Maandelijks archief: mei 2020

Tom van alsem en de echo van Octagon (7/7)

Twee van de harpijen die het gevecht om de hond hadden verloren concentreerde zich op het huis dat nu als schuilplek diende voor Tom en Sjors – het scherpe verblindende licht van de doorgang die Tom had gemaakt, had teveel aandacht getrokken  – de beesten scheerden langs de gevels van het huis, alsof ze hen naar buiten wilden dwingen – er ging een luid gekrijs door de atmosfeer dat al spoedig wegstierf, want het was kennelijk wel zo dat ze de woningen niet binnen konden dringen en mogelijk waren ze daar wel toe in staat, maar schatten ze de risico’s veel te hoog in.

Niettemin bleven de harpijen hard krijsen – hun snerpende schreeuwen bleven aanhouden tot de zon begon op te komen – toen werd het eindelijk stil – het was het moment waarop Tom en Sjors in slaap vielen. Tom lag op de bank, Sjors had een comfortabele fauteuil uitgezocht waarvan hij de leuning achterover wist te zetten. De vermoeidheid eiste haar tol, want ze waren allebei bijna een volle dag wakker geweest – Tom viel in slaap en opende enkele uren later zijn ogen. Met een enorme schok ging het door hem heen dat de harpijen hen juist uit hun slaap hadden gehouden, omdat ze overdag te moe zouden worden om op pad te gaan. Het kwam erop neer dat ze kostbare tijd verloren. In feite moesten ze nu iets eetbaars zien te vinden en op pad gaan.

Als de mensen inderdaad vier jaar geleden waren vertrokken, zou dat een probleem zijn.

Natuurlijk lag er niets meer in de koelkast wat ze zouden kunnen eten – de kelder was zorgvuldig leeggeruimd – er stonden alleen nog een paar flessen wijn – blijkbaar hadden de oom en tante van Sjors er geen heil in gezien om ze mee te nemen of leeg te drinken. Even lag er een glimlach op zijn gezicht.

Uit de kraan kwam geen water. Ze hadden helemaal niets te eten en niets te drinken. Het betekende dat hij een nieuwe poort moest maken en hen allebei naar een tijdstip in het verleden moest brengen – misschien het moment waarop Astrid de eerste harpijen had vrij gelaten – want zo moest het ongeveer zijn gegaan.

“Wat ben je nou aan het doen, Tom?”, vroeg Sjors die vrijwel geruisloos achter hem was komen staan en met zijn vingers door zijn verwarde haren streek.

“Eten en drinken zoeken.”

“En?”

“Noppes. Niets. We zullen op zoek moeten naar eten. En leren leven met de ramp die hier is gebeurd,” zei Tom. “Het is erg vreemd dat we niet meer terug konden naar onze eigen periode, ik heb het rare idee dat ik gewoon door iemand werd tegengehouden.”

“Denk je soms dat ik het was?”

“Kun je dat dan?”, vroeg Tom.

“Geen idee.”

“Het ging erom dat je het wel een lekker idee vond om zonder je ouders verder te kunnen – of stiefouders. Is je moeder overigens wel je echte moeder of niet?”

“Goeie vraag, ik dacht het wel, maar dat heb ik ook altijd geloofd van mijn stiefvader.”

“We moeten gaan,” zei Tom, “alle tijd die we hier staan te praten, is tijdwinst voor de harpijen, want ze komen tevoorschijn als het donker begint te worden.”

“Ja, je hebt gelijk.”

“Eten en drinken, dat komt eerst.”

“Je hebt gelijk, ik zal je nu niet tegenhouden,” zei Sjors en er brak vrijwel meteen een grijnslach door.

“Er gebeurt niets,” zei Tom.

“O.”

“Ik wil weten hoe de stad eruit ziet en misschien vinden we ergens nog een blikje witte bonen in tomatensaus of zo – crisisvoedsel, maar wel lekker.”

“Je kunt ze koud eten, dacht ik.”

Bijna vijf minuten later verlieten ze het huis – Sjors droeg zijn eigen jas, Tom had er eentje gevonden die aan de kapstok hing, maar lang geleden voor het laatst was gedragen – er zaten bonnetjes in van een parkeergarage – minimaal vijf jaar oud. Het was bijna twee uur ’s middags – ze hadden allebei zes uur geslapen en Tom voelde zich een beetje uitgerust. Voor ze de straat hadden verlaten, kwamen ze de eerste uitgebrande autowrakken tegen – het bleek in elk geval dat het rijtje huizen dat ze achter zich lieten zo ongeveer het enige was dat nog overeind was gebleven – zover hun ogen konden zien ontvouwde zich een gruwelijke verwoesting – ruïnes – puinheuvels waar ooit eengezinswoningen of flats hadden gestaan – het deed Tom denken aan een oorlogszone – alleen waren er hier geen huizen meer overeind gebleven, behalve dan waar ze uit kwamen.

Tom en Sjors beklommen een van de hoogste heuvels, omdat ze allebei zonder een woord te zeggen wilden zien hoever de verwoestingen feitelijk gingen.

Hier en daar stond er nog een flat of huis overeind, maar verreweg de meeste huizenblokken waren volledig vernietigd – mocht er ergens nog iets te eten zijn overgebleven, dan was het hoogstens geschikt voor aaseters of roofdieren, zoals de harpijen ongetwijfeld waren – zoals de krant al had gezegd.

“Focking hell,” zei Sjors. “Haal ons hier alsjeblieft weg, want we komen om van de honger – we gaan hier dood, joh. Dit is het echte einde van de wereld.”

“Eerst wil ik iets anders weten,” zei Tom.

“Oké.”

Natuurlijk hoefde Tom zijn vraag niet eens te stellen.

“Het was heel simpel – ik heb het anders aan de politie verteld – hier durf ik het wel te doen, want we zijn middenin een verdomde Apocalyps terechtgekomen – hopelijk zal geen mens je geloven.”

“Ik beloof het,” zei Tom.

“Vader zette het op een zuipen, zodra hij thuis was gekomen. Ondertussen vertelde hij dat zijn werk niet meer bestond. Een complete industrie was in een paar weken tijd compleet weggevaagd. Hij vroeg zich af of hij ooit nog aan een fatsoenlijke baan zou komen. Ik bedoel – het was net een soort zondvloed – woorden en drank – de woorden kwamen eruit, de drank ging erin. Urenlang. Mijn moeder wilde het eerst op zijn beloop laten, maar op een gegeven moment werd hij stikvervelend. Dus moest ze er iets van zeggen. Ja, ik had daar tussenbeide kunnen komen, maar vond het beter als we definitief van hem af zouden zijn. Het was gewoon zo’n split second decision. Maar de klappen die moeder kreeg kwamen harder aan dan ik had gedàcht – veel harder – ik hoorde haar schreeuwen – dat ik de politie moest bellen en dat kon ik juist niet. Ook vond ik het verbijsterend dat mijn vader, want dat was hij toen nog steeds, zich zo kon laten gaan. Ik hoor nog steeds hoe haar ribben braken. Toen heb ik ingegrepen. Het probleem is dat ik me weinig meer kan herinneren van de klappen die ik hèm heb gegeven. Veel later pas – ik geloof dat ik jullie huis al had bereikt – vanaf dat moment weet ik het pas weer.”

“Je schuld bestaat eruit dat je hebt nagelaten de politie te bellen – bovendien bestond er al een geschiedenis van geweld, want het ging elke keer zo als je – eh – stiefvader een paar weken thuis was.”

“Het interesseert me totaal geen ruk – dat ik 112 had moeten bellen en zo – of het feit dat ik hem doodgemaakt heb – ik moet naar de begrafenis – maar ik wil helemaal niet – alsof iemand een schattig hondje laat zien en dan moet je zeggen dat je het leuk vind, terwijl het je feitelijk geen reet interesseert, want zo ben ik niet. Het boeit me gewoon geen ruk.”

“Weet de politie dat je opzettelijk niet hebt gebeld?”

“Doodslag ten gevolge van extreme stress.”

“Het lijkt me een goede opening bij de psycholoog.”

“Een Oedipuscomplex,” zei Sjors, “ik zeg het zelf maar – voordat jij het er zo meteen uit gaat flappen.”

“Dat is 100% juist,” zei Tom.

“Ik dacht dat ze me op zouden sluiten wegens moord. De rechercheur vertelde het en ik heb minuten lang op mijn onderlip zitten bijten uit blijdschap, maar hij dacht dat ik vocht tegen de tranen. Ik was zo blij.”

“En nu?”, vroeg Tom.

“Laten we gaan.”

Er viel een stilte, terwijl ze zwijgend om zich heen keken naar een vlakte vol verwoeste huizen die pas ver voorbij de horizon leek te eindigen – het was het territorium geworden van de harpijen die zich ergens schuilhielden – Tom had geen zin om te ontdekken waar dat precies zou zijn – vast een parkeergarage die in tact was gebleven. Met een wijsvinger trok hij een cirkel door de lucht en nu slaagde Tom er wel in één keer in – er hing een enorme cirkel met een knetterende corona er omheen, zoals bij een zonsverduistering.

Eerst was het Sjors die door de opening stapte, direct gevolgd door Tom – hij stelde vast dat de missie was geslaagd, want ze waren teruggekeerd naar de tuin die al enkele malen het begin van een avontuur was geweest. De eerste keer had Astrid een draak getekend, daarna had ze gekozen voor de harpijen. In beide gevallen was het een slechte keuze geweest, want ze had het er beter bij kunnen laten – een leeg vlak – zoals het ook hoorde voor een basketbalveld.

Hij stond op de plek die normaal aan Astrid toebehoorde, omdat ze van daar een perfect zicht had op het terras achter het huis van haar ouders – tussen de bomen die dankzij een stevige wind heen en weer deinden. Er lag geen tekening op het asfalt – Tom had een grote draak verwacht – of ander mythische beesten, zoals de harpijen die in een toekomst het land in gijzeling hadden genomen. Anders dan hij had verwacht, was er totaal niets.

In het gras was de gereedschapskist van Astrid blijven staan, dus ze zou elk moment terugkeren om haar spullen op te halen. Of alsnog een paar harpijen te tekenen, want dat was de reden geweest waarom ze juist hierheen waren gekomen. Vanwege de tekening.

Na bijna een kwartier verscheen Astrid tussen de bomen die in het vroege voorjaar net in bloei stonden.

“Hé – Zijn jullie alweer terug?”, vroeg ze.

“Zoals je ziet,” zei Tom.

“En jij bent Sjors,” zei Astrid.

“Hoi,” zei Sjors die haar een hand wilde geven, maar tegelijkertijd bedacht dat hij dat nou niet mocht doen.

“Nu zie ik je wel. Je was er daarstraks toch ook?”

“Ja,” zei Sjors.

“Vreemd. Maar ik heb het zien gebeuren. Jullie zijn vertrokken, zoals je ook bent gekomen. Net als in de film. Je trekt een soort scheur in de lucht en hoppa.”

“Ik dacht dat je een nieuwe tekening had gemaakt.”

“Dat was het plan. Maar we hebben besloten dat ik dat beter pas kon doen als je was vertrokken.” Er verscheen een valse grijns op Astrids gezicht. “We hebben het gehad over mythische wezens. Zoals harpijen. Misschien doe ik dat wel. Morgen of zo.”

“Beter van niet,” zei Tom, “daar komen we net vandaan. Het is zelfs een slechter idee dan de draak.”

“Ik wilde een mannetje en vrouwtje tekenen, binnen enkele dagen is de tekening toch weg door de regen.”

“Als je wilt, brengen we je naar de wereld van de harpijen,” zei Sjors, “dan ben je voorgoed genezen.”

“Zo erg?”

“Ja,” zei Tom, “zelfs een vlinder kan wel eens een levensgevaarlijk dier zijn, als je hem hier tekent.”

“Saai,” zei Astrid.

“Da’s best fijn, hoor,” zei Sjors. “Je hebt geen idee hoe leuk dat kan zijn.”

Opnieuw tekende Tom een cirkel – of scheurde hij de atmosfeer in twee stukken – zodat ze er doorheen konden stappen. Wel hoorde hij Astrid nog een keer zeggen dat ze dat ook best wel een keer wilde doen.

Een volgende keer misschien. Nu even niet.

Er kwam altijd wel een volgende keer.


