Tom van alsem en de echo van Octagon (7/7)

Twee van de harpijen die het gevecht om de hond hadden verloren concentreerde zich op het huis dat nu als schuilplek diende voor Tom en Sjors – het scherpe verblindende licht van de doorgang die Tom had gemaakt, had teveel aandacht getrokken  – de beesten scheerden langs de gevels van het huis, alsof ze hen naar buiten wilden dwingen – er ging een luid gekrijs door de atmosfeer dat al spoedig wegstierf, want het was kennelijk wel zo dat ze de woningen niet binnen konden dringen en mogelijk waren ze daar wel toe in staat, maar schatten ze de risico’s veel te hoog in.

Niettemin bleven de harpijen hard krijsen – hun snerpende schreeuwen bleven aanhouden tot de zon begon op te komen – toen werd het eindelijk stil – het was het moment waarop Tom en Sjors in slaap vielen. Tom lag op de bank, Sjors had een comfortabele fauteuil uitgezocht waarvan hij de leuning achterover wist te zetten. De vermoeidheid eiste haar tol, want ze waren allebei bijna een volle dag wakker geweest – Tom viel in slaap en opende enkele uren later zijn ogen. Met een enorme schok ging het door hem heen dat de harpijen hen juist uit hun slaap hadden gehouden, omdat ze overdag te moe zouden worden om op pad te gaan. Het kwam erop neer dat ze kostbare tijd verloren. In feite moesten ze nu iets eetbaars zien te vinden en op pad gaan.

Als de mensen inderdaad vier jaar geleden waren vertrokken, zou dat een probleem zijn.

Natuurlijk lag er niets meer in de koelkast wat ze zouden kunnen eten – de kelder was zorgvuldig leeggeruimd – er stonden alleen nog een paar flessen wijn – blijkbaar hadden de oom en tante van Sjors er geen heil in gezien om ze mee te nemen of leeg te drinken. Even lag er een glimlach op zijn gezicht.

Uit de kraan kwam geen water. Ze hadden helemaal niets te eten en niets te drinken. Het betekende dat hij een nieuwe poort moest maken en hen allebei naar een tijdstip in het verleden moest brengen – misschien het moment waarop Astrid de eerste harpijen had vrij gelaten – want zo moest het ongeveer zijn gegaan.

“Wat ben je nou aan het doen, Tom?”, vroeg Sjors die vrijwel geruisloos achter hem was komen staan en met zijn vingers door zijn verwarde haren streek.

“Eten en drinken zoeken.”

“En?”

“Noppes. Niets. We zullen op zoek moeten naar eten. En leren leven met de ramp die hier is gebeurd,” zei Tom. “Het is erg vreemd dat we niet meer terug konden naar onze eigen periode, ik heb het rare idee dat ik gewoon door iemand werd tegengehouden.”

“Denk je soms dat ik het was?”

“Kun je dat dan?”, vroeg Tom.

“Geen idee.”

“Het ging erom dat je het wel een lekker idee vond om zonder je ouders verder te kunnen – of stiefouders. Is je moeder overigens wel je echte moeder of niet?”

“Goeie vraag, ik dacht het wel, maar dat heb ik ook altijd geloofd van mijn stiefvader.”

“We moeten gaan,” zei Tom, “alle tijd die we hier staan te praten, is tijdwinst voor de harpijen, want ze komen tevoorschijn als het donker begint te worden.”

“Ja, je hebt gelijk.”

“Eten en drinken, dat komt eerst.”

“Je hebt gelijk, ik zal je nu niet tegenhouden,” zei Sjors en er brak vrijwel meteen een grijnslach door.

“Er gebeurt niets,” zei Tom.

“O.”

“Ik wil weten hoe de stad eruit ziet en misschien vinden we ergens nog een blikje witte bonen in tomatensaus of zo – crisisvoedsel, maar wel lekker.”

“Je kunt ze koud eten, dacht ik.”

Bijna vijf minuten later verlieten ze het huis – Sjors droeg zijn eigen jas, Tom had er eentje gevonden die aan de kapstok hing, maar lang geleden voor het laatst was gedragen – er zaten bonnetjes in van een parkeergarage – minimaal vijf jaar oud. Het was bijna twee uur ’s middags – ze hadden allebei zes uur geslapen en Tom voelde zich een beetje uitgerust. Voor ze de straat hadden verlaten, kwamen ze de eerste uitgebrande autowrakken tegen – het bleek in elk geval dat het rijtje huizen dat ze achter zich lieten zo ongeveer het enige was dat nog overeind was gebleven – zover hun ogen konden zien ontvouwde zich een gruwelijke verwoesting – ruïnes – puinheuvels waar ooit eengezinswoningen of flats hadden gestaan – het deed Tom denken aan een oorlogszone – alleen waren er hier geen huizen meer overeind gebleven, behalve dan waar ze uit kwamen.

Tom en Sjors beklommen een van de hoogste heuvels, omdat ze allebei zonder een woord te zeggen wilden zien hoever de verwoestingen feitelijk gingen.

Hier en daar stond er nog een flat of huis overeind, maar verreweg de meeste huizenblokken waren volledig vernietigd – mocht er ergens nog iets te eten zijn overgebleven, dan was het hoogstens geschikt voor aaseters of roofdieren, zoals de harpijen ongetwijfeld waren – zoals de krant al had gezegd.

“Focking hell,” zei Sjors. “Haal ons hier alsjeblieft weg, want we komen om van de honger – we gaan hier dood, joh. Dit is het echte einde van de wereld.”

“Eerst wil ik iets anders weten,” zei Tom.

“Oké.”

Natuurlijk hoefde Tom zijn vraag niet eens te stellen.

“Het was heel simpel – ik heb het anders aan de politie verteld – hier durf ik het wel te doen, want we zijn middenin een verdomde Apocalyps terechtgekomen – hopelijk zal geen mens je geloven.”

“Ik beloof het,” zei Tom.

“Vader zette het op een zuipen, zodra hij thuis was gekomen. Ondertussen vertelde hij dat zijn werk niet meer bestond. Een complete industrie was in een paar weken tijd compleet weggevaagd. Hij vroeg zich af of hij ooit nog aan een fatsoenlijke baan zou komen. Ik bedoel – het was net een soort zondvloed – woorden en drank – de woorden kwamen eruit, de drank ging erin. Urenlang. Mijn moeder wilde het eerst op zijn beloop laten, maar op een gegeven moment werd hij stikvervelend. Dus moest ze er iets van zeggen. Ja, ik had daar tussenbeide kunnen komen, maar vond het beter als we definitief van hem af zouden zijn. Het was gewoon zo’n split second decision. Maar de klappen die moeder kreeg kwamen harder aan dan ik had gedàcht – veel harder – ik hoorde haar schreeuwen – dat ik de politie moest bellen en dat kon ik juist niet. Ook vond ik het verbijsterend dat mijn vader, want dat was hij toen nog steeds, zich zo kon laten gaan. Ik hoor nog steeds hoe haar ribben braken. Toen heb ik ingegrepen. Het probleem is dat ik me weinig meer kan herinneren van de klappen die ik hèm heb gegeven. Veel later pas – ik geloof dat ik jullie huis al had bereikt – vanaf dat moment weet ik het pas weer.”

“Je schuld bestaat eruit dat je hebt nagelaten de politie te bellen – bovendien bestond er al een geschiedenis van geweld, want het ging elke keer zo als je – eh – stiefvader een paar weken thuis was.”

“Het interesseert me totaal geen ruk – dat ik 112 had moeten bellen en zo – of het feit dat ik hem doodgemaakt heb – ik moet naar de begrafenis – maar ik wil helemaal niet – alsof iemand een schattig hondje laat zien en dan moet je zeggen dat je het leuk vind, terwijl het je feitelijk geen reet interesseert, want zo ben ik niet. Het boeit me gewoon geen ruk.”

“Weet de politie dat je opzettelijk niet hebt gebeld?”

“Doodslag ten gevolge van extreme stress.”

“Het lijkt me een goede opening bij de psycholoog.”

“Een Oedipuscomplex,” zei Sjors, “ik zeg het zelf maar – voordat jij het er zo meteen uit gaat flappen.”

“Dat is 100% juist,” zei Tom.

