’s Avonds hing er een dun maantje in de lucht, het was een magere sikkel, maar Tom zag de werkelijke ronde vorm als een vervaagde schaduw. Het was bijna elf uur – zijn zusje lag al uren te slapen – zijn moeder was een boek aan het lezen en vader zat beneden. Hij deed het raam van zijn slaapkamer open – koude lucht stroomde naar beneden – hij klom over de vensterbank en stapte op het iets lagere plafond van de garage die in werkelijkheid een laboratorium was. Drie stappen. Met de toppen van zijn vingers maakte hij een verticale lijn die een doorgang moest worden, al had hij geen flauw idee waar hij terecht zou komen.
Tom stapte door de opening en vond zichzelf terug in een vrij zakelijk ingerichte slaapkamer – bed, bureau en een eenvoudige stoel – Sjors lag op zijn rug naar een muur te kijken en zijn gezicht zakte verbaasd opzij, toen hij Tom zag verschijnen in zijn kamer.
Het plan van de 4 ruiters was hulp van Sjors.
Een getroebleerde geest. Zo noemde je dat toch?
“Ho, wacht eens even. Waar kom jij vandaan?”, vroeg Sjors die onmiddellijk recht overeind ging zitten.
“Trek je broek aan. Ik heb je hulp nodig.”
“Ontsnappen?”
“Nee, ze merken niet eens dat je weg bent en morgenochtend lig je gewoon in je bed,” zei Tom. “Waar ben je nou? Woon je bij je oom en tante?”
“Ja, sinds vanmiddag.”
Een beetje onhandig balancerend op één been trok Sjors zijn broek aan en griste een trui van de leuning.
“Wat gaan we doen?”, vroeg Sjors.
“Op jacht naar een draak.”
“Die heb ik al doodgemaakt, dacht ik.” Het leek een serieus antwoord – er werd geen glimlach zichtbaar.
“Nee, een echte.”
“Ik begrijp niet eens hoe je hier bent gekomen.”
“Zo meteen wel.”
“Ik hoop het.”
“Herr Weiss gaat hetzelfde te werk met zijn auto.”
“O. Hoe dan?”
“Kom,” zei Tom die een arm van Sjors vastpakte, want dit moesten ze samen doen – anders bleef hij achter – de opening brandde in de slaapkamer en herinnerde aan een zonsverduistering, als een corona die zichtbaar werd, een uitgerekte ovaal. Sjors keek over zijn schouder – Tom volgde zijn kijkrichting – er lag een ademende jongen op het bed te slapen. Een zinsbegoocheling. “We hebben werk te doen.” Als eerste stapte Sjors door de opening, daarna Tom die geen idee had waar ze terecht zouden komen, maar het doel was de wereld achter de barrière – afgelopen middag hadden ze een grote mandala getekend om de poort te verbergen – daaronder zocht een draak naar een mogelijkheid om de wereld van Tom binnen te gaan en dat moest met alle kracht worden voorkomen.
Er heerste vooral duisternis – hierbeneden of boven – hij had geen idee – het voelde als een nacht zonder maan en sterren – het duurde enkele minuten voordat Tom pilaren begon te herkennen die hooguit dwarsbalken leken te dragen en geen echt dak – heel even stond hij omhoog te kijken – er waren echt alleen pilaren en dwarsbalken – meer niet. Geen elektrische verlichting – geen brandende fakkels in houders. Toch moest er ergens een lichtbron bestaan. Sjors zocht tevergeefs naar zijn telefoon – hij voelde warme lucht en soms hoorde Tom een dierlijke brul. Er zweefden mensachtige figuren door de onmetelijke ruimte – de pilaren stonden ver voorbij de horizon. Tom zette de zaklamp van zijn telefoon aan en ze kregen allebei een glimp te zien van de wereld die zich aan de andere kant van de barrière bevond. “Uit,” zei Sjors en gebaarde naar de lichtbundel die met name een storend effect had. Ze trokken de aandacht.
Vliegende mensen in grote aantallen – enorme vleugels die ze amper hoefden te bewegen – drie monsters doken omlaag en scheerden vlak boven hun hoofden – Sjors en Tom drukten zich tegen een pilaar.
“Waar zijn we? Is dit de hel?”, vroeg Sjors.
“Nee,” zei Tom die fluisterend sprak, “ik heb een tijd geleden een poort geopend en weer gesloten – er probeert een draak door de opening te komen – maar zo te zien wachten er wel meer wezens op een kans.”
“En die ouwe witkop noemt jou een engel?”
“Ik heb het ook niet bedacht.”
“Goed. Wat zoeken we?”
“Een tunnel, of een afgrond, verticaal en als een cirkel, het is een manier om in deze hel terecht te komen, voor ons is het een gat in de grond – de mensvogels zien er een gat in hun plafond in. In elk geval is het slecht nieuws als ze door weten te breken,” zei Tom.
“Krijgen we zwaarden? Pistolen of zo?”
“Eh – als we ze toevallig tegenkomen.”
Zonder veel aandacht te trekken gingen ze verder – in de verte doemde er een bouwwerk op – als een kerk – twee geopende deuren, als een stille uitnodiging om verder te komen. Tom ging eerst binnen, terwijl Sjors naar wapens leek te zoeken waarmee hij een monster te lijf zou kunnen gaan – er lag iets op de grond – Tom volgde de kijkrichting van Sjors en dacht aan een tak, maar realiseerde zich vervolgens dat het een bot was.
“Ik zou niks aanraken,” zei Tom.
“Hebben ze hier ook al een forensische recherche?”
“Nou, luister maar eens goed,” zei Tom – die ergens een druppel hoorde vallen, maar het was geen water.
In de deuropening bleven ze staan kijken naar muren die vele tientallen meters hoog boven hen uittorenden – het duurde enkele seconden tot een minuut voordat Tom besefte waar ze naar stonden te kijken. Schedels, botten, resten van mensachtige figuren, maar kleiner dan een mens doorgaans zou kunnen worden. Er druppelde iets – het was een vloeistof, maar geen water.
Tom begreep dat het om bloed moest gaan.
“Vind je het erg als ik zeg dat ik naar huis wil?”, vroeg Sjors die net als Tom naar een muur van schedels en botten bleef kijken – er droop een stroperige vloeistof naar beneden en het was bloed.
“Als ik je terug moet brengen, zeg je het maar.”
“Voor het eerst denk ik niet aan mijn stiefvader.”
“Dat snap ik. Zie het maar als een fijne horrorfilm.”
Het leek erop dat ze in een tempel waren beland – Tom had gedacht aan een cirkelvormige tunnel – die had hij gevonden, want het gebouw was perfect rond.
Eerst keek Sjors omhoog, toen Tom – er zat een gat in het plafond dat net zo volmaakt rond was als het gebouw – het gat zat aan het begin van een verticale tunnel – ze zagen allebei een klauwend monster dat door een plafond leek te willen breken. Het was de draak die Astrid had getekend en er nooit was geweest tot Tom van Alsem het beest tot leven had gewekt.
“Dat is ‘m,” zei Tom.
Er klonken echoënde voetstappen in de duisternis – het was een oudere man die zijn schuilplaats verliet. Vreemd genoeg hing er een wolk van licht om hem heen. Een man van ongeveer veertig jaar oud. Stoppelbaard. Wilde bruine haren die op zijn schouders hingen. Hij droeg een wit shirt en een vale spijkerbroek.
“Wie ben jij?”, vroeg Tom.
“Een schaduw uit een mogelijke toekomst.”
“Eenvoudig Nederlands alsjeblieft,” zei Sjors.
“Heb je een naam?”, vroeg Tom.
“Tuurlijk, ik word Spijker genoemd.”
“Grappig,” zei Tom.
“Ik heb je eerder ontmoet, jij wordt ooit de meester van het drakenvolk, de oude tovenaar tussen de ruïnes – waar zelfs de venators ontzag voor hebben. Er is een wereld waarin je ze hebt vrij gelaten. Bewust of niet. Dat is weinig interessant, eerlijk gezegd.”
“Dat heb ik vandaag tegengehouden,” zei Tom.
“Hooguit vertraagd,” zei Spijker.
“En wat is jouw advies?”, vroeg Sjors.
“Het monster moet dood.”
“Hoe?”, vroeg Tom.
“Weet je, ik ben ook maar toevallig in Octagon terechtgekomen – via de maanklok om precies te zijn, dus ik ben het niet eens zelf,” zei Spijker, “ja, ik ontwaakte er zonder herinnering aan de avond of nacht daarvoor. Het is in feite zo dat ik als pion word misbruikt, iemand schuift me steeds heen en weer.”
“Jij hebt dat verhaal geschreven,” zei Tom.
“Denk eraan, jongens, het monster moet dood, anders blijven we allemaal terugkeren naar Octagon, dan begint het elke keer opnieuw, zonder begin of eind, dankzij de maanklok – dat ellendige apparaat blijkt zichzelf steeds te repareren. Wist je dat dat kon? Het maakt niet uit hoe vaak je het kreng vernielt.”
“Je klinkt wel alsof je het aardig beu bent,” zei Sjors.
“Venators, kalkhuiden, headhunters, ik wil gewoon mijn eigen leven terug, zoals het was,” zei Spijker.
“Kan dat?”, vroeg Sjors aan Tom.
“Misschien?”
“Als je nou eens teruggaat naar het echte begin.”
“Toen Astrid de draak tekende op het basketbalveld.”
“Ja.”
Spijker vouwde zijn beide handen. “Graag, jongens.” Vervolgens draaide hij zich om en liep weg. Na een vijftal stappen verdween hij in het duister. Sjors en Tom keken elkaar aan. “Was dat een mens die we hebben gesproken, of een hologram?”
“Zoiets.”
“Dat kan nog helemaal niet.”
“In de toekomst misschien wel.”
“Je kunt dus verschillende werelden samen laten komen, als je dat zou willen, de toekomst en het verleden. Begrijp ik dat goed? Je bent nooit zo duidelijk geweest. Ik vond je Zeeland erg vaag.”
“Inderdaad. Dat kan.”
“Erg interessant, hoor.”
“Wil je dat ik de dood van je stiefvader voorkom?”
“Nee. Dan liever dat mijn moeder hem ontmoet.”
“Ik denk dat het zou kunnen.”
“Laat maar. Ik vind het eigenlijk prima zo.”
“Hij is wel dood.”
“Ja, dat heb ikzelf gedaan.”
“Je klinkt een beetje ongevoelig.”
“Ze zeggen dat ik een sociopaat ben.”
“Is dat niet iets heel erg vaags?”
“Ja.”
“Je weet wat goed en fout is, maar het boeit je niet.”
“Ik moet in therapie,” zei Sjors. “Zeggen ze.”
“Om te leren dat je honden en katten schattig moet vinden, maar konijnen en speelgoedbeertjes ook.”
“Zoiets, ja.”
“En?”
“Het interesseert me gewoon geen bal.”
“Maar een psychopaat ben je niet.”
“Nee.”
“Dat zou veel erger zijn geweest.”
“Denk het wel.”
“Kom, we gaan er vandoor. Spijker had gelijk. Het is tijd dat we teruggaan naar het echte begin. Dat is de middag waarop Astrid de draak tekende.”
Zijn intuïtie vertelde Tom dat hij een grote cirkel diende te tekenen – met zijn vinger trok hij een spoor van een knetterend, verblindend wit licht door de lucht – in het midden werd een verwilderde tuin zichtbaar. Ze stapten allebei door de opening die meteen oploste.
“Hé, Tom van Alsem. Ik hoor je nooit dicht dichterbij komen, je bent net een geest,” zei Astrid die net een paar omtrekken had gemaakt waar Tom een nek en klauwen in meende te kunnen herkennen – Sjors keek zwijgend toe – een beetje alsof hij er niet eens bij was.
“Ga je alweer een draak tekenen?”, vroeg hij.
“Ja – ik dacht – het is anders wel te makkelijk, hè?”
“Beter iets anders – je houdt er anders een bak ellende aan over – alles is beter dan weer een draak.”
“Het lijkt alsof er iemand naast je staat. Weet je dat wel?”
10 mei 2020
Plaats een reactie