Rustig wandelde Aras naar de roltrappen die vandaag voor de verandering nu eens goed functioneerden – het was een koude regenachtige dag en hij had zojuist een telefoontje gekregen dat zijn auto klaar stond na een nieuwe Apk-keuring. Er bleek weinig aan de hand te zijn. Olie verversen en zo. Normaal zou hij nog eventjes hebben gewacht, maar het weer beloofde te verslechteren en er werd zelfs een storm voorspeld.
Een onbekende man probeerde hem mopperend te passeren en duwde hem een beetje opzij, omdat Aras niet ver genoeg naar rechts stond. Mensen waaierden in alle richtingen uit – hij betrad de stationshal en koos voor perron 17 – een volgende roltrap – sinds enkele dagen had hij de trein nodig om per openbaar vervoer bij de garage te komen – er was een nieuwe dienstregeling ingevoerd, hetgeen betekende dat er in een deel van de stad helaas geen bussen meer reden.
Dankzij vooruitgang en efficiëntie.
Binnen enkele minuten zou er gelukkig een trein arriveren, dus hij zocht de grootste groep mensen op. Vermoedelijk zou hij daar ook moeten instappen. De man die hem zojuist opzij had geprobeerd te duwen had koffie gekocht en hield het bekertje vast alsof het een belangrijke verovering was. Aras zocht de beschutting op van een wachtruimte, hoewel de regen en wind er net zo goed vrij spel had. Helaas kwam de haastige medereiziger in zijn richting en hij had een blik in zijn ogen die weinig goeds beloofde. Voor Aras was er weinig aan de hand – hij wilde zijn auto ophalen bij de garage en daarna rustig naar huis.
“U weet toch wel dat het de bedoeling is dat u geheel rechts op de roltrap moet staan, zodat de mensen die haast hebben niet worden tegengehouden,” zei de man en er lag een vreemde glimlach op zijn gezicht.
“En je wacht op dezelfde trein als ik?”, vroeg Aras.
Inmiddels begon de trein binnen te komen en Aras negeerde de man die hem een les wilde leren en zich druk had gemaakt om niets in het bijzonder – haast had gehad, omdat hij een beker koffie wilde kopen. Beiden mannen zochten in verschillende wagons een zitplaats – de reis van Aras zou slechts enkele minuten duren – hij zou de stad zelfs niet verlaten.
Ongeveer tien minuten later stond hij op het perron in het noordwestelijk deel van de stad – hij daalde een brede trap af en ontdekte beneden op het trottoir dat hij aan de verkeerde kant van de straat terecht was gekomen – zijn herkenningspunt bestond uit een oud stoomtreintje dat op de hoek van de kruising was neergezet – daar moest hij heen. De enige veilige en snelle weg, gezien het enorm drukke verkeer, was terug omhoog te gaan en aan de andere kant via de andere trap naar de straat af te dalen en zo verder te lopen naar de garage.
Dus – hij ging naar boven, vloekte enkele malen vanwege de extra moeite die hij moest doen om op zijn bestemming te komen en belandde op een verlaten perron, terwijl er zojuist nog een paar jonge mensen hadden gestaan. Nee, niet helemaal verlaten – aangezien er nog één man stond. Aras herkende hem – ruim een kwartier geleden had de betweterige kerel geprobeerd hem de les te lezen over waar je precies op een roltrap plaats diende te nemen. Het was dezelfde man en toch weer niet, want hij leek de afgelopen minuten jaren ouder te zijn geworden en dat was uiteraard onzin. Het moest iemand anders zijn. Inmiddels vielen er geen regen meer, de wind voelde fijner aan dan daarnet beneden op straat. Nog even en het zonnetje zou doorbreken.
“Het spijt me – ik moet de andere trap hebben,” zei Aras die de onbekende koffieliefhebber passeerde.
“Ik wilde u even alleen spreken, mijnheer Aras.”
“Sorry – hebben we mekaar eerder gesproken of gezien? Heb ik bij u in de klas gezeten of zo?” Aras bleef staan en onderzocht de onbekende beter. Het was een normale man die zich net niet casual kleedde – een man waarvan je geloofde dat hij de baas was.
“Uw eerste vraag kan bevestigend antwoorden.”
“U bent ouder geworden – u bent dezelfde man?”
“Ja, dat ben ik.”
“Hoe is dat mogelijk?”, vroeg Aras.
“Ik ben de geheimzinnige vreemdeling die u kent uit de verhalen die mensen elkaar vroeger vertelden.”
“Het spijt me – niet bij ons thuis.”
“Nee – inderdaad. Dat weet ik.”
“Mag ik nu passeren?”
“Om heel eerlijk te zijn – ik ben hier om u te herinneren aan uw belofte, mijnheer Aras,” zei de man die zich als een geheimzinnige vreemdeling had voorgesteld – het betekende dat Aras vermoedelijk met een gestoord individu te maken moest hebben.
Maar hij zag dezelfde persoon voor zich die Aras een goede twintig minuten geleden opzij probeerde te duwen en daar aardig in was geslaagd. Inmiddels stond de vreemdeling niet langer rechtop, maar gebogen, zoals een bejaarde man – hij had een smal gezicht gekregen met ingevallen wangen – zijn huid zat vol pigmentvlekken – daarstraks was hij een vijftiger geweest, zoals er een miljoen zijn in het land.
“Ik begrijp er niets van.”
“Het doet me genoegen dat ik hier en nu mag zeggen dat u het stokje van me gaat overnemen, mijnheer.”
“Stokje? Welk stokje? Waar heeft u het over?”
“U moet het de tijd geven, het komt vanzelf.”
“Dit is gewoon onzin,” zei Aras.
“Hier – neemt u alstublieft mijn koffie, want daar zult u tenslotte troost uit putten – het is namelijk het enige waar u na verloop van tijd nog van zult genieten.”
Hoewel hij de beker niet eens wilde aanpakken, hield Aras hem tenslotte wel degelijk vast, waarna de geheimzinnige vreemdeling zich omdraaide en over de rand van het perron stapte en spoorloos verdween.
Heel even stond Aras naar beneden te kijken. Er was helemaal niets. Wèl voelde hij de regen op zijn hoofd neerdalen – het was een vieze koude wind – er ging een rilling door zijn lichaam en hij deinsde achteruit.
Er kwam een andere trein het station binnen.
“Gaat het wel, mijnheer?’, vroeg een jonge studente.
“Ja,” zei Aras.
Het leek volslagen onzin – verbeelding – hij deed alsof er geen ontmoeting had plaatsgevonden, alsof er niemand over de rand van het perron was gestapt, alsof hij gedurende enkele minuten geen regen had gevoeld en het nooit vijf tot tien graden warmer was geweest – want het zweet stond op zijn rug. Aras daalde de trap af en hield de leuning stevig vast.
Een belofte – kennelijk had hij ooit een belofte gedaan – het probleem was alleen dat hij alles was vergeten.
Zo wandelde hij in gedachten verzonken verder, sloeg net voorbij de stoomtrein rechts en volgde het voetpad – een man passeerde hem die ijverig een bakfiets met drie kletsende kinderen vooruit trapte – normaal stond Aras vanwege zijn goede geheugen bekend en vergat hij niets of anders heel weinig – nu leek een onbekende, wiens naam hij nog altijd niet kende, een belofte te hebben gedaan – het was een man die over de rand van het perron was gestapt – een beetje zoals een zelfmoordenaar had gedaan voor een aanstormende trein – in plaats daarvan was de geheimzinnige vreemdeling in het niets verdwenen.
Er golfde een koude rilling door zijn lichaam en Aras vreesde voor een opkomende verkoudheid. Korte tijd later stapte hij over de drempel van de garage – betaalde zijn rekening en zocht zijn auto op. Achter het stuur van zijn blauwe Opel probeerde hij de eigenaardige ontmoeting op het perron naar de achtergrond te verdrijven. Hij had het zich verbeeld.
Het was natuurlijk de wind en regen geweest – kou.
Terwijl er muziek speelde, stuurde hij naar rechts – aan het eind van de straat ontdekte hij een Eiffeltoren die stukken kleiner was uitgevallen dan het origineel.
Een vreemde plek voor zoiets – hij ging linksaf en verderop bevond zich de kruising met het pompstation – ja, ondanks alle praatjes van de gemeente was het honderd keer prettiger in je eigen auto – zeker als het zulk slecht weer was. In zijn brein tolden diverse herinneringen rond – hij wist alles nog.
Behalve een belofte – iets over een stokje overnemen.
Andere auto’s begonnen te rijden – hij trapte het gaspedaal omlaag en volgde de stroom – ging rechts en zag een flatgebouw opdoemen met de geschilderde gezichten van twee beroemde Nederlandse wielrenners die een ronde van Frankrijk hadden gewonnen. Er was ruimte voor meer. In zijn ooghoek – schuin rechts voor hem – stak een meisje over – op een knalrode fiets – als het bloed van een mens – rood stoplicht – Aras bedacht dat het veel te vroeg was, want tienermeisjes hoorden niet te verongelukken. Rode auto – een oude Ford – wist haar te ontwijken. Het meisje lanceerde enkele scheldwoorden en zo te zien deed de bestuurder exact hetzelfde – ook claxonneerde hij langdurig – hij was terecht erg boos.
Zelf liet hij het gaspedaal omhoog komen – er stonden mensen toe te kijken die met name hun hoofden schudden, omdat het meisje geen geduld had gehad om even te wachten tot het groen was geworden.
Het was inderdaad een belofte die hij ooit had gedaan – zijn geheugen gaf hem het complete verhaal dat hij jaren geleden heel diep had weggestopt, maar dankzij de schok van iets wat een aanrijding had moeten zijn wist Aras het weer. Zijn hand legde hij losjes op de koppeling – begon weer te rijden en liet zich ontspannen meevoeren in het verkeer, zoals altijd.
Hij wist het weer. Het einde was nooit echt een einde, maar het begin van iets nieuws dat zich ergens anders afspeelde, zoals de geheimzinnige vreemdeling niet over de rand van het perron naar een zekere dood was getuimeld – verschillende werkelijkheden kwamen nu samen en Aras leefde dankzij een gelukkig toeval in één van de vele duizenden en misschien miljoenen werelden – geen universum, maar een multiversum, het was het lot van een man als Aras wiens taak het was geworden om uiteenlopende kansen samen te brengen. Het gevolg van een heel oude belofte.
Ergens was er een planeet zoals de aarde waarop het meisje met haar bloedrode fiets wèl snoeihard in botsing was gekomen met de auto die haar hier net had gemist. Miljoenen werelden, miljoenen kansen.
Jaren geleden – toen wilde het nog wel eens gebeuren dat plassen en sloten dichtvroren – strenge winters – anders dan vandaag de dag – na weken van lichte en matige vorst bleef het overdag rond het nulpunt, zoals het zo mooi werd omschreven. Sneeuw was geleidelijk veranderd in regen – een keiharde bevroren ondergrond had gezorgd voor een laag ijs – het was spiegelglad en om op school te kunnen komen had Aras een leraar gevraagd of hij mee mocht rijden. Natuurlijk bleek het een kansloze missie te zijn, want ruim driekwart van alle leerlingen had de school niet eens gehaald – sterker nog – dikwijls slaagden ze er zelfs niet in om het dorp te verlaten waar ze woonden.
Op de terugweg ging het fout en ze hadden bijna de straat bereikt waarin ze beiden woonden – idee was rechts te gaan, door de snelheid en gladde bodem schoot de auto rechtdoor – de leraar dook halverwege de helling zijn auto uit en Aras worstelde met zijn autogordel – daar kwam zijn leven tot stilstand. Letterlijk dus. Hij heeft er later nooit meer over gesproken, omdat hij het hele voorval wilde vergeten.
Volgende dag had zijn leraar in de krant gestaan – de aanwezigheid van Aras werd verzwegen, alsof hij er nooit bij was geweest. Toch gebeurde er iets vreemds toen de auto omlaag suisde – ondanks het feit dat de docent er allang uit was gesprongen, zat er iemand naast hem en de helling leek geen begin of einde te hebben – in werkelijkheid ging het om een metertje of vijf. “Denk je dat het ijs dik genoeg is voor een auto? In elk geval een minuut of twee, misschien drie, tot je je gordel los hebt weten te krijgen en eruit kunt.”
“Wie ben jij?”, vroeg de zestienjarige Aras. Ver weg in een onvoorstelbare diepte slaagde hij erin de bevroren sloot te ontwaren, het vroor sinds december.
“Ik ben de Doodshoofdmagiër.”
“Ga ik nou dood? Breekt de auto door het ijs?”
De provincie werd destijds bedekt door een dikke laag ijs – er waren mensen aan het schaatsen op straat, omdat het mogelijk was. Een fractie van een seconde – langer zou de auto onmogelijk nodig hebben gehad om het ijs te bereiken en tot stilstand te komen, maar Aras dacht dat het een eeuwigheid was geweest. Hij had er niks bij gedacht. Het probleem zat hem in de autogordel. Het was een ander systeem dan in zijn vaders auto. Het rode knopje zat op een totaal andere plek. Jaren later dacht hij aan het voorval en snapte hij dat mensen vaak doen zonder na te denken.
Normaal pakte hij lijn 5 naar huis of de garage, maar dankzij een nieuwe dienstregeling werd hij gedwongen de trein te nemen – het was de reden waarom een dwaze vent hem weg had geprobeerd te duwen, een zogenoemde doodshoofdmagiër – iemand die een dwaze liefde had voor koffie, want het was de koffie geweest waardoor de man Aras op de roltrap weg had willen duwen – het was het begin van alles.
Een kruispunt – een treinstationnetje.
Enkele ogenblikken geleden had hij achter het stuur van zijn auto gezeten – nu was Aras opnieuw onderweg naar de garage om zijn auto te halen – het duurde een paar seconden voordat het besef tot zijn verstand wist door te dringen – in zijn ooghoek zag hij een trotse vader met drie kinderen in een bakfiets.
Daarom bleef Aras stilstaan – hij keek naar het station dat hoog boven de weg uittorende en het was er een drukte van belang – mensen stonden druk te bellen, toch heerste er geen enthousiaste sfeer, hij dacht aan bedroefdheid – alsof er een mens was doodgegaan.
Nee, er was niemand over de rand van het perron gestapt – Aras had zelf gekeken en er was echt niets.
Niemand. Geen idee hoe het kon. Maar het was wèl gebeurd. Soms moest je geen verklaringen zoeken.
Hij besloot de kwestie te laten rusten en zijn auto op te halen, want die stond natuurlijk nog in de garage.
Aras begon de straat over te steken – er lag een prachtig voetpad langs de weg dat hij moest volgen – een secondelang bleef hij wachten op de man die opgewekt een paar kleuters probeerde te interesseren in een kunstwerk – de jongens dachten dat hij de voorlichtingsposter bedoelde die waarschuwde voor alcohol in het verkeer, de vader gaf het toen maar op.
Natuurlijk viel er al urenlang een druilige regen, toen hij het kantoor van de garage binnenstapte begroette de eigenaar hem net zo enthousiast als altijd. “Goeiemiddag, mijnheer Aras. Fijn u weer te zien.”
“Je had gebeld dat de auto klaar was.”
“Ja, ik weet het.”
Aras boog voorover en zocht zijn autosleutel die een opvallende sleutelhanger had – zeer herkenbaar vanwege een metalen Kipling aapje – het lag er niet.
“Is iemand er nog mee bezig?”, voeg Aras.
“Nee, je broer is geweest. Ik had je niet verwacht.”
“Maar ik kom altijd zelf!”
“Vraag maar aan je broer, drink een koffietje met hem – ik blijf er buiten, want ik dacht er goed aan te doen,” zei de garagehouder die zijn armen omhoog stak.
“Wanneer?”
“Drie dagen geleden.”
“Oké, ik ga mijn broer wel bellen. De groeten!”
Met een harde dreun trok hij de deur achter zich dicht en liep weg, al bleef hij op het trottoir weifelend staan. In een van de autoruiten zag hij zijn eigen reflectie terug – het viel erg op dat hij donkere ogen had gekregen – bijna net zo donker als het scherm van zijn telefoon die hij vanochtend had opgeladen. Vreemd.
Net als de auto – daarstraks – drie dagen geleden.
Een oudere man op een elektrische fiets passeerde Aras, terwijl hij naar de bushalte liep – nee, dat zou geen enkel nut hebben, want er reden hier geen bussen meer – er was een efficiëntere dienstregeling ingevoerd – onrendabele lijnen waren opgeheven. Zo meteen zou er ongetwijfeld een auto linksaf slaan en de oudere man met zijn e-bike ging veel te snel.
Het was een donkere Volkswagen en de bestuurder reed niet eens zo hard – dat viel best mee – maar de oudere fietser schrok enorm, hij viel op het asfalt – de bestuurder van de auto slaagde er niet in om op tijd te stoppen en overreed de man wiens stem door merg en been ging – nee, ‘zou moeten gaan’ – Aras voelde er niets bij – anders dan normaal – het deed hem niks.
Het besef vormde zich in zijn hoofd dat hij het ijs zojuist voor de eerste keer flinterdun had gemaakt. Hij hoorde geen man in doodsnood, maar krakend ijs.
Was het dan echt zo gemakkelijk?
Aras keek onrustig zoekend om zich heen, alsof iedereen hem als een dader zou herkennen. Maar hoe zou dat in vredesnaam mogelijk zijn? Het was volkomen onzin – dus Aras wandelde onverstoorbaar verder – negeerde de bestuurder en onbeweeglijke fietser volkomen – Aras had zijn werk gedaan.
Tegelijkertijd leken ze hem niet eens waar te nemen.
Omdat zijn brein geen andere oplossing wist te bedenken, keerde hij terug naar het station – nog eenmaal wierp Aras een blik over zijn schouder en zag de bestuurder een telefoongesprek voeren – zelfs de woorden kon hij ondanks de afstand goed verstaan.
Hij legde zijn hand op de leuning, klom moeizaam naar boven en bedacht wel zin te hebben in een goeie kop koffie, zoals zijn moeder vroeger altijd zette. Op het perron keek hij om zich heen – telde slechts een handjevol passagiers die de regen hadden getrotseerd. Het oogde netjes en kalm, want er was nooit iemand voorover getuimeld, vermorzeld door een trein.
Het duurde bijna zeven minuten voordat er een trein stopte – Aras wilde naar het centraal station, want daar hadden ze prima koffie – eten trouwens ook – hij had op de eerste plaats zin in een stevige bak koffie.
Een vrouw wilde eerder instappen dan hij – raakte zijn schouder, maar er gebeurde verder niet zo veel.
Misschien dacht hij dat hun schouders tegen elkaar botsten – het probleem was dat hij er niks van voelde.
Op het centraal station stapte hij uit – net als alle andere passagiers – hij zocht naar een roltrap en herinnerde zich opnieuw dat hij zin had in koffie.
Geen eten of zo. Koffie. Naar huis wilde hij evenmin.
Hij stapte op de roltrap en herinnerde zich zijn thuis.
Voetstappen in het trappenhuis – Bulgaarse stemmen van de benedenburen – het was allemaal krakend ijs, zoals de stem van een jonge student – geen woorden, maar krakend ijs dat minimaal 20 centimeter dik had moeten zijn in plaats van het flinterdunne vliesje dat er destijds lag – het was veel te weinig voor een auto.
Behoedzaam lichtte hij enkele minuten later de deksel van zijn beker op – het was een overheerlijke geur, zodat hij even mocht vergeten dat hij was gestorven.
5 april 2020
Plaats een reactie