Tom van Alsem en de echo van Octagon (6/7)

Uiteraard slaagde Tom er wel in om Sjors waar te nemen en zelfs aan te raken, hij stond nou eenmaal naast hem, maar voor Astrid bleef hij een geestverschijning die hooguit voetafdrukken in het gras achterliet – hij had de reis gedeeltelijk afgelegd.

Zijn stoffelijke lichaam lag in bed te slapen, zoals Tom het aan zijn makker had laten zien – geen oom of tante die Sjors Rooijackers wakker zou krijgen.

“Wat is er aan de hand, Tom?”, vroeg Astrid.

“Ik denk dat je het antwoord al weet.”

“Je ziet er ouder uit dan normaal.”

“Ja, dat klopt.”

“Uit de toekomst? Kom je daar vandaan?”

“Ja.”

“En wie staat er naast je?”

“Sjors – een vriend van me.”

“Waarom zie ik hem niet?”

“Je zou ervan schrikken, denk ik, ik heb geen idee.”

“Wat is er aan de hand?”, vroeg Astrid.

“Je gaat een draak tekenen, het wordt de beste tekening die je ooit hebt gemaakt – straks kom ik je opzoeken en zal ik hem tot leven wekken – dat kan ik – er is weinig tijd om het je uit te leggen – maar het is ongelofelijk belangrijk dat je wat anders doet. Bloemen – whatever – braamstruiken, of vogels.”

“Hoeveel jaar zijn er voorbijgegaan?”

“Vier. Moeder is zwanger – ik krijg een zusje – ze willen haar Sanne noemen, maar ik wil dat niet. Alles is beter dan dat. Marieke, Elize, Daphne, Annemiek.”

“Je hebt een baard, Tom. Weet je dat wel?”

“Ja.”

“Het is voor het eerst dat ik je met een baard zie.”

“Denk eraan: geen draak,” zei Tom.

“Ook geen vampiers of zombies,” zei Sjors.

Tom begon te lachen. “Inderdaad. Je hebt gelijk.”

“Wat? Ik heb niks gezegd,” zei Astrid.

“Ook geen vampiers of zombies. Zei Sjors.”

“Wel een goed idee.”

“Misschien moet je beter niets tekenen,” zei Tom.

“Da’s saai,” zei Astrid die de binnenkomende visite kon zien – heel even strekte ze haar armen en benen. “Jullie zijn er – je moet gaan – anders wordt het verdraaid lastig.”

“Tot ziens,” zei Tom.

“Volgende keer moet je Sjors ècht meenemen.”

“Niks over mijn stiefvader alsjeblieft,” zei Sjors.

Opnieuw stapten ze door de cirkel – nu betraden ze de slaapkamer van Sjors wiens verdoofde lichaam onveranderlijk op het bed lag. “Bedankt voor je hulp,” zei Tom, “al was de oplossing nogal simpel.”

“Je hebt geen idee wat Astrid nu heeft getekend.”

“Inderdaad. We merken het vanzelf.”

“Gelijke oorzaken, hebben gelijke gevolgen – als er iets moet gebeuren, dan zal het ook gebeuren – wat je ook doet om te voorkomen dat er iets erg fout gaat.”

“We hebben nog een andere klus liggen,” zei Tom.

“O?”

“Zoeken naar je echte vader.”

“Denk je dat ik dat zou willen?”, vroeg Sjors.

“Ja.”

Er volgde een schaterende lach die meteen verstomde. Sjors maakte een gebaar alsof hij een ritssluiting dichtmaakte en wees naar beneden. “Ze zitten, denk ik, nog tv te kijken – een of andere film.”

“Ik ga al,” zei Tom – voor de slaapkamerdeur brandde het ovaal waar hij eerder doorheen was gestapt – hierna zou hij op het dak van de garage terechtkomen. “Doei.” Zonder op een antwoord te wachten keerde Tom terug naar huis – het was net zo stil als het de afgelopen dagen was geweest – dankzij de lockdown. Hij klom door het openstaande raam en bedacht dat zijn afwezigheid hooguit een minuut of zo had geduurd. Terwijl hij in zijn slaapkamer stond, viel het hem op dat er nergens licht brandde – lantaarnpalen waren uit – achter geen enkel raam was licht te zien. Volgens zijn telefoon zou hij anderhalve minuut weg zijn geweest – het was een kort uitstapje geweeest.

Zijn nieuwsgierigheid dreef hem ertoe naar beneden te lopen en gewoon eens te checken dat alles in orde was. Tom liep de trap af – met elke stap nam zijn onrust toe, want er heerste beneden een volstrekte duisternis en stilte. In de woonkamer viel er niemand te bekennen. Wel lag er een krant op tafel die bijna vier jaar oud was – een kop in chocoladeletters. ‘Brabant moet evacueren.’ Het duurde een tijdje voordat de betekenis tot hem door wist te dringen, want het was een absurde zin. Op een korrelige foto viel er een grote gedaante te zien die volgens de begeleidende tekst een gevaarlijke harpij moest zijn.

What the fuck is een harpij?”, vroeg Tom, maar er was niemand in de buurt om zijn vraag te beantwoorden. Het klonk wel enigszins bekend in de oren, alsof hij het woord een keer had gehoord – volgens de krant ging het om een vliegend monster.

“Pap? Mam?” Zijn stem galmde door het huis, maar het begon steeds duidelijker te worden dat er al minstens vier jaar niemand woonde – behalve Brabant hadden er kennelijk meer provincies moeten evacueren. Hij sloeg met zijn vuist op tafel en dacht aan Astrid die, recalcitrant als ze was, een gevaarlijk roofdier uit de mythologie moest hebben getekend – een harpij.

In de krant vond hij een achtergrondartikel over de crisis die er destijds was uitgebroken – in de Bossche wijk Schutskamp waren mythische wezens verschenen en bezit begonnen te nemen van de stad. Harpijen. Zo werden ze genoemd, maar ze bleken afschrikwekkender dan in de Griekse mythologie. Lijven van roofvogels – zo groot als mensen – maar koppen die op zijn minst mensachtig waren en nog het meest deden denken aan mummies – grote kaken met scherpe tanden – ze hadden een voorkeur voor levend vlees, maar deden zich tevens tegoed aan de doden.

Er ontsnapte diverse vloeken aan zijn mond, terwijl hij dit las – het was ’s nachts beslist levensgevaarlijk – de regering had een avondklok ingesteld – evacuaties – blijkbaar woonden zijn ouders en zusje momenteel in Duitsland, want zoiets vermeldde de krant – er bestond grote interesse voor de goed opgeleide Hollanders die hun Nederduitse oorsprong hadden herontdekt. Je moest je domweg aanpassen.  

Hij probeerde contact te zoeken met zijn ouders – misschien werkte Facebook wel gewoon, het betekende dat hij zijn ouders en zusje zou kunnen traceren. In elk geval kon hij ze laten weten dat hij als door een wonder veilig was, maar in hun oude huis zat. Alles werkte hetzelfde – het duurde eventjes voordat zijn toestel een netwerk had gevonden – hij opende Facebook – zocht naar de site van zijn moeder die ‘vanuit haar nieuwe woonplaats in München zich bevoorrecht voelde, omdat de kinderen gezond waren en het zo goed deden op school. Er stond zelfs een foto op het scherm – vader, moeder, hijzelf en Marieke. Tom liet zich snakkend naar adem op een stoel zakken, want dit begreep hij echt niet.

Seconden en minuten gingen voorbij – blijkbaar was er iets gruwelijk fout gegaan toen hij terugkeerde naar huis – hij had zichzelf en dus ook Sjors naar de verkeerde plek gebracht – het was een eigenaardige post-apocalyptische wereld – in elk geval in Nederland – daarbuiten leek er weinig aan de hand.

Het betekende dat hij terug moest keren naar de slaapkamer van Sjors die hij er had achtergelaten in een verkeerde werkelijkheid. Hij liet zijn telefoon wegglijden in zijn spijkerbroek en stond op – opnieuw tekende hij een corona – Tom zou er doorheen moeten kunnen stappen – zijn geest concentreerde zich op Sjors die in Den Bosch lag te slapen en nergens van op de hoogte mocht zijn – hij was direct naar bed gegaan en zou morgenochtend pas tot de ontdekking komen dat er iets hevig fout zat.

Hij stapte door het gat en Sjors lag net als daarstraks met zijn gezicht naar de muur te slapen – het was er donker – ook de wekkerradio gaf geen licht – buiten waren de straatlantaarns net zo verduisterd als bij Tom in de straat – er klonk een snerpende schreeuw in de straat – het had absoluut niets menselijks – wel zorgde het ervoor dat Sjors zijn ogen opende en om zich heen keek – in eerste instantie weigerde het tot hem door te dringen dat Tom weer in zijn kamer stond – er was iets anders dat zijn aandacht had getrokken.

“Hè? Wat?”, vroeg Sjors.

“Er is wat verkeerd gegaan.”

“Hoe bedoel je?”

“Ik heb ons vier jaar terug in de tijd gebracht en naar een andere parallelle werkelijkheid – zo heet dat, geloof ik. Wat je net hebt gehoord is een soort harpij. Zo worden ze genoemd in de krant. Brabant is als eerste geëvacueerd, daarna volgde de rest van het land. Mijn ouders wonen in Duitsland. Met Marieke. En vreemd genoeg ikzelf.”

“Ik snap je niet zo goed. Hoe kun jij daar wonen?”

“Simpel. Ik ben hier. Maar dáár ben ik er ook.”

“Twee jongens die jouw naam en uiterlijk hebben.”

“Ja.”

Er groeide overduidelijk een gedachte in Sjors zijn hoofd die de telefoon van het tafeltje pakte en begon te zoeken zonder er een woord bij te zeggen. Na een slordige halve minuut liet hij zich achterover zakken. “We wonen in Singapore. Mijn vader, moeder en ikzelf. Je hebt ons naar een plek gebracht waar het leven zonder ons verder is gegaan. Nu heb ik mijn vader nooit doodgeslagen, want hij leeft nog.”

“We moeten terug naar onze eigen wereld.”

“Waarom?”

“Hoezo? Wat bedoel je met waarom? Je hebt toch al gezegd dat je niet met de dood van je vader zit.”  

“Nou kan ik doen waar ik zin in heb.”

Buiten klonken er diverse schreeuwen.

“Hoe zien ze er eigenlijk uit?”, vroeg Sjors die het gordijn opzij trok en uit het raam keek – Tom ging naast hem staan – in de straat waren er vijf harpijen in de lucht aan het vechten om een hond – er was er eentje die een poot en een stuk van zijn heup scheen te hebben afgescheurd – een tweede had de rest van het dier – voor zijn makkers was er genoeg om te delen. “Dat ziet er wel heftig uit, Tom van Alsem.”

“Er is vier jaar terug een avondklok ingesteld.”

“Het betekent dat ze ’s nachts erg gevaarlijk zijn.”

“Nachtdieren,” zei Tom.

Sjors liet het gordijn terugvallen en dat deed dat net iets te laat, want één van de harpijen had hem opgemerkt. “Godskolere.” Sjors die zich op het bed liet vallen. “Breng ons toch maar weer terug.”

“Mooi,” zei Tom die zich begon te concentreren op de wereld die hij eerder had achtergelaten – Octagon dreigde te gebeuren – in plaats daarvan was er een heel andere ramp gebeurd – de harpijen hadden het overgenomen met zo’n overmacht dat ook het leger weinig had kunnen aanrichten – dat is wat het betekende. Hij tekende een nieuwe ovaal in de slaapkamer, maar er gebeurde helemaal niets. Zijn gedachten bleven bij de wereld die hij altijd heeft gekend – de gigantische draak op het basketbalveld – Astrid die een eigenaardig gevoel voor humor had – vader, moeder en Marieke.

Misschien slaagde hij erin zich te concentreren op een ander tijdstip in het nabije verleden – enkele jaren terug – de wereld van de harpijen – dat lukte dus wel.

Daarna liet hij zich op een kruk zakken. “Verdomme.”

Het ovaal met de brandende corona er omheen doofde langzaam maar zeker uit en Sjors stond erbij te kijken zonder een woord te zeggen, want hij raadde al wat Tom zat te denken en feitelijk ook zei dankzij zijn gezichtsuitdrukking. 

“Dus we zitten als ratten in de val?”, vroeg Sjors.

“Ja, inderdaad.”


Tom van Alsem en de echo van Octagon (5/7)

’s Avonds hing er een dun maantje in de lucht, het was een magere sikkel, maar Tom zag de werkelijke ronde vorm als een vervaagde schaduw. Het was bijna elf uur – zijn zusje lag al uren te slapen – zijn moeder was een boek aan het lezen en vader zat beneden. Hij deed het raam van zijn slaapkamer open – koude lucht stroomde naar beneden – hij klom over de vensterbank en stapte op het iets lagere plafond van de garage die in werkelijkheid een laboratorium was. Drie stappen. Met de toppen van zijn vingers maakte hij een verticale lijn die een doorgang moest worden, al had hij geen flauw idee waar hij terecht zou komen.

Tom stapte door de opening en vond zichzelf terug in een vrij zakelijk ingerichte slaapkamer – bed, bureau en een eenvoudige stoel – Sjors lag op zijn rug naar een muur te kijken en zijn gezicht zakte verbaasd opzij, toen hij Tom zag verschijnen in zijn kamer.

Het plan van de 4 ruiters was hulp van Sjors.

Een getroebleerde geest. Zo noemde je dat toch?

“Ho, wacht eens even. Waar kom jij vandaan?”, vroeg Sjors die onmiddellijk recht overeind ging zitten.

“Trek je broek aan. Ik heb je hulp nodig.”

“Ontsnappen?”

“Nee, ze merken niet eens dat je weg bent en morgenochtend lig je gewoon in je bed,” zei Tom. “Waar ben je nou? Woon je bij je oom en tante?”

“Ja, sinds vanmiddag.”

Een beetje onhandig balancerend op één been trok Sjors zijn broek aan en griste een trui van de leuning.

“Wat gaan we doen?”, vroeg Sjors.

“Op jacht naar een draak.”

“Die heb ik al doodgemaakt, dacht ik.” Het leek een serieus antwoord – er werd geen glimlach zichtbaar.

“Nee, een echte.”

“Ik begrijp niet eens hoe je hier bent gekomen.”

“Zo meteen wel.”

“Ik hoop het.”

“Herr Weiss gaat hetzelfde te werk met zijn auto.”

“O. Hoe dan?”

“Kom,” zei Tom die een arm van Sjors vastpakte, want dit moesten ze samen doen – anders bleef hij achter – de opening brandde in de slaapkamer en herinnerde aan een zonsverduistering, als een corona die zichtbaar werd, een uitgerekte ovaal. Sjors keek over zijn schouder – Tom volgde zijn kijkrichting – er lag een ademende jongen op het bed te slapen. Een zinsbegoocheling. “We hebben werk te doen.” Als eerste stapte Sjors door de opening, daarna Tom die geen idee had waar ze terecht zouden komen, maar het doel was de wereld achter de barrière – afgelopen middag hadden ze een grote mandala getekend om de poort te verbergen – daaronder zocht een draak naar een mogelijkheid om de wereld van Tom binnen te gaan en dat moest met alle kracht worden voorkomen.

Er heerste vooral duisternis – hierbeneden of boven – hij had geen idee – het voelde als een nacht zonder maan en sterren – het duurde enkele minuten voordat Tom pilaren begon te herkennen die hooguit dwarsbalken leken te dragen en geen echt dak – heel even stond hij omhoog te kijken – er waren echt alleen pilaren en dwarsbalken – meer niet. Geen elektrische verlichting – geen brandende fakkels in houders. Toch moest er ergens een lichtbron bestaan. Sjors zocht tevergeefs naar zijn telefoon – hij voelde warme lucht en soms hoorde Tom een dierlijke brul. Er zweefden mensachtige figuren door de onmetelijke ruimte – de pilaren stonden ver voorbij de horizon. Tom zette de zaklamp van zijn telefoon aan en ze kregen allebei een glimp te zien van de wereld die zich aan de andere kant van de barrière bevond. “Uit,” zei Sjors en gebaarde naar de lichtbundel die met name een storend effect had. Ze trokken de aandacht.

Vliegende mensen in grote aantallen – enorme vleugels die ze amper hoefden te bewegen – drie monsters doken omlaag en scheerden vlak boven hun hoofden – Sjors en Tom drukten zich tegen een pilaar.

“Waar zijn we? Is dit de hel?”, vroeg Sjors.

“Nee,” zei Tom die fluisterend sprak, “ik heb een tijd geleden een poort geopend en weer gesloten – er probeert een draak door de opening te komen – maar zo te zien wachten er wel meer wezens op een kans.”

“En die ouwe witkop noemt jou een engel?”

“Ik heb het ook niet bedacht.”

“Goed. Wat zoeken we?”

“Een tunnel, of een afgrond, verticaal en als een cirkel, het is een manier om in deze hel terecht te komen, voor ons is het een gat in de grond – de mensvogels zien er een gat in hun plafond in. In elk geval is het slecht nieuws als ze door weten te breken,” zei Tom.

“Krijgen we zwaarden? Pistolen of zo?”

“Eh – als we ze toevallig tegenkomen.”

Zonder veel aandacht te trekken gingen ze verder – in de verte doemde er een bouwwerk op – als een kerk – twee geopende deuren, als een stille uitnodiging om verder te komen. Tom ging eerst binnen, terwijl Sjors naar wapens leek te zoeken waarmee hij een monster te lijf zou kunnen gaan – er lag iets op de grond – Tom volgde de kijkrichting van Sjors en dacht aan een tak, maar realiseerde zich vervolgens dat het een bot was.

“Ik zou niks aanraken,” zei Tom.

“Hebben ze hier ook al een forensische recherche?”

“Nou, luister maar eens goed,” zei Tom – die ergens een druppel hoorde vallen, maar het was geen water.

In de deuropening bleven ze staan kijken naar muren die vele tientallen meters hoog boven hen uittorenden – het duurde enkele seconden tot een minuut voordat Tom besefte waar ze naar stonden te kijken. Schedels, botten, resten van mensachtige figuren, maar kleiner dan een mens doorgaans zou kunnen worden. Er druppelde iets – het was een vloeistof, maar geen water.

Tom begreep dat het om bloed moest gaan.

“Vind je het erg als ik zeg dat ik naar huis wil?”, vroeg Sjors die net als Tom naar een muur van schedels en botten bleef kijken – er droop een stroperige vloeistof naar beneden en het was bloed.

“Als ik je terug moet brengen, zeg je het maar.”

“Voor het eerst denk ik niet aan mijn stiefvader.”

“Dat snap ik. Zie het maar als een fijne horrorfilm.”

Het leek erop dat ze in een tempel waren beland – Tom had gedacht aan een cirkelvormige tunnel – die had hij gevonden, want het gebouw was perfect rond.

Eerst keek Sjors omhoog, toen Tom – er zat een gat in het plafond dat net zo volmaakt rond was als het gebouw – het gat zat aan het begin van een verticale tunnel – ze zagen allebei een klauwend monster dat door een plafond leek te willen breken. Het was de draak die Astrid had getekend en er nooit was geweest tot Tom van Alsem het beest tot leven had gewekt.

“Dat is ‘m,” zei Tom.

Er klonken echoënde voetstappen in de duisternis – het was een oudere man die zijn schuilplaats verliet. Vreemd genoeg hing er een wolk van licht om hem heen. Een man van ongeveer veertig jaar oud. Stoppelbaard. Wilde bruine haren die op zijn schouders hingen. Hij droeg een wit shirt en een vale spijkerbroek.

“Wie ben jij?”, vroeg Tom.

“Een schaduw uit een mogelijke toekomst.”

“Eenvoudig Nederlands alsjeblieft,” zei Sjors.

“Heb je een naam?”, vroeg Tom.

“Tuurlijk, ik word Spijker genoemd.”

“Grappig,” zei Tom.

“Ik heb je eerder ontmoet, jij wordt ooit de meester van het drakenvolk, de oude tovenaar tussen de ruïnes – waar zelfs de venators ontzag voor hebben. Er is een wereld waarin je ze hebt vrij gelaten. Bewust of niet. Dat is weinig interessant, eerlijk gezegd.”

“Dat heb ik vandaag tegengehouden,” zei Tom.

“Hooguit vertraagd,” zei Spijker.

“En wat is jouw advies?”, vroeg Sjors.

“Het monster moet dood.”

“Hoe?”, vroeg Tom.

“Weet je, ik ben ook maar toevallig in Octagon terechtgekomen – via de maanklok om precies te zijn, dus ik ben het niet eens zelf,” zei Spijker, “ja, ik ontwaakte er zonder herinnering aan de avond of nacht daarvoor. Het is in feite zo dat ik als pion word misbruikt, iemand schuift me steeds heen en weer.”

“Jij hebt dat verhaal geschreven,” zei Tom.

“Denk eraan, jongens, het monster moet dood, anders blijven we allemaal terugkeren naar Octagon, dan begint het elke keer opnieuw, zonder begin of eind, dankzij de maanklok – dat ellendige apparaat blijkt zichzelf steeds te repareren. Wist je dat dat kon? Het maakt niet uit hoe vaak je het kreng vernielt.”

“Je klinkt wel alsof je het aardig beu bent,” zei Sjors.

“Venators, kalkhuiden, headhunters, ik wil gewoon mijn eigen leven terug, zoals het was,” zei Spijker.

“Kan dat?”, vroeg Sjors aan Tom.

“Misschien?”

“Als je nou eens teruggaat naar het echte begin.”

“Toen Astrid de draak tekende op het basketbalveld.”

“Ja.”

Spijker vouwde zijn beide handen. “Graag, jongens.” Vervolgens draaide hij zich om en liep weg. Na een vijftal stappen verdween hij in het duister. Sjors en Tom keken elkaar aan. “Was dat een mens die we hebben gesproken, of een hologram?”

“Zoiets.”

“Dat kan nog helemaal niet.”

“In de toekomst misschien wel.”

“Je kunt dus verschillende werelden samen laten komen, als je dat zou willen, de toekomst en het verleden. Begrijp ik dat goed? Je bent nooit zo duidelijk geweest. Ik vond je Zeeland erg vaag.”

“Inderdaad. Dat kan.”

“Erg interessant, hoor.”

“Wil je dat ik de dood van je stiefvader voorkom?”

“Nee. Dan liever dat mijn moeder hem ontmoet.”

“Ik denk dat het zou kunnen.”

“Laat maar. Ik vind het eigenlijk prima zo.”

“Hij is wel dood.”

“Ja, dat heb ikzelf gedaan.”

“Je klinkt een beetje ongevoelig.”

“Ze zeggen dat ik een sociopaat ben.”

“Is dat niet iets heel erg vaags?”

“Ja.”

“Je weet wat goed en fout is, maar het boeit je niet.”

“Ik moet in therapie,” zei Sjors. “Zeggen ze.”

“Om te leren dat je honden en katten schattig moet vinden, maar konijnen en speelgoedbeertjes ook.”

“Zoiets, ja.”

“En?”

“Het interesseert me gewoon geen bal.”

“Maar een psychopaat ben je niet.”

“Nee.”

“Dat zou veel erger zijn geweest.”

“Denk het wel.”

“Kom, we gaan er vandoor. Spijker had gelijk. Het is tijd dat we teruggaan naar het echte begin. Dat is de middag waarop Astrid de draak tekende.”

Zijn intuïtie vertelde Tom dat hij een grote cirkel diende te tekenen – met zijn vinger trok hij een spoor van een knetterend, verblindend wit licht door de lucht – in het midden werd een verwilderde tuin zichtbaar. Ze stapten allebei door de opening die meteen oploste.

“Hé, Tom van Alsem. Ik hoor je nooit dicht dichterbij komen, je bent net een geest,” zei Astrid die net een paar omtrekken had gemaakt waar Tom een nek en klauwen in meende te kunnen herkennen – Sjors keek zwijgend toe – een beetje alsof hij er niet eens bij was.

“Ga je alweer een draak tekenen?”, vroeg hij.

“Ja – ik dacht – het is anders wel te makkelijk, hè?”

“Beter iets anders – je houdt er anders een bak ellende aan over – alles is beter dan weer een draak.”

“Het lijkt alsof er iemand naast je staat. Weet je dat wel?”


