Maandelijks archief: april 2020

Tom van Alsem en de echo van Octagon (3/7)

Af en toe passeerde er een auto, een heel enkele keer reed er een fietser voorbij die iets vrolijks riep naar Herr Weiss die gewoon negeerde wat hij vaker te horen kreeg. Voor zover hij zich in het openbaar vertoonde.  Er hing een vreemde elektriciteit tussen de oude man en jongen – twee gelijkwaardige polen die elkaar in normale omstandigheden afstootten en toch hadden ze enorm veel respect voor elkaar. “Kun je in het kort uitleggen welke lessen je destijds van Witoog hebt geleerd. Of degene die jij zo hebt leren kennen?”

“Wereld draait om een evenwicht tussen orde en chaos – ik geef altijd de voorkeur boven orde. Altijd.”

“In werkelijkheid bevind je je in het midden.”

“Ja, natuurlijk.”

Herr Weiss deed enkele stappen naar voren. “Wat Gladius gisteren heeft gedaan, wil ik tot op zekere hoogte wel begrijpen. Geen keuze is ook een keuze. De moeder heeft ervoor gekozen om bij haar man te blijven. Hoe kon ze ooit vermoeden dat de oliemarkt wereldwijd zo dramatisch zou instorten dat de baan van haar man zou verdwijnen? Een maand geleden had hij nog tot zijn pensioen vooruit gekund. Toen stortte de perfecte balans tussen orde en chaos in de familie Rooijackers met donderend geweld ineen.”

“En nu?”

“Om te beginnen zal Gladius met een psycholoog moeten praten – je mag je terecht afvragen hoeveel nut het zal hebben, want hij vindt dat hij in zijn recht staat en misschien heeft hij ook wel gewoon gelijk.”

“Oké.”

“Inmiddels weet hij dat de vader niet zijn echte vader was, maar een man die de rol op zich heeft genomen.”

“Daar heb ik hem nog nooit over gehoord.”

“Hij wist nergens van. Jullie zullen met zijn tweeën op zoek gaan naar het geheim van zijn afkomst. Uiteraard doe je dat niet nu. Je wacht tot het gedoe met de epidemie achter de rug is – daarna mogen jullie je zoektocht beginnen – al kun je kijken hoeveel de moeder weet – stiefmoeder – ja, ook dat nog.”

Er verscheen een glimlach op Toms gezicht. “Wist je ervan? Of gooi je dat nu allemaal lekker in de groep?”

Heel even wachtte Herr Weiss met zijn antwoord. “Er ligt volgens mij nog een ander probleem te wachten.”

Een antwoord op zijn vraag kreeg Tom niet eens.

“Je hebt gedroomd over draken,” zei Herr Weiss.

“Dat klopt.”

“Het is een voorspellende droom, ik denk dat je nicht Astrid je straks gaat bellen, omdat het asfalt begint te breken. Het betekent dat je naar Den Bosch zult moeten gaan om een magische blokkade te maken.”

“Hoe doe ik dat?”

“Je dient te vertrouwen op je intuïtie,” zei Herr Weiss, “bovendien kijkt je mentor over je schouder mee. Zwemmen met droog haar. Ze blijft op een afstand.”

“De draak krijgt voorrang.”

“Ja, de gevolgen zijn rampzalig als je faalt.”

“Het is doodgewoