet het zeker.”
“Wie zou je hebben vermoord?”
“Zijn moeder – we vonden het allemaal vreselijk wat er destijds is gebeurd – echt een tragedie – ik heb er ècht niets mee te maken – om me vanuit het niets te beschuldigen van moord, dat is ongelofelijk kut.”
“Je zou de moordenaar zijn van mijn vrouw?”
“Inderdaad. Niets mee te maken! Totaal niets!”
“Ik – eh – beloof dat het nooit meer zal gebeuren.”
“Openlijke excuses! Daar heb ik recht op!” Zijn stem galmt door de straat. “Het is een schande!” Links en rechts zwaaien er voordeuren open, mensen komen naar buiten, Kuijpers ziet het gebeuren, maar besluit het te negeren. Al zijn aandacht gaat naar Tiemens.
“Ik ben de vader van een jongen die zijn moeder op een vreselijke manier is kwijtgeraakt – het laatste wat ik zal doen, is hem naar jou sturen om zoiets als ‘het spijt me’ te zeggen – daar kan geen sprake van zijn.”
Heel even kijkt Kuijpers naar boven – het slaapkamerraam van Luuk – een gordijntje zwiept heen en weer – zijn zoon volgt het gesprek – mooi – dat scheelt een hele uitleg zo meteen. Groot voordeel.
Een buurman, wiens achternaam Van Dijk is, heeft zich in de tussentijd schuin achter Tiemens opgesteld – handen steken diep in de zakken, er ligt een grijns op zijn gezicht. Het is duidelijk dat Tiemens er een hekel aan heeft dat er in de straat zoveel aandacht begint te groeien voor zijn tirade. Links en rechts ziet Kuijpers buurtbewoners verschijnen die zich staan te verbijten – ze kauwen op hun onderlip, wrijven met handen over het gezicht, of kijken soms naar elkaar. Een enkeling zegt iets. Je ziet en hoort de verdenking door de buurtgemeenschap gaan, bijna iedereen heeft exact hetzelfde wel eens gedacht – minimaal gedacht.
Desondanks is het serieus onderwerp.
“Anders zal ik wel een keer – ,” zegt Tiemens.
Het is buurman Van Dijk die zijn rechterhand op een schouder van Tiemens legt. “Jij doet niks, ventje. Ik heb gehoord dat je een paar maanden in één van de voortreffelijke hotels van Zijne Majesteit hebt mogen logeren. Ik weet niet waar dit over gaat, maar je houdt je smoel en laat Jacques en Luuk met rust.”
“Hij heeft me van moord beschuldigd, verdomme!”
“Heel vervelend en misschien heb je het ook gedaan en dan is het helemaal een goeie reden om je bek stijf dicht te houden. Ik ken je veel te goed, smerig huftertje, al sinds de lagere school om precies te zijn – dus rot maar snel op met je schijnheilige smoel!”
Er valt een stilte – uiteindelijk draait Tiemens zich om en loopt aarzelend weg. “Jullie horen van mijn advocaat – ik laat dit echt niet over mijn kant gaan.”
Opnieuw kijkt Kuijpers omhoog en speelt met zijn sleutels – niemand te zien – Luuk zal naar beneden zijn gelopen. Toch verwacht hij hem niet buiten.
“Jullie hebben binnen nog wat te bespreken, denk ik.”
“Bedankt voor je steun, buurman,” zegt Kuijpers, “als ik een keer iets voor je terug kan doen, roep je maar.”
“Je vrouw vermoord. Door hèm?”, vraagt Van Dijk, intussen wijst hij Joost Tiemens na – anderen wijzen weliswaar niet, maar kijken de vloekende man na.
“Ik kan het niet uitleggen.”
“Dat snap ik.”
Eenmaal binnen valt de koelte van het huis op, buiten is het nog broeierig warm, binnen zoemt de airco.
Kuijpers gooit zijn sleutels op een tafeltje en betreedt de woonkamer – op een tweezitsbank zit zijn Luuk.
“Sorry,” zegt de jongen, “ik hàd er al spijt van.”
“Gelukkig,” zegt zijn vader. “Zeg eens. Ga je hem morgenmiddag opnieuw van moord beschuldigen?”
“Nee. Saskia zegt dat je bewijsmateriaal nodig hebt.”
“Waarom denk je dat hij dat heeft gedaan?”
Er volgt geen antwoord, wel kijkt Luuk opzij – in elk geval praat hij – voor het eerst sinds ruim een maand.
“Weet je – ik heb me zorgen gemaakt,” zegt Kuijpers.
“Ja,” zegt Luuk.
“En nog een beetje.”
Nu knikt Luuk alleen met zijn hoofd.
“Ik wil je graag helpen, maar dan moet je me de kans geven, aangezien het onmogelijk is voor mij om in jouw hoofd te kijken. Feit nummer één – vandaag heb je aangebeld bij een man in onze straat die bekend staat als louche, hij is een draaideurcrimineel. Nummer twee – je hebt hem beschuldigd van moord.”
“Sorry.”
“Nummer drie. Je hebt minstens twintig tekeningen in je kamer die de vloer op zolder moeten voorstellen. Ik probeer er een sluitende verklaring voor te vinden, maar kom zonder jouw hulp echt geen stap verder.”
“Nu wil je weten waarom ik dit weet?”
“Graag.”
“Onmogelijk.”
“Waarom?”
“Ik kan het gewoon niet.”
“Alles draait – blijkbaar – om een gat in de vloer. Zoveel is wel duidelijk geworden, de rest is duister.”
“Dat klopt wel, pap, het is inderdaad erg duister.”
De stilte die volgt houdt net iets te lang aan. Kuijpers neemt plaats naast zijn zoon en slaat een arm om hem heen. Allebei denken ze aan de tragedie die vijf jaar geleden heeft plaatsgevonden. “Eerlijk gezegd, jongen, dacht ik dat je al verder was. We kunnen altijd praten – jij en ik. Als ik er een keer niet in de buurt ben, kun je altijd opa of oma vragen. Geen probleem.”
“Weet ik wel, hoor, pap.”
“Wat je niet mag doen – nooit ofte nimmer – dat is Tiemens opzoeken en hem beschuldigen van moord.”
“Klopt het dat mam niet alleen is vermoord, maar dat de dader ook wat anders heeft gedaan?”, vraagt Luuk.
“Ja, dat klopt. Wil je het precies weten?”
“Nee.”
“Gelukkig.”
“Waarom heb je dat nog nooit verteld?”
“Je moest er oud genoeg voor zijn. Een volwassene heeft er zelfs veel moeite mee en jij ben pas dertien.”
“Al dertien, pap. Ik ben àl dertien.”
“O, sorry. Begin je je praatjes terug te krijgen?”
“Beetje.”
“Goed, ik ga aan het eten beginnen,” zegt hij, “misschien moet ik opa Kuijpers vragen of hij je de komende dagen naar school wil brengen en ophalen.”
“Waarom?”
“Probeer daar zelf eens een antwoord op te geven.”
“Ja, daarom dus – ik snap het.”
“Vanavond komt opa voetballen kijken.”
“Mag ik dan ook – ?”
“Ja, dat mag je.”
Heel langzaam verglijdt de avond en opa Kuijpers komt vrij vroeg binnen, heeft een paar flesjes bier meegenomen – Juventus speelt tegen een Franse club.
Peinzend staart de oude Kuijpers naar zijn kleinzoon, als hij het verslag aanhoort over de confrontatie die er eerder vanmiddag heeft plaatsgevonden. Veel zegt hij er niet eens over – het is een onverwachte wending.
“Wat wil je dat ik doe?”
“Hopelijk wil je Luuk komende dagen naar school brengen en uiteraard weer ophalen. Je weet maar nooit. Tiemens schijnt net uit de bajes te zijn en dat wist ik ook wel, maar ik hou het allemaal slecht bij.”
“De jonge Tiemens deugt net zo min als zijn vader, volgens mij woont hij in zijn grootmoeders huis, het is geërfd of zo – geen idee hoe hij het financieel heeft opgelost, want zelf heeft hij echt geen rooie rotcent.”
“Hoe weet je dat, opa?”
“Als je nooit eerlijk werk hebt gehad, kun je ook geen centen verdienen, jongen, geld moet ergens vandaan komen, als drugsdealer krijg je echt geen hypotheek.”
“O – zo,” zegt Luuk.
“Vertel eens hoe je op het idee bent gekomen om hem te beschuldigen van moord, jongen. Hoe weet je dat?”
“Dat wil ik niet zeggen.”
“Waarom niet?”, vraagt de oude Kuijpers.
“Daarom niet.”
Er valt een stilte – op televisie vertelt een voormalige voetballer over zijn verwachtingen, hoe de wedstrijd zal verlopen. Momenteel heb ze er geen oog voor. “In elk geval heb je je tong weer teruggevonden, dat is tenminste iets. De rest komt vanzelf wel, zoals altijd.”
Enkele uren later – na de wedstrijd – ze hebben met zijn drieën over voetbal gesproken, andere onderwerpen. Alles in feite. Behalve het raadsel dat Luuk voor zijn vader en opa probeert te verbergen.
Om elf uur gaat de jongen naar bed. De oude Kuijpers drinkt zijn flesje leeg, staat op en pakt zijn autosleutels van het tafeltje. “Ik ga ervandoor, jongen, tot morgen.” Beide mannen lopen naar buiten, blijven op straat nog even praten, maar het gaat niet over de confrontatie. Er hangt op straat een stille serene sfeer.
Totdat vrij onverwacht Tiemens op straat verschijnt.
Hij draagt dezelfde outfit, verwilderde blik op zijn gezicht. “Jullie kennen allemaal de vliegende tyfus-kanker-tering krijgen met z’n allen!”, schreeuwt Tiemens door de straat. “Al zingt die geile trut nog zo hard! Krijg allemaal maar een ziekte!” Dan wankelt hij – Tiemens zoekt naar evenwicht – hij is bezopen.
Vader en zoon kijken toe hoe Tiemens wankelend zijn huis weer binnengaat – voordeur slaat hard dicht.
“Precies zijn vader,” zegt opa Kuijpers.
“Dat weet je beter dan ik, pap.”
“Wat ik erger vind, is het idee dat Tiemens de dader zou zijn – volgens je zoon – ik wilde de kwestie liever laten rusten, maar Luuk zou gelijk kunnen hebben.”
“Een draaicrimineel, dat is Joost Tiemens.”
“En hij beweerde indertijd dat hij – ‘een zwarte hond’ naar buiten had zien komen. Een of andere asielzoeker, want er was destijds een AZC in de buurt, dus iedereen stond stijf van de zenuwen bij de politie. Er zijn meer moordzaken geweest waarbij geruchten voor media-aandacht en complottheorieën hebben gezorgd, dus iedereen haalde opgelucht adem, toen bleek dat er naar een ‘een witte hond’ gezocht diende te worden. Tiemens hield wel vast aan zijn verhaal.”
“Vandaag heeft Luuk hem beschuldig van moord.”
“Maar – Tiemens was destijds wel in de buurt.”
“Waarom eigenlijk?”
De oude Kuijpers lachte heel even en spuugde op het asfalt. “Hij kluste wat bij, grasmaaien, heg snoeien.”
“Toch mooi. Dat klinkt zelfs als echt werk.”
“Jazeker, da’s heel mooi.”
“Ik heb dat allemaal gemist, pap.”
“Ja, jongen, ik snap het – daarom heb ik de taak op me genomen om enigszins geïnformeerd te blijven.”
“Is hij wel in beeld geweest als verdachte?”
“Natuurlijk en de politie heeft ook moeite gedaan om DNA van Tiemens te verkrijgen, maar zoals je misschien wel of niet weet, is zoiets alleen verplicht bij een celstraf van minimaal 4 jaar. Er zijn enkele uitzonderingen, zodat justitie alsnog DNA mag afnemen, maar Tiemens is nooit zo’n type crimineel geweest. Of hij is niet eerder tegen de lamp gelopen.”
“Da’s dan goed klote,” zegt Kuijpers.
“Ja, jongen, dat is het,” zegt zijn vader.
3.
Drie dagen later – drie volle dagen.
Vader Kuijpers loopt ’s middags langs de geopende slaapkamerdeur van Luuk en stelt vast dat alle tekeningen verscheurd in de prullenbak liggen. Of het een positief teken moet zijn weet hij helemaal niet, al is het wel zo dat zijn zoon weer praat, zoals hij feitelijk altijd heeft gedaan. Daarnaast heeft Tiemens geen enkele moeite gedaan om bij zijn advocaat te klagen over de beschuldigingen van een dertienjarige jongen waarvan niemand goed begrijpt hoe hij aan zijn kennis is gekomen over de moord. En de dader.
Vreemd genoeg zegt niemand hardop dat het volstrekt onmogelijk zou kunnen zijn, toch blijkt Tiemens een goede verdachte voor moord en verkrachting. Beneden in het halletje klinkt de stem van zijn zoon.
“Pa-hap?”
“Ja, wacht even, ik kom er zo aan.”
“D’r is niks, ik hoef niks, er is buiten een ambulance – voor de deur van die viezerik, je weel wel. Dinges.”
Rustig gaat hij naar beneden en loopt direct de deur uit, er zijn buurtbewoners die zich eveneens buiten op straat hebben verzameld – er zijn drie politieauto’s – twee ambulances. Luuk kijkt met een tevreden blik toe. Agenten die nieuwsgierige buren weg proberen te houden. Er worden linten gespannen – rood en wit.
Er staat een Volvo half op het trottoir geparkeerd.
“Haal die grijns van je gezicht, jongen, je hoeft geen lol te beleven aan andermans ellende, ook nu niet.”
“Sorry, pap.”
“Als hij het is. Je maar nooit. Het kan een ander zijn.”
Buurman Van Dijk komt erbij. “Jawel,” zegt hij, “ik ben effe brutaal geweest en heb het gevraagd.”
“Wat is er gebeurd?”, vraagt Kuijpers.
Er volgt een korte snijdende beweging over zijn pols.
Het gebeurt zo snel dat Luuk het domweg mist en daar heeft hij een hekel aan, dat zijn vader en de buurman snel belangrijke informatie hebben uitgewisseld. “Nou, verdorie, pap, ik ben al dertien, hoor. Dertien.”
“En nog steeds minderjarig,” zegt zijn vader.
“Zo is het maar net, jochie,” zegt de buurman.
“Twee ambulances – voor Jété,” zegt Luuk.
“Noemen ze hem zo?”, vraagt Van Dijk.
“Ja.”
“Twee! Eentje was natuurlijk niet genoeg.”
“Je moet altijd proberen iemand zijn leven te redden, al gaat het dan om een ellendig varken. Vat je hem?”
“De buurman bedoelt dat we beter moeten zijn dan dat. Je hoeft niet af te dalen naar het niveau van zo’n kerel,” zegt Kuijpers. “Kijk me eens aan, jongen.”
“Dat weet ik toch wel, pap,” zegt Luuk.
Vrijwel tegelijkertijd verlaten twee verpleegkundigen het huis – tussen hen in de brancard – Kuijpers herkent een stukje hoofd dat Joost Tiemens hoort te zijn. Niet geheel bedekt door een laken, hij leeft nog.
Een jonge geblokte vent kijkt zoekend om zich heen, staart naar het groepje bewoners en komt bedachtzaam omlaag kijkend dichterbij. “Die heeft volgens mij een lastige boodschap,” zegt Van Dijk.
“Mijnheer Kuijpers – als u een momentje hebt,” zegt de rechercheur die ergens halverwege stil blijft staan.
Jan Beerschot, zo heet de rechercheur. Vijf jaar geleden heeft Kuijpers hem enkele malen gesproken.
“Alleen u, alstublieft. Ik vind het zo al lastig genoeg.”
Andere bewoners blijven zoveel mogelijk buiten gehoorsafstand – Kuijpers voelt de nieuwsgierige blikken van zijn buren – ambulances rijden weg.
“Drie dagen geleden is het begonnen – overlast met snoeiharde muziek – AC/DC en zo – zijn buurtjes hebben gedreigd de politie te zullen bellen, als hij zo’n ongelofelijk rotherrie bleef maken. Daarna werd het stil, behalve in het hoofd van Tiemens.”