Tom van Alsem en de echo van Octagon (4/7)

De nacht van vrijdag op zaterdag droomde hij opnieuw en hopelijk was het geen voorspellende droom, want Tom zat als bewaker op een houten stoel naast het basketbalveldje in de wetenschap dat hij er nooit meer weg zou komen. Hij zag zijn vader en moeder doodgaan, zelfs Marieke, maar ook Astrid en haar ouders – ze stierven allemaal van ouderdom – Tom was een levende piramide van Egypte – gedoemd het beest te bewaken tot in een verre toekomst de zon zou uitdoven en het planetenstelsel in een ijzige hel zou veranderen. Na miljarden jaren. Een film die snel werd afgedraaid.

Zaterdagochtend om elf uur parkeerde zijn vader de auto achter die van oom Dirk. Ze stapten uit – zijn ouders en Marieke gingen het huis binnen.

Sommige dingen veranderden nou eenmaal nooit, dus de tuin lag er net zo verwilderd bij als altijd en Tom besloot direct het trappetje af te dalen – daarna begon er een smal kronkelig pad dat na bijna zeventig meter stopte bij een spookachtig basketbalveld. Sinds Astrid er een grote draak had getekend, was er niet meer gespeeld.

Oom Dirk zei nog iets tegen hem, maar hij stond al een meter of twintig verderop – Tom wachtte even, maar zag dat ze allemaal het huis waren binnengegaan. Misschien zouden ze straks nog even komen kijken.

Gisteravond had hij een foto gemaakt van de mandala die hem het meest geschikt leek te zijn om de draak te verbergen – het was Astrid die ermee aan het werk beloofde te gaan – haar keuze was gevallen op verf. Spuitbussen.

Er stonden twee dozen vol spuitbussen – een stel lege exemplaren lagen in het gras – Tom zag een enorme rechthoek – kaarsrechte zwarte strepen – als tralies. Meer dan ooit leek de draak een gevangene te zijn.

“Ik vind het wel toepasselijk, Tom,” zei Astrid die hem al een tijdje dichterbij had horen komen, zoals hijzelf ook een enkele keer had mogen ervaren, kon je vrijwel onmogelijk ongemerkt bij het veld komen.

“Mooi – je hebt alle kleuren.”

“Straks rekenen we wel af, je had het beloofd.”

“Ja, natuurlijk.”

Uit de neusgaten van het beest kwamen er wolkjes stoom omhoog, langs de randen van het basketbalveld waren er inderdaad stukjes asfalt afgebrokkeld, maar het zou van alles kunnen betekenen. Je zou het met een kraan weg moeten halen en dan zou ook de draak zijn verdwijnen. Ja toch? Maar ook Tom dacht dat het anders zou lopen. Normale natuurkundige wetten werkten hier niet. Alles zat compleet anders. Er ging een ontzagwekkende dreiging van het beest uit dat alleen maar wachtte op het moment dat hij eindelijk zou kunnen ontsnappen aan zijn gevangenis.

“Bijna,” zei Astrid die een stapje achteruit deed.

Het speelveld lag er beter bij dan hij zich herinnerde, toentertijd was hij in slaap gevallen. De eerste warme dag van het jaar. 27 graden Celsius. Net als vandaag hadden zijn ouders de woonkamer opgezocht met zijn oom en tante, terwijl hij de plek achterin de tuin had opgezocht en er zomaar was weggedommeld. Heel even maar, misschien slechts enkele minuten. Door een diep gerommel vanuit de aarde was hij wakker geworden – het asfalt begon te scheuren – het beest kwam vanuit een put omhoog en met zijn muil hapte het gevaarlijk om zich heen, want de draak kon de jongen en het meisje beter ruiken dan zien. Astrid schreeuwde heel hard. ‘Wat is er aan de hand?’ Zelf wist hij geen woorden te vinden om het uit te leggen.

Zo had hij het onthouden en op dezelfde manier kwam het ook steeds terug in zijn dromen. Hij had er een geweldige krachtsinspanning voor nodig gehad om het dier terug in zijn ondergrondse schuilplaats te krijgen.

Zijn geheugen vertelde hem dat het veld zwaar beschadigd was achtergebleven, er waren diepe scheuren geweest, maar de poort – want zo wilde Tom het toch zeker noemen – was en bleef gesloten.

Het zou een voltooid verhaal moeten zijn en probleem was nou juist dat het dat absoluut niet was – de poort die hij per ongeluk had geopend, stond op een kier.

Hij stond naast Astrid en pakte een spuitbus – wel zorgde hij ervoor dat hij zijn voeten in de lege vlakken zette en in de geopende muil van het monster dat geduldig zijn kans scheen af te wachten.

Iedere voorbijganger zou direct toegeven dat het vooral om een erg knap gemaakte schildering ging, zo eentje waarmee je erg veel likes zou scoren. De tekening had Twitter al een keer gehaald. Een mooie vloerschildering. Maar de meeste mensen zagen over het hoofd dat er constant rookpluimpjes uit de neusgaten van het beest kwamen – of leken te komen.

Het werd een soort schaakbord – hij maakte drie vakken rood – een kleur die je met warm bloed associeerde – alsof Tom het dier nog woester probeerde te maken – maar dat was natuurlijk onzin.

In werkelijkheid moest hij de doorgang voor altijd sluiten, zodat hij er nooit meer werk aan zou hebben.

Veel zin om als een levende piramide naast het beest te gaan zitten op een oude keukenstoel had Tom niet. Er moest een manier zijn om het gat te sluiten. Volgens Herr Weiss diende hij zijn intuïtie te gebruiken en dit zou de enige geschikte manier zijn.

Er gingen bijna twee uur voorbij – soms deed Tom een stap achteruit, net zoals hij Astrid regelmatig had zien doen – alle vakken werden opgevuld en hij gebruikte zijn gevoel – zijn instinct – tijdens het werk – zijn verstand had er helemaal niets mee te maken.

Nu was het Astrid die in het warme gras ging zitten, want het begon inmiddels lekker warm te worden. Ongetwijfeld zouden er mensen opstaan die zeiden dat ze het betreurden wat ze hadden gedaan. Er heerste een absolute stilte. Geen auto’s die reden, of spelende kinderen op het plein, er was helemaal niets.

Hij staarde naar een laatste stuk – een driehoek – het was een onbeduidend stukje van de mandala die net zo groot was uitgepakt als het gehele basketbalveld.