“Ik dacht dat ze me op zouden sluiten wegens moord. De rechercheur vertelde het en ik heb minuten lang op mijn onderlip zitten bijten uit blijdschap, maar hij dacht dat ik vocht tegen de tranen. Ik was zo blij.”

“En nu?”, vroeg Tom.

“Laten we gaan.”

Er viel een stilte, terwijl ze zwijgend om zich heen keken naar een vlakte vol verwoeste huizen die pas ver voorbij de horizon leek te eindigen – het was het territorium geworden van de harpijen die zich ergens schuilhielden – Tom had geen zin om te ontdekken waar dat precies zou zijn – vast een parkeergarage die in tact was gebleven. Met een wijsvinger trok hij een cirkel door de lucht en nu slaagde Tom er wel in één keer in – er hing een enorme cirkel met een knetterende corona er omheen, zoals bij een zonsverduistering.

Eerst was het Sjors die door de opening stapte, direct gevolgd door Tom – hij stelde vast dat de missie was geslaagd, want ze waren teruggekeerd naar de tuin die al enkele malen het begin van een avontuur was geweest. De eerste keer had Astrid een draak getekend, daarna had ze gekozen voor de harpijen. In beide gevallen was het een slechte keuze geweest, want ze had het er beter bij kunnen laten – een leeg vlak – zoals het ook hoorde voor een basketbalveld.

Hij stond op de plek die normaal aan Astrid toebehoorde, omdat ze van daar een perfect zicht had op het terras achter het huis van haar ouders – tussen de bomen die dankzij een stevige wind heen en weer deinden. Er lag geen tekening op het asfalt – Tom had een grote draak verwacht – of ander mythische beesten, zoals de harpijen die in een toekomst het land in gijzeling hadden genomen. Anders dan hij had verwacht, was er totaal niets.

In het gras was de gereedschapskist van Astrid blijven staan, dus ze zou elk moment terugkeren om haar spullen op te halen. Of alsnog een paar harpijen te tekenen, want dat was de reden geweest waarom ze juist hierheen waren gekomen. Vanwege de tekening.

Na bijna een kwartier verscheen Astrid tussen de bomen die in het vroege voorjaar net in bloei stonden.

“Hé – Zijn jullie alweer terug?”, vroeg ze.

“Zoals je ziet,” zei Tom.

“En jij bent Sjors,” zei Astrid.

“Hoi,” zei Sjors die haar een hand wilde geven, maar tegelijkertijd bedacht dat hij dat nou niet mocht doen.

“Nu zie ik je wel. Je was er daarstraks toch ook?”

“Ja,” zei Sjors.

“Vreemd. Maar ik heb het zien gebeuren. Jullie zijn vertrokken, zoals je ook bent gekomen. Net als in de film. Je trekt een soort scheur in de lucht en hoppa.”

“Ik dacht dat je een nieuwe tekening had gemaakt.”

“Dat was het plan. Maar we hebben besloten dat ik dat beter pas kon doen als je was vertrokken.” Er verscheen een valse grijns op Astrids gezicht. “We hebben het gehad over mythische wezens. Zoals harpijen. Misschien doe ik dat wel. Morgen of zo.”

“Beter van niet,” zei Tom, “daar komen we net vandaan. Het is zelfs een slechter idee dan de draak.”

“Ik wilde een mannetje en vrouwtje tekenen, binnen enkele dagen is de tekening toch weg door de regen.”

“Als je wilt, brengen we je naar de wereld van de harpijen,” zei Sjors, “dan ben je voorgoed genezen.”

“Zo erg?”

“Ja,” zei Tom, “zelfs een vlinder kan wel eens een levensgevaarlijk dier zijn, als je hem hier tekent.”

“Saai,” zei Astrid.

“Da’s best fijn, hoor,” zei Sjors. “Je hebt geen idee hoe leuk dat kan zijn.”

Opnieuw tekende Tom een cirkel – of scheurde hij de atmosfeer in twee stukken – zodat ze er doorheen konden stappen. Wel hoorde hij Astrid nog een keer zeggen dat ze dat ook best wel een keer wilde doen.

Een volgende keer misschien. Nu even niet.

Er kwam altijd wel een volgende keer.


Plaats een reactie