“Dat moet je uitleggen.”
“Een lied, gezongen door een vrouw, dat heeft drie dagen lang vrij hard in zijn hoofd geklonken, totdat hij bereid was een verklaring op te schrijven – in zijn eigen warrige handschrift, maar wel echt het zijne.”
Kuijpers zegt geen woord, doet een stap achteruit.
“Joost Tiemens heeft de volledige verantwoordelijkheid voor de dood van uw vrouw opgeëist. Hij kwam met details die we nooit bekend hadden gemaakt. Zodra de verpleegkundigen hem enigszins hadden gestabiliseerd, want hij heeft een hartstilstand gehad. ”
“Enkele dagen terug stond hij op straat en riep iets over een —– trut die erg hard zou zingen. Zijn woorden, dat begrijp je wel, niet de mijne. Ik deed het af als domme onzin, loos gebral van een zuiplap.”
“Mysterie. Hij claimde dat hij drie dagen lang een hard zingende vrouw heeft gehoord – onafgebroken – zijn stereo heeft hij onklaar gemaakt, het is een puinhoop daar binnen – alsof er een tornado heeft huisgehouden – het ergste is dat hij ons niet kan uitleggen welk liedje het moet zijn – desondanks lijdt Tiemens aan een vorm van stress die het gevolg is van geluid.”
“Dus – hij is formeel aangehouden?”
“Ja, we mogen DNA afnemen. Nu wel. Eindelijk.”
“Gevangenisstraf?”
“Mm, onduidelijk, Tiemens is afgedaald naar de hel, het zou me niet eens verbazen als het een inrichting wordt – we hebben een vrouwelijke verpleegkundige weg moeten sturen, hij draaide helemaal door.”
In feite zou hij een vreugdesprong moeten maken, maar Jacques Kuijpers lijkt het vreemde verhaal tot zich door te moeten laten dringen, er zit plots beweging in de zaak, er gloort een veroordeling, maar er volgt zeker een psychiatrisch onderzoek.
Niettemin zal hij de deur van zijn oude huis kunnen afsluiten. Eindelijk. Na vijf jaar.
“Ik weet niet zo goed wat ik moet zeggen.”
“Je zoon is aan de deur geweest – bij Tiemens – drie dagen geleden – je was schijnbaar nog aan het werk.” Kuijpers knikt bevestigend met zijn hoofd. “Luuk heeft hem beschuldigd van moord, het zou er niks mee te maken mogen hebben, maar vreemd genoeg is de inzinking van Tiemens direct erna begonnen. Zo mag ik het volgens mij toch wel omschrijven.”
“Kinderen kunnen je soms tot het uiterste drijven, maar zoiets lijkt me toch onmogelijk, Jan.”
“Praat je er wel eens over? Of misschien zelfs erg vaak? Een verdenking tegen Tiemens? Zoiets zou als een trigger kunnen werken. Zo’n jongen gaat verhaal halen en eist gerechtigheid voor zijn moeder. Zoiets.”
“Nee, het spijt me, ik ben er nog mee bezig. Tot dusverre weigert hij ronduit te vertellen hoe hij aan zijn wijsheid is gekomen. Ik ben heel benieuwd. Vooral omdat hij gelijk blijkt te hebben gehad.” Kuijpers kijkt om zich heen en probeert een glimlach te onderdrukken. “Hopelijk vertelt hij het nu wèl, want de stoom is van de ketel.”
“Het waren overigens de buren die over je zoon hebben verteld.”
“Hijzelf dus niet?”, vraagt Kuijpers.
“Nee.”
“Ik hoorde iets over een zelfmoordpoging.”
“Dat was een overhaaste conclusie, later hebben we geconstateerd dat er iets anders aan de hand moest zijn. Tiemens belde een oude maat op, hoofdzakelijk uit wanhoop, de drank begon, geloof ik, op te raken, of hij kratten bier wilden komen brengen, want hij had dorst. De vriend kwam binnen en heeft 112 gebeld, toen de verpleegkundigen binnen waren, kreeg Tiemens een hartinfarct. Later probeerde hij een aanvullende verklaring af te leggen. Met horten en stoten. We waren er erg blij mee. We hebben hem, zoals je zult begrijpen, ook niet echt tegengehouden.”
“Hij is nog niet veroordeeld.”
“Nee, maar hij zal nooit meer vrijkomen – dat baseer ik op mijn ervaring en wat ik daarbinnen heb gezien.”
Beide mannen schudden elkaar de hand – daarna loopt Kuijpers met gebogen hoofd terug – denkend – peinzend – over het vreemde en tegelijkertijd ook opwindende verhaal – een onverwachte wending. Er ligt een lach op zijn gezicht en dat is de eerste keer sinds vijf jaar.
De pijn van het verlies zit er nog en zal nooit verdwijnen, maar is in elk geval minder geworden, nu de dader aan zijn straf krijgt.
De verkrachter en moordenaar van Lauren heeft een bekentenis opgeschreven, nadat hij zeker drie dagen lang onophoudelijk werd geteisterd door schuld – demonen die hem kwam kwellen. Het slaat nergens op. Toch lijkt het erop dat er precies dàt is gebeurd.
Onverwacht.
Maar wie zou ooit hebben gedacht dat Luuk bij de crimineel Tiemens zou aanbellen, omdat hij hem wilde beschuldigen van moord?
“Wat mochten we niet horen, buurman?”, vraagt Van Dijk. “Ik zie je nou voor de eerste keer met een lach.”
“Hij heeft een bekentenis afgelegd.”
“Wie?”
“Jété.”
“Goed nieuws, da’s wel een feestje waard.”
“Ja, buurman, als hij veroordeeld is.”
Vader en zoon kijken elkaar aan, maar Luuk draait zijn hoofd al snel weg – hij houdt het niet lang vol. Er blijft een onbeantwoorde vraag liggen. Hoe komt hij aan zijn kennis? Het is net zo’n raadsel als de rest.
Een geharde crimineel die normaal gesproken exact weet waar zijn grenzen liggen draait compleet door, omdat hij drie dagen lang een liedje van een onbekende zangeres heeft gehoord dat blijkbaar alleen in zijn hoofd werd afgespeeld – hard genoeg om voor stress te zorgen. Nee, geen onbekende zangeres, het probleem is dat ze geen idee hebben wie het kan zijn.
Als er al ooit een zangeres is geweest.
Misschien berust alles op verbeelding.
Ongeveer een half uur later betreden vader en zoon Kuijpers het stille huis – Luuk probeert zich direct achter een spelletje te verstoppen, maar zijn vader dirigeert de jongen naar boven. “Krijg ik alsnog straf?”, vraagt Luuk, maar zijn vader zwijgt alleen.
“Ik zit met een vraag, je bent me een antwoord schuldig,” zegt Kuijpers en zijn zoon klimt vrij handig naar boven – de vlizotrap op en stapt ongemakkelijk kijkend op de zoldervloer – zijn vader volgt zwijgend – Luuk doet het licht aan en hij staart gedurende enkele seconden naar de gloeilamp, alsof het een klein wonder zou moeten zijn dat hij werkt.
Voordat hij een vraag stelt, draait Kuijpers zijn hoofd – er is iets dat zijn aandacht heeft getrokken – het karton – dat stond beslist anders – er is een afwijkende volgorde – nu valt er een vieze roodbruine gedeeltelijke handafdruk te zien op een doos die hij jarenlang heeft bewaard – feitelijk om geen reden in het bijzonder, Kuijpers heeft alle herinneringen aan Lauren willen bewaren.
Het is misschien een klusje voor rechercheur Beerschot die vijf jaar geleden iets kan hebben gemist, of de forensische politie zou het moeten zijn ontgaan dat Tiemens op zolder is geweest – in het andere huis wel te verstaan – er is hier niks gebeurd.
Geen moeilijke vragen. Niks nieuws. Niet vandaag.