Alle kleuren waren gebruikt – maximaal drie keer – zo klopte de rekensom – want het totale mozaïek bestond inmiddels uit een fel gekleurd schilderij dat geen enkele betekenis leek te hebben – abstract, maar toch dacht hij dat de nieuwe schildering hem toe schreeuwde – een duistere bulderende schreeuw die uit de diepte afkomstig moest zijn, een aardbeving.

Het laatste driehoekje maakte hij wit – er stond één spuitbus met witte verf – het was de enige afwijking.

Tweeëneenhalf uur. Zoveel tijd had het hem gekost.

Geen wolkjes stoom meer. Als het plan een puzzel was geweest, dan lagen alle stukjes op de juiste plek.

“Klaar,” zei Tom.

“Het monster is eindelijk weg,” zei Astrid.

“Nee,” zei Tom, “we hebben hem verborgen onder een nieuwe laag verf – dat is iets heel anders. Hij zit er nog, maar hopelijk hebben we de deur gesloten.”

“De kleuren die je hebt gebruikt vloeken enorm.”

“Ik vind het agressief.”

“Zou het lukken – dus voor altijd?”, vroeg Astrid.

“Toen ik er mee bezig was, dacht ik van wel.”

“En nu?”

“Het is niet eeuwigdurend.”

“Toch was dat de bedoeling,” zei Astrid.

“Ik heb tijd gekocht,” zei Tom, “om erop te studeren.”

Er klonken stemmen die snel dichterbij kwamen – de ouders van Tom en Astrid plus een altijd opgewekt klinkende Marieke die het kunstwerk wilde zien, nu de draak voor altijd was verdwenen achter een nieuwe betoverende afbeelding die inderdaad ontzettend hard leek te schreeuwen – zonder echt geluid te maken.

Vooral oom Dirk toonde zich tevreden met het eindresultaat. “Betekent het nu dat ik het zwart kan laten verven? Zoals asfalt in feite ook hoort te zijn?”

“Nee,” zei Tom, “u moet het zo laten liggen.”

“Jammer. Zo blijft het een kermisattractie.”

“Eh – ja,” zei Tom.

“Ik vind het mooi,” zei zijn zusje. “En jij mama?”

Alle spuitbussen waren bij elkaar gezet in twee dozen – zodat er geen ongelukken konden gebeuren. Mevrouw Van Alsem hield Marieke zorgvuldig weg bij de mandala – het viel goed te zien wat ze ervan vond. Anders dan Toms zusje vond ze hem erg lelijk.

“Het gaat om de functie, mam,” zei Tom die een van de dozen met spuitbussen oppakte, “dat weet je toch.”

“Inderdaad. Ik vind het idee alleen al doodeng.”

Astrid pakte de tweede doos op.

“Gaan we weer naar binnen, mama?”, vroeg Marieke.

“Ja.”

“Fijn.”

“Straks leggen we er een zeil overheen,” zei oom Dirk, “het is geen kunstwerk waarmee ik de aandacht wil trekken, zoals dat met onze oude vriend Smaug is gebeurd.”

“En daar gooien we zand op, dan kan er gras groeien.”

“Goed idee, Thomas,” zei oom Dirk.

Voorop liep Tom, schuin achter hem kwam Astrid die een duistere blik in haar ogen had en net als Tom zou het idee om de schildering onder een zeil en een homp aarde te verbergen haar zeker niet erg aanspreken.

“Maar ik vind het géén goed idee,” zei Tom die als eerste het roodbruine terras had bereikt, “je kunt er een donker zeil overheen leggen – asfaltkleurig – vast zetten, zoals je een tent verankert en zo laten liggen.”

“Ik dacht dat je – ,” zei oom Dirk.

“Het is een voorlopige oplossing,” zei Tom.

“Hoeveel tijd heb je hiermee gekocht?”

“Tien jaar, misschien twintig.”

“Ik vind het een bizar idee,” zei Toms vader.

“Dat is het ook,” zei Tom, “maar ook de waarheid.”

“Goed, dus een donker zeil om het veld af te dekken,” zei oom dirk die de doos met spuitbussen aanpakte. “Wat resteert zijn twee dozen met chemisch afval.”

“Inderdaad,” zei Tom.

Omdat niemand echt een gevoel van teleurstelling wilde uitspreken, bleef er toch een knagend gevoel van onrust hangen in het gezelschap – ook tijdens de terugreis toen ze over een nagenoeg uitgestorven snelweg naar Utrecht reden. Tom zat uit het raam te kijken, maar dacht vooral na over een volgende stap. Het gevaar dat verborgen ging onder de fel gekleurde mandala moest bestreden worden, er bestond geen andere keuze. Het was gewoon zo dat hij precies had gedaan wat Herr Weiss had gezegd en toch bleek het onvoldoende te zijn geweest. Tom van Alsem voelde het duidelijk.

Vandaag en anders morgen zou hij best een beetje advies kunnen gebruiken – de 4 ruiters, die hem eerder hadden geholpen te begrijpen hoe en waarom Sanne dood was gegaan, zwegen tot nu toe in alle talen. Misschien zou hij vanavond op het dak van de garage gaan zitten – geen idee of er een volle maan zou schijnen, maar het was wel een moment waarop er geheel onverwacht iemand uit de duisternis zou stappen – wie dan ook.

“Is het nou een succesvolle mislukking?”, vroeg zijn vader, terwijl ze een bord voor Leerdam passeerden.

“Ja, ik denk het,” zei Tom, “voor dit moment was het alles wat je mocht verwachten – we moesten de doorbraak tegenhouden en dat is gelukt – gelukkig.”

Ondertussen keek Marieke een film met koptelefoon op, zodat ze niets van de discussie mee zou krijgen.

“Tijd – we hebben tijd gekocht. Da’s alles.”

“Ik vind het belangrijk, als het monster was doorgebroken, dan hadden we een probleem gehad.”

“Het is allemaal – nogal – ondoorzichtig.”

“Ja, pap, ik heb er ook niet om gevraagd.”

Verreweg zijn belangrijkste vaardigheid, zo leek het, was deuren openen, waardoor een van de 4 ruiters hem te hulp kon schieten, al was het simpeler geweest als ze zijn magische gave destijds weer hadden afgenomen.

Dan zou de draak nooit tot leven hebben kunnen komen.