Jacques Kuijpers weet waar en hoe hij destijds alles heeft neergezet – tot de centimeter nauwkeurig – bijna plechtig knielt hij neer bij een doos die vol is gestopt met oude lp’s – allemaal platen van Lauren – zelf luistert hij al jaren geen muziek meer – zonder een enkele aarzeling haalt hij er een verzamelelpee uit – op de cover staat de foto van een folkzangeres. “Je moeder was hier dol op, geweldige muziek, ik heb er jaren niet naar kunnen luisteren. As je wilt, zal ik in je kamer de platenspeler neerzetten en speakers.”
“Hoe spreek je die naam uit?”
“Joan Ba-èz.”
“Ze lijkt zelfs een beetje op mama.”
“Ik weet het,” zegt Kuijpers. “Er zijn rare dingen gebeurd – die normaal onmogelijk zijn – een geharde crimineel is volkomen doorgedraaid, jij hebt wekenlang stijf je mond gehouden, omdat je iets vreemds hebt gezien. Ik vind het heel erg dat je niks durft te zeggen.”
“Pap, ik heb het zien gebeuren.”
“Wat?”
“Nou – gewoon – !”
“Dat begrijp ik niet.”
“Ik bedoel – dáár!”, roept hij.
Luuk wijst naar het gat in de vloer.
“Het licht ging ineens uit – en toen – !”
4.
Enkele weken eerder kwam Luuk vroeg thuis van school. Zoals gebruikelijk was er niemand en hij had verdraaid weinig zin om naar zijn grootouders te gaan. Ze woonden in de buurt, waren erg aardig, maar sinds een paar dagen had Luuk iets leukers. De zolder. Hoe dan ook – weken geleden ontdekte hij dat het touwtje binnen bereik was gekomen. Hij hoefde niet eens op zijn tenen te gaan staan, dus trok Luuk de zolderklep naar beneden en ontdekte dat de vlizotrap uit twee min of meer losse delen bestond die in elkaar pasten.
Het kostte hem enige moeite en wat gevloek, maar tenslotte slaagde hij erin om de trap helemaal omlaag te krijgen. Na bijna vijf minuten. Blijkbaar moest het ingewikkeld zijn, al snapte hij niet goed waarom. Hij klom omhoog en belandde op het lege gedeelte rechts.
Voorzichtig stapte hij naar de volgepakte vloer – Luuk klemde een beetje onhandig een muur vast – het was alleen geen muur, maar karton – hij hoorde het vallen, ging verder – zocht en vond een lichtknop die er anders uitzag dan hij gewend was. Je moest een schakelaar rechtsom draaien. Er begon een zacht geel licht te branden. Ja, kledingkasten, dozen die erg zwaar aanvoelden, allemaal oude spullen en zelfs een collectie vinylplaten – Joan Baez. Hij keek om zich heen en het viel nu pas op dat er een stapeltje kartonnen dozen om was gevallen – voorzichtig knielde hij neer, zodat hij de dozen rechtop tegen de muur kon zetten, zoals ze al stonden. Het leek er voldoende op. Terwijl hij omhoog kwam, ging het licht plotseling uit – Luuk stond in het donker en al het licht kwam van de benedenverdieping. Even dacht hij een vrouwelijke stem te horen praten die compleet anders klonk dan die van zijn grootmoeder. Hij luisterde nog eens wat beter en het bleef weer stil.
Hij verzekerde zichzelf dat het onzin moest zijn.
Er was niemand, hij had de buitendeur afgesloten.
De gloeilamp begon weer te branden – Luuk luisterde aandachtig naar geluiden die afkomstig moesten zijn uit de gang, er was niets. Voordat hij wegliep, maakte hij een soort magisch gebaar naar het karton dat moest blijven staan, een tikje schuin tegen de muur, zoals altijd, sinds zijn vader het zo had neergezet, of misschien had opa Kuijpers het wel gedaan destijds.
In een doos vond hij een paar boeken – onbekende auteurs, onbekende titels – onderop lag een fotoboek.
Hij besloot in kleermakerszit op de vloer plaats te nemen en het boek door te bladeren – oude foto’s, jaartallen – 2005, 2006 – zomervakanties in Nederland – het was een Zeeuws strand, een Texels strand – altijd weer ergens anders – een vrolijk lachende vader of moeder – in het begin waren ze met zijn tweetjes, soms zag hij opa en oma erbij, zomer 2007 werd alles ineens anders – Luuk was nog niet geboren, maar hij vond een foto van zijn moeder met een zwangerschapsbuik. Jammer dat er geen filmpjes waren, dan had hij zijn moeder kunnen horen praten.
Na een goed half uur later legde hij het fotoboek neer en besloot Luuk meer fotoboeken te gaan zoeken, het zou toch erg vreemd zijn, als er maar eentje bewaard was gebleven. In een volgende doos vond hij een oude laptop, een iPad en een roze mobiele telefoon – oplaadkabeltjes – bankpasjes, portemonnee – in feite alles wat van zijn moeder was geweest lag er gewoon.
Geen videofilms, of andere ouderwetse dingen – cassettes, zoals opa er laatst een paar had laten zien.
Het was een erg zware doos die hij weg probeerde te zetten – er bleken alleen maar boeken in te zitten – Luuk ging rechtop staan en keek rustig om zich heen.
Tijd genoeg. Vader zou het vast niet erg vinden.
Alles in takt laten – zoveel herinneringen aan zijn moeder – bijtend op zijn onderlip zocht hij een nieuwe doos om open te maken – liever eentje die veel lichter was dan wat hij zojuist vast had gehad.
Voor een tweede keer ging het licht uit – het werd donker en Luuk ontdekte het gat in de vloer – tot dusverre was het hem niet eens opgevallen. Alles was pikkedonker geworden – behalve het gat in de vloer – er kwam licht doorheen.
Veel licht.
Een bundel licht, als een zaklantaarn die kaarsrecht omhoog scheen. Daar deed het hem aan denken. Het was abnormaal. Er groeide een vervelend gevoel in zijn buik. Iets waarschuwde hem ervoor beslist niet te gaan kijken, maar hij schuifelde er voorzichtig naar toe. Beneden – een etage lager – hoorde hij een vrouw zingen – Luuk wist dat het zijn moeder moest zijn. Hij liet zich op zijn knieën zakken en keek omlaag. Zijn intuïtie had de waarheid verteld. Beneden was moeder. Ze was iets aan het doen – werken en zingen.
“The water is wide and I can’t get over.”
Het klonk erg bekend, hij moest het eerder hebben gehoord, toch slaagde hij er niet echt in zich te herinneren wanneer dat moest zijn geweest, zoals hij net zo min een verklaring wist te geven voor wat er momenteel gebeurde. Door een gat in de vloer zag hij zijn moeder die een heel oud lied aan het zingen was.
“And neither have I wings to fly.”
Terwijl ze de laatste twee woorden zong, keek zijn moeder omhoog – rècht in het gat, zodat het leek alsof ze hem aankeek – het was natuurlijk onzin, hij verbeeldde het zich, zulke dingen gebeurde niet echt.
Ze hield haar hoofd scheef, alsof ze zelf ook iets onmogelijks meende te zien – alsof ze haar eigen ogen weigerde te geloven. In elk geval stopte ze met zingen. “Ik durf toch te zweren dat ik je naar school heb gebracht, jongeman,” zei moeder op strenge toon.
Zijn linkeroog hing vlak boven het gat in de vloer.
Kinderen maakten er op school soms een opmerking over – zijn linkeroog had een pupil in de vorm van een sleutelgat – dat heette, volgens zijn vader, een coloboom – het was volkomen onschuldig, nergens last van, er waren er meer geweest in de familie die hetzelfde hadden gehad. Dus moeder herkende hem.
Maar ze was al vijf jaar geleden doodgegaan.
Met zijn hand voor de mond deinsde Luuk terug, de gloeilamp ging aan, moeder verdween door het licht.
Het was de tweede keer. Hij wist het zeker.
Daarstraks had hij ruziënde stemmen gehoord, nu had zijn moeder zingend de schone was opgeruimd – handdoeken weggelegd – Luuk had een bed gezien dat vijf jaar geleden was opgeruimd – en beddengoed.
Misschien had hij het zich allemaal verbeeld.
Opnieuw werd het donker, de gloeilamp ging uit, maar begon na enkele seconden een beetje te knipperen, alsof het zich verzette tegen de duisternis. Het duurde bijna een halve minuut – iets langer misschien – voordat het licht echt helemaal uitdoofde. Er viel een onheilspellende duisternis op zolder, zelfs het licht uit zijn slaapkamer was verduisterd, terwijl buiten de zon moest schijnen.
“Build me a boot that can carry two and both shall row, my love and I.”
Zijn moeders stem klonk onder zijn voeten, hij knielde voorzichtig neer bij het gat en staarde naar beneden. Voordat er een nieuwe zin kon volgen, viel het stil. Luuk zag het gebeuren. Het moment. Moeders gezicht draaide naar de deur, want ze hoorde iemand op de trap. Snel lopende voeten. Een zwaar gebouwde man. “Jacques? Ben jij dat? Wat ben je vroeg, joh?”
“Je mag wel doorgaan met zingen, hoor,” zei de indringer en Luuk herkende hem ogenblikkelijk, want het was de engerd die verderop in de straat woonde.
“Wat doe jij hier? Maak dat je wegkomt, viezerik!”
Langzaam ging de deur dicht en ondertussen bleef Luuk naar beneden kijken – het was bijna als een oude film die hij zat te kijken waarvoor je normaal gesproken veel ouder moest zijn. Minimaal zestien.
Joost Tiemens leek iets te zeggen tegen Luuks moeder, maar er klonk geen geluid meer – de jongen beet op zijn onderlip, schraapte met zijn nagels over het hout, omdat hij zeker moest weten dat het niet aan hem lag. Er mankeerde niks aan zijn verstand. Wat er beneden gebeurde, was een soort fantasie, een droom die je overdag beleefde. Niks meer. Niks minder. Moeder viel gewoon achterover – op het bed.
Misschien moest hij een stuk hout pakken en zijn moeder bevrijden, nee, het was een droom, fantasie. Het gebeurde verdomme vijf jaar geleden in een ander huis en een ander deel van hetzelfde dorp. Als Luuk naar beneden zou stormen, zou er niemand zijn.
Een lege slaapkamer, een dekbed dat door zijn vader keurig was neergelegd en vervolgens in een driehoek weggeslagen, zodat hij ’s avonds zo kon gaan liggen.
Een ander bed, andere linnenkasten, alles was anders. Behalve de zolder – die droeg alle herinneringen aan toentertijd – zelfs het gat in de vloer had er in het andere huis niet eens gezeten. Aangezien ze daar hadden betonnen vloeren gehad.
Complete onzin. Hij moest het zich verbeelden.
Geen geluid – ogen dicht – geen geluid – ogen dicht.
Verbeelding.
In zijn fantasie zat hij bij moeder achterop de fiets – ze waren onderweg naar de supermarkt – het was zomer en lekker warm zonnig weer. Volgens moeder wiebelde hij teveel en moest hij gewoon eens stilzitten. Moeder klonk niet echt boos, wel serieus.
Verbeelding.
Dat wàs verbeelding. Wanneer had hij voor het laatst bij moeder achterop de fiets gezeten? Kon hij het zich herinneren dat het ooit echt was gebeurd. Zoals de dood van zijn moeder – moord en nog iets anders – dader had nog wat anders gedaan bij moeder.
Luuk dwong zich opnieuw te kijken – naar beneden – er heerste een onheilspellende duisternis – er was weinig veranderd – moeder lag beneden ergens – het bed zag er rommelig uit – overal bloed – moeder was naast het bed terechtgekomen – vreemde houding.
Vrijwel tegelijkertijd richtte Tiemens zich weer op – hij had net zijn broek omhoog getrokken en knoopte zijn gulp dicht. “Een stiekeme kijker? Da’s dan pech!” Zijn stem galmde door het huis, als een kerkklok. “Ik kom meteen kennismaken. Blijf zitten waar je zit en verroer je niet.” Natuurlijk deinsde Luuk achteruit en staarde naar het trappengat – hij probeerde te bedenken hoeveel anders de situatie hier was ten opzichte van hun oude huis, terwijl het besef tot hem doordrong dat hij het antwoord niet wist.
Voetstappen kwamen naar boven – zware schoenen die de vlizotrap beklommen – Luuk probeerde te snappen wat er feitelijk allemaal gebeurde, aangezien hij altijd had geleerd dat zulke dingen verzonnen moesten zijn. Misschien had hij zijn verstand verloren. Bijna struikelde Joost Tiemens, maar hij pakte de muur vast – of wilde dat doen – maar zijn hand klauwde onhandig naar het karton dat er stond.
“God-godverdomme,” mompelde hij. Enkele seconden keek hij om zich heen – Joost Tiemens – die zocht naar het lichtknopje dat niet werkte – hij testte het enkele malen – ongeduldig. “Godskolere. Ik begin al spoken te zien. Er is helemaal fucking niemand.”
Gedurende enkele seconden dacht Luuk dat zijn leven voorbij was, toen het besef begon te dagen dat er geen enkel gevaar bestond. Het was vijf jaar geleden. Wat hij had gezien, bestond niet echt. Het was fantasie. Een droom die je overdag kon beleven. Dat was alles.
Een laatste maal probeerde Tiemens het licht aan te doen – vrijwel direct begon de gloeilamp te branden.
Tot zijn stomme verbazing zag Luuk de overbuurman verdwijnen – de moordenaar en nog wat anders van zijn moeder – alsof hij er nooit was geweest. In feite klopte dat ook. Hij was in het andere huis geweest. Niet hier. Hij was hier nooit geweest. Geen sporen, geen bewijzen, alleen een gat in de vloer, waardoor hij te zien had gekregen wat er destijds was gebeurd.
Hij stond op en wist zeker dat hij er nooit met iemand over zou praten. Het fotoboek legde hij onhandig weg in de linnenkast die er stond – naast wat shirtjes. Luuk liep naar de trap – deed het licht uit – het karton dat daarnet was omgevallen stond schuin tegen de muur.
Hij hoorde een stem – zijn moeder.
Maar er was natuurlijk niemand. Hij was alleen.
Maandelijks archief: september 2020
Het gat in de vloer
Het gat in de vloer (4/4)
Enkele weken eerder kwam Luuk vroeg thuis van school. Zoals gebruikelijk was er niemand en hij had verdraaid weinig zin om naar zijn grootouders te gaan. Ze woonden in de buurt, waren erg aardig, maar sinds een paar dagen had Luuk iets leukers. De zolder. Hoe dan ook – weken geleden ontdekte hij dat het touwtje binnen bereik was gekomen. Hij hoefde niet eens op zijn tenen te gaan staan, dus trok Luuk de zolderklep naar beneden en ontdekte dat de vlizotrap uit twee min of meer losse delen bestond die in elkaar pasten.
Het kostte hem enige moeite en wat gevloek, maar tenslotte slaagde hij erin om de trap helemaal omlaag te krijgen. Na bijna vijf minuten. Blijkbaar moest het ingewikkeld zijn, al snapte hij niet goed waarom. Hij klom omhoog en belandde op het lege gedeelte rechts.
Voorzichtig stapte hij naar de volgepakte vloer – Luuk klemde een beetje onhandig een muur vast – het was alleen geen muur, maar karton – hij hoorde het vallen, ging verder – zocht en vond een lichtknop die er anders uitzag dan hij gewend was. Je moest een schakelaar rechtsom draaien. Er begon een zacht geel licht te branden. Ja, kledingkasten, dozen die erg zwaar aanvoelden, allemaal oude spullen en zelfs een collectie vinylplaten – Joan Baez. Hij keek om zich heen en het viel nu pas op dat er een stapeltje kartonnen dozen om was gevallen – voorzichtig knielde hij neer, zodat hij de dozen rechtop tegen de muur kon zetten, zoals ze al stonden. Het leek er voldoende op. Terwijl hij omhoog kwam, ging het licht plotseling uit – Luuk stond in het donker en al het licht kwam van de benedenverdieping. Even dacht hij een vrouwelijke stem te horen praten die compleet anders klonk dan die van zijn grootmoeder. Hij luisterde nog eens wat beter en het bleef weer stil.
Hij verzekerde zichzelf dat het onzin moest zijn.
Er was niemand, hij had de buitendeur afgesloten.
De gloeilamp begon weer te branden – Luuk luisterde aandachtig naar geluiden die afkomstig moesten zijn uit de gang, er was niets. Voordat hij wegliep, maakte hij een soort magisch gebaar naar het karton dat moest blijven staan, een tikje schuin tegen de muur, zoals altijd, sinds zijn vader het zo had neergezet, of misschien had opa Kuijpers het wel gedaan destijds.
In een doos vond hij een paar boeken – onbekende auteurs, onbekende titels – onderop lag een fotoboek.
Hij besloot in kleermakerszit op de vloer plaats te nemen en het boek door te bladeren – oude foto’s, jaartallen – 2005, 2006 – zomervakanties in Nederland – het was een Zeeuws strand, een Texels strand – altijd weer ergens anders – een vrolijk lachende vader of moeder – in het begin waren ze met zijn tweetjes, soms zag hij opa en oma erbij, zomer 2007 werd alles ineens anders – Luuk was nog niet geboren, maar hij vond een foto van zijn moeder met een zwangerschapsbuik. Jammer dat er geen filmpjes waren, dan had hij zijn moeder kunnen horen praten.
Na een goed half uur later legde hij het fotoboek neer en besloot Luuk meer fotoboeken te gaan zoeken, het zou toch erg vreemd zijn, als er maar eentje bewaard was gebleven. In een volgende doos vond hij een oude laptop, een iPad en een roze mobiele telefoon – oplaadkabeltjes – bankpasjes, portemonnee – in feite alles wat van zijn moeder was geweest lag er gewoon.
Geen videofilms, of andere ouderwetse dingen – cassettes, zoals opa er laatst een paar had laten zien.
Het was een erg zware doos die hij weg probeerde te zetten – er bleken alleen maar boeken in te zitten – Luuk ging rechtop staan en keek rustig om zich heen.
Tijd genoeg. Vader zou het vast niet erg vinden.
Alles in takt laten – zoveel herinneringen aan zijn moeder – bijtend op zijn onderlip zocht hij een nieuwe doos om open te maken – liever eentje die veel lichter was dan wat hij zojuist vast had gehad.
Voor een tweede keer ging het licht uit – het werd donker en Luuk ontdekte het gat in de vloer – tot dusverre was het hem niet eens opgevallen. Alles was pikkedonker geworden – behalve het gat in de vloer – er kwam licht doorheen.
Veel licht.
Een bundel licht, als een zaklantaarn die kaarsrecht omhoog scheen. Daar deed het hem aan denken. Het was abnormaal. Er groeide een vervelend gevoel in zijn buik. Iets waarschuwde hem ervoor beslist niet te gaan kijken, maar hij schuifelde er voorzichtig naar toe. Beneden – een etage lager – hoorde hij een vrouw zingen – Luuk wist dat het zijn moeder moest zijn. Hij liet zich op zijn knieën zakken en keek omlaag. Zijn intuïtie had de waarheid verteld. Beneden was moeder. Ze was iets aan het doen – werken en zingen.
“The water is wide and I can’t get over.”
Het klonk erg bekend, hij moest het eerder hebben gehoord, toch slaagde hij er niet echt in zich te herinneren wanneer dat moest zijn geweest, zoals hij net zo min een verklaring wist te geven voor wat er momenteel gebeurde. Door een gat in de vloer zag hij zijn moeder die een heel oud lied aan het zingen was.
“And neither have I wings to fly.”
Terwijl ze de laatste twee woorden zong, keek zijn moeder omhoog – rècht in het gat, zodat het leek alsof ze hem aankeek – het was natuurlijk onzin, hij verbeeldde het zich, zulke dingen gebeurde niet echt.
Ze hield haar hoofd scheef, alsof ze zelf ook iets onmogelijks meende te zien – alsof ze haar eigen ogen weigerde te geloven. In elk geval stopte ze met zingen. “Ik durf toch te zweren dat ik je naar school heb gebracht, jongeman,” zei moeder op strenge toon.
Zijn linkeroog hing vlak boven het gat in de vloer.
Kinderen maakten er op school soms een opmerking over – zijn linkeroog had een pupil in de vorm van een sleutelgat – dat heette, volgens zijn vader, een coloboom – het was volkomen onschuldig, nergens last van, er waren er meer geweest in de familie die hetzelfde hadden gehad. Dus moeder herkende hem.
Maar ze was al vijf jaar geleden doodgegaan.
Met zijn hand voor de mond deinsde Luuk terug, de gloeilamp ging aan, moeder verdween door het licht.
Het was de tweede keer. Hij wist het zeker.
Daarstraks had hij ruziënde stemmen gehoord, nu had zijn moeder zingend de schone was opgeruimd – handdoeken weggelegd – Luuk had een bed gezien dat vijf jaar geleden was opgeruimd – en beddengoed.
Misschien had hij het zich allemaal verbeeld.
Opnieuw werd het donker, de gloeilamp ging uit, maar begon na enkele seconden een beetje te knipperen, alsof het zich verzette tegen de duisternis. Het duurde bijna een halve minuut – iets langer misschien – voordat het licht echt helemaal uitdoofde. Er viel een onheilspellende duisternis op zolder, zelfs het licht uit zijn slaapkamer was verduisterd, terwijl buiten de zon moest schijnen.
“Build me a boot that can carry two and both shall row, my love and I.”
Zijn moeders stem klonk onder zijn voeten, hij knielde voorzichtig neer bij het gat en staarde naar beneden. Voordat er een nieuwe zin kon volgen, viel het stil. Luuk zag het gebeuren. Het moment. Moeders gezicht draaide naar de deur, want ze hoorde iemand op de trap. Snel lopende voeten. Een zwaar gebouwde man. “Jacques? Ben jij dat? Wat ben je vroeg, joh?”
“Je mag wel doorgaan met zingen, hoor,” zei de indringer en Luuk herkende hem ogenblikkelijk, want het was de engerd die verderop in de straat woonde.
“Wat doe jij hier? Maak dat je wegkomt, viezerik!”
Langzaam ging de deur dicht en ondertussen bleef Luuk naar beneden kijken – het was bijna als een oude film die hij zat te kijken waarvoor je normaal gesproken veel ouder moest zijn. Minimaal zestien.
Joost Tiemens leek iets te zeggen tegen Luuks moeder, maar er klonk geen geluid meer – de jongen beet op zijn onderlip, schraapte met zijn nagels over het hout, omdat hij zeker moest weten dat het niet aan hem lag. Er mankeerde niks aan zijn verstand. Wat er beneden gebeurde, was een soort fantasie, een droom die je overdag beleefde. Niks meer. Niks minder. Moeder viel gewoon achterover – op het bed.
Misschien moest hij een stuk hout pakken en zijn moeder bevrijden, nee, het was een droom, fantasie. Het gebeurde verdomme vijf jaar geleden in een ander huis en een ander deel van hetzelfde dorp. Als Luuk naar beneden zou stormen, zou er niemand zijn.
Een lege slaapkamer, een dekbed dat door zijn vader keurig was neergelegd en vervolgens in een driehoek weggeslagen, zodat hij ’s avonds zo kon gaan liggen.
Een ander bed, andere linnenkasten, alles was anders. Behalve de zolder – die droeg alle herinneringen aan toentertijd – zelfs het gat in de vloer had er in het andere huis niet eens gezeten. Aangezien ze daar hadden betonnen vloeren gehad.
Complete onzin. Hij moest het zich verbeelden.
Geen geluid – ogen dicht – geen geluid – ogen dicht.
Verbeelding.
In zijn fantasie zat hij bij moeder achterop de fiets – ze waren onderweg naar de supermarkt – het was zomer en lekker warm zonnig weer. Volgens moeder wiebelde hij teveel en moest hij gewoon eens stilzitten. Moeder klonk niet echt boos, wel serieus.
Verbeelding.
Dat wàs verbeelding. Wanneer had hij voor het laatst bij moeder achterop de fiets gezeten? Kon hij het zich herinneren dat het ooit echt was gebeurd. Zoals de dood van zijn moeder – moord en nog iets anders – dader had nog wat anders gedaan bij moeder.
Luuk dwong zich opnieuw te kijken – naar beneden – er heerste een onheilspellende duisternis – er was weinig veranderd – moeder lag beneden ergens – het bed zag er rommelig uit – overal bloed – moeder was naast het bed terechtgekomen – vreemde houding.
Vrijwel tegelijkertijd richtte Tiemens zich weer op – hij had net zijn broek omhoog getrokken en knoopte zijn gulp dicht. “Een stiekeme kijker? Da’s dan pech!” Zijn stem galmde door het huis, als een kerkklok. “Ik kom meteen kennismaken. Blijf zitten waar je zit en verroer je niet.” Natuurlijk deinsde Luuk achteruit en staarde naar het trappengat – hij probeerde te bedenken hoeveel anders de situatie hier was ten opzichte van hun oude huis, terwijl het besef tot hem doordrong dat hij het antwoord niet wist.
Voetstappen kwamen naar boven – zware schoenen die de vlizotrap beklommen – Luuk probeerde te snappen wat er feitelijk allemaal gebeurde, aangezien hij altijd had geleerd dat zulke dingen verzonnen moesten zijn. Misschien had hij zijn verstand verloren. Bijna struikelde Joost Tiemens, maar hij pakte de muur vast – of wilde dat doen – maar zijn hand klauwde onhandig naar het karton dat er stond.
“God-godverdomme,” mompelde hij. Enkele seconden keek hij om zich heen – Joost Tiemens – die zocht naar het lichtknopje dat niet werkte – hij testte het enkele malen – ongeduldig. “Godskolere. Ik begin al spoken te zien. Er is helemaal fucking niemand.”
Gedurende enkele seconden dacht Luuk dat zijn leven voorbij was, toen het besef begon te dagen dat er geen enkel gevaar bestond. Het was vijf jaar geleden. Wat hij had gezien, bestond niet echt. Het was fantasie. Een droom die je overdag kon beleven. Dat was alles.
Een laatste maal probeerde Tiemens het licht aan te doen – vrijwel direct begon de gloeilamp te branden.
Tot zijn stomme verbazing zag Luuk de overbuurman verdwijnen – de moordenaar en nog wat anders van zijn moeder – alsof hij er nooit was geweest. In feite klopte dat ook. Hij was in het andere huis geweest. Niet hier. Hij was hier nooit geweest. Geen sporen, geen bewijzen, alleen een gat in de vloer, waardoor hij te zien had gekregen wat er destijds was gebeurd.
Hij stond op en wist zeker dat hij er nooit met iemand over zou praten. Het fotoboek legde hij onhandig weg in de linnenkast die er stond – naast wat shirtjes. Luuk liep naar de trap – deed het licht uit – het karton dat daarnet was omgevallen stond schuin tegen de muur.
Hij hoorde een stem – zijn moeder.
Maar er was natuurlijk niemand. Hij was alleen.
Het gat in de vloer (3/4)
Drie dagen later – drie volle dagen.
Vader Kuijpers loopt ’s middags langs de geopende slaapkamerdeur van Luuk en stelt vast dat alle tekeningen verscheurd in de prullenbak liggen. Of het een positief teken moet zijn weet hij helemaal niet, al is het wel zo dat zijn zoon weer praat, zoals hij feitelijk altijd heeft gedaan. Daarnaast heeft Tiemens geen enkele moeite gedaan om bij zijn advocaat te klagen over de beschuldigingen van een dertienjarige jongen waarvan niemand goed begrijpt hoe hij aan zijn kennis is gekomen over de moord. En de dader.
Vreemd genoeg zegt niemand hardop dat het volstrekt onmogelijk zou kunnen zijn, toch blijkt Tiemens een goede verdachte voor moord en verkrachting. Beneden in het halletje klinkt de stem van zijn zoon.
“Pa-hap?”
“Ja, wacht even, ik kom er zo aan.”
“D’r is niks, ik hoef niks, er is buiten een ambulance – voor de deur van die viezerik, je weel wel. Dinges.”
Rustig gaat hij naar beneden en loopt direct de deur uit, er zijn buurtbewoners die zich eveneens buiten op straat hebben verzameld – er zijn drie politieauto’s – twee ambulances. Luuk kijkt met een tevreden blik toe. Agenten die nieuwsgierige buren weg proberen te houden. Er worden linten gespannen – rood en wit.
Er staat een Volvo half op het trottoir geparkeerd.
“Haal die grijns van je gezicht, jongen, je hoeft geen lol te beleven aan andermans ellende, ook nu niet.”
“Sorry, pap.”
“Als hij het is. Je maar nooit. Het kan een ander zijn.”
Buurman Van Dijk komt erbij. “Jawel,” zegt hij, “ik ben effe brutaal geweest en heb het gevraagd.”
“Wat is er gebeurd?”, vraagt Kuijpers.
Er volgt een korte snijdende beweging over zijn pols.
Het gebeurt zo snel dat Luuk het domweg mist en daar heeft hij een hekel aan, dat zijn vader en de buurman snel belangrijke informatie hebben uitgewisseld. “Nou, verdorie, pap, ik ben al dertien, hoor. Dertien.”
“En nog steeds minderjarig,” zegt zijn vader.
“Zo is het maar net, jochie,” zegt de buurman.
“Twee ambulances – voor Jété,” zegt Luuk.
“Noemen ze hem zo?”, vraagt Van Dijk.
“Ja.”
“Twee! Eentje was natuurlijk niet genoeg.”
“Je moet altijd proberen iemand zijn leven te redden, al gaat het dan om een ellendig varken. Vat je hem?”
“De buurman bedoelt dat we beter moeten zijn dan dat. Je hoeft niet af te dalen naar het niveau van zo’n kerel,” zegt Kuijpers. “Kijk me eens aan, jongen.”
“Dat weet ik toch wel, pap,” zegt Luuk.
Vrijwel tegelijkertijd verlaten twee verpleegkundigen het huis – tussen hen in de brancard – Kuijpers herkent een stukje hoofd dat Joost Tiemens hoort te zijn. Niet geheel bedekt door een laken, hij leeft nog.
Een jonge geblokte vent kijkt zoekend om zich heen, staart naar het groepje bewoners en komt bedachtzaam omlaag kijkend dichterbij. “Die heeft volgens mij een lastige boodschap,” zegt Van Dijk.
“Mijnheer Kuijpers – als u een momentje hebt,” zegt de rechercheur die ergens halverwege stil blijft staan.
Jan Beerschot, zo heet de rechercheur. Vijf jaar geleden heeft Kuijpers hem enkele malen gesproken.
“Alleen u, alstublieft. Ik vind het zo al lastig genoeg.”
Andere bewoners blijven zoveel mogelijk buiten gehoorsafstand – Kuijpers voelt de nieuwsgierige blikken van zijn buren – ambulances rijden weg.
“Drie dagen geleden is het begonnen – overlast met snoeiharde muziek – AC/DC en zo – zijn buurtjes hebben gedreigd de politie te zullen bellen, als hij zo’n ongelofelijk rotherrie bleef maken. Daarna werd het stil, behalve in het hoofd van Tiemens.”
“Dat moet je uitleggen.”
“Een lied, gezongen door een vrouw, dat heeft drie dagen lang vrij hard in zijn hoofd geklonken, totdat hij bereid was een verklaring op te schrijven – in zijn eigen warrige handschrift, maar wel echt het zijne.”
Kuijpers zegt geen woord, doet een stap achteruit.
“Joost Tiemens heeft de volledige verantwoordelijkheid voor de dood van uw vrouw opgeëist. Hij kwam met details die we nooit bekend hadden gemaakt. Zodra de verpleegkundigen hem enigszins hadden gestabiliseerd, want hij heeft een hartstilstand gehad. ”
“Enkele dagen terug stond hij op straat en riep iets over een —– trut die erg hard zou zingen. Zijn woorden, dat begrijp je wel, niet de mijne. Ik deed het af als domme onzin, loos gebral van een zuiplap.”
“Mysterie. Hij claimde dat hij drie dagen lang een hard zingende vrouw heeft gehoord – onafgebroken – zijn stereo heeft hij onklaar gemaakt, het is een puinhoop daar binnen – alsof er een tornado heeft huisgehouden – het ergste is dat hij ons niet kan uitleggen welk liedje het moet zijn – desondanks lijdt Tiemens aan een vorm van stress die het gevolg is van geluid.”
“Dus – hij is formeel aangehouden?”
“Ja, we mogen DNA afnemen. Nu wel. Eindelijk.”
“Gevangenisstraf?”
“Mm, onduidelijk, Tiemens is afgedaald naar de hel, het zou me niet eens verbazen als het een inrichting wordt – we hebben een vrouwelijke verpleegkundige weg moeten sturen, hij draaide helemaal door.”
In feite zou hij een vreugdesprong moeten maken, maar Jacques Kuijpers lijkt het vreemde verhaal tot zich door te moeten laten dringen, er zit plots beweging in de zaak, er gloort een veroordeling, maar er volgt zeker een psychiatrisch onderzoek.
Niettemin zal hij de deur van zijn oude huis kunnen afsluiten. Eindelijk. Na vijf jaar.
“Ik weet niet zo goed wat ik moet zeggen.”
“Je zoon is aan de deur geweest – bij Tiemens – drie dagen geleden – je was schijnbaar nog aan het werk.” Kuijpers knikt bevestigend met zijn hoofd. “Luuk heeft hem beschuldigd van moord, het zou er niks mee te maken mogen hebben, maar vreemd genoeg is de inzinking van Tiemens direct erna begonnen. Zo mag ik het volgens mij toch wel omschrijven.”
“Kinderen kunnen je soms tot het uiterste drijven, maar zoiets lijkt me toch onmogelijk, Jan.”
“Praat je er wel eens over? Of misschien zelfs erg vaak? Een verdenking tegen Tiemens? Zoiets zou als een trigger kunnen werken. Zo’n jongen gaat verhaal halen en eist gerechtigheid voor zijn moeder. Zoiets.”
“Nee, het spijt me, ik ben er nog mee bezig. Tot dusverre weigert hij ronduit te vertellen hoe hij aan zijn wijsheid is gekomen. Ik ben heel benieuwd. Vooral omdat hij gelijk blijkt te hebben gehad.” Kuijpers kijkt om zich heen en probeert een glimlach te onderdrukken. “Hopelijk vertelt hij het nu wèl, want de stoom is van de ketel.”
“Het waren overigens de buren die over je zoon hebben verteld.”
“Hijzelf dus niet?”, vraagt Kuijpers.
“Nee.”
“Ik hoorde iets over een zelfmoordpoging.”
“Dat was een overhaaste conclusie, later hebben we geconstateerd dat er iets anders aan de hand moest zijn. Tiemens belde een oude maat op, hoofdzakelijk uit wanhoop, de drank begon, geloof ik, op te raken, of hij kratten bier wilden komen brengen, want hij had dorst. De vriend kwam binnen en heeft 112 gebeld, toen de verpleegkundigen binnen waren, kreeg Tiemens een hartinfarct. Later probeerde hij een aanvullende verklaring af te leggen. Met horten en stoten. We waren er erg blij mee. We hebben hem, zoals je zult begrijpen, ook niet echt tegengehouden.”
“Hij is nog niet veroordeeld.”
“Nee, maar hij zal nooit meer vrijkomen – dat baseer ik op mijn ervaring en wat ik daarbinnen heb gezien.”
Beide mannen schudden elkaar de hand – daarna loopt Kuijpers met gebogen hoofd terug – denkend – peinzend – over het vreemde en tegelijkertijd ook opwindende verhaal – een onverwachte wending. Er ligt een lach op zijn gezicht en dat is de eerste keer sinds vijf jaar.
De pijn van het verlies zit er nog en zal nooit verdwijnen, maar is in elk geval minder geworden, nu de dader aan zijn straf krijgt.
De verkrachter en moordenaar van Lauren heeft een bekentenis opgeschreven, nadat hij zeker drie dagen lang onophoudelijk werd geteisterd door schuld – demonen die hem kwam kwellen. Het slaat nergens op. Toch lijkt het erop dat er precies dàt is gebeurd.
Onverwacht.
Maar wie zou ooit hebben gedacht dat Luuk bij de crimineel Tiemens zou aanbellen, omdat hij hem wilde beschuldigen van moord?
“Wat mochten we niet horen, buurman?”, vraagt Van Dijk. “Ik zie je nou voor de eerste keer met een lach.”
“Hij heeft een bekentenis afgelegd.”
“Wie?”
“Jété.”
“Goed nieuws, da’s wel een feestje waard.”
“Ja, buurman, als hij veroordeeld is.”
Vader en zoon kijken elkaar aan, maar Luuk draait zijn hoofd al snel weg – hij houdt het niet lang vol. Er blijft een onbeantwoorde vraag liggen. Hoe komt hij aan zijn kennis? Het is net zo’n raadsel als de rest.
Een geharde crimineel die normaal gesproken exact weet waar zijn grenzen liggen draait compleet door, omdat hij drie dagen lang een liedje van een onbekende zangeres heeft gehoord dat blijkbaar alleen in zijn hoofd werd afgespeeld – hard genoeg om voor stress te zorgen. Nee, geen onbekende zangeres, het probleem is dat ze geen idee hebben wie het kan zijn.
Als er al ooit een zangeres is geweest.
Misschien berust alles op verbeelding.
Ongeveer een half uur later betreden vader en zoon Kuijpers het stille huis – Luuk probeert zich direct achter een spelletje te verstoppen, maar zijn vader dirigeert de jongen naar boven. “Krijg ik alsnog straf?”, vraagt Luuk, maar zijn vader zwijgt alleen.
“Ik zit met een vraag, je bent me een antwoord schuldig,” zegt Kuijpers en zijn zoon klimt vrij handig naar boven – de vlizotrap op en stapt ongemakkelijk kijkend op de zoldervloer – zijn vader volgt zwijgend – Luuk doet het licht aan en hij staart gedurende enkele seconden naar de gloeilamp, alsof het een klein wonder zou moeten zijn dat hij werkt.
Voordat hij een vraag stelt, draait Kuijpers zijn hoofd – er is iets dat zijn aandacht heeft getrokken – het karton – dat stond beslist anders – er is een afwijkende volgorde – nu valt er een vieze roodbruine gedeeltelijke handafdruk te zien op een doos die hij jarenlang heeft bewaard – feitelijk om geen reden in het bijzonder, Kuijpers heeft alle herinneringen aan Lauren willen bewaren.
Het is misschien een klusje voor rechercheur Beerschot die vijf jaar geleden iets kan hebben gemist, of de forensische politie zou het moeten zijn ontgaan dat Tiemens op zolder is geweest – in het andere huis wel te verstaan – er is hier niks gebeurd.
Geen moeilijke vragen. Niks nieuws. Niet vandaag.
Jacques Kuijpers weet waar en hoe hij destijds alles heeft neergezet – tot de centimeter nauwkeurig – bijna plechtig knielt hij neer bij een doos die vol is gestopt met oude lp’s – allemaal platen van Lauren – zelf luistert hij al jaren geen muziek meer – zonder een enkele aarzeling haalt hij er een verzamelelpee uit – op de cover staat de foto van een folkzangeres. “Je moeder was hier dol op, geweldige muziek, ik heb er jaren niet naar kunnen luisteren. As je wilt, zal ik in je kamer de platenspeler neerzetten en speakers.”
“Hoe spreek je die naam uit?”
“Joan Ba-èz.”
“Ze lijkt zelfs een beetje op mama.”
“Ik weet het,” zegt Kuijpers. “Er zijn rare dingen gebeurd – die normaal onmogelijk zijn – een geharde crimineel is volkomen doorgedraaid, jij hebt wekenlang stijf je mond gehouden, omdat je iets vreemds hebt gezien. Ik vind het heel erg dat je niks durft te zeggen.”
“Pap, ik heb het zien gebeuren.”
“Wat?”
“Nou – gewoon – !”
“Dat begrijp ik niet.”
“Ik bedoel – dáár!”, roept hij.
Luuk wijst naar het gat in de vloer.
“Het licht ging ineens uit – en toen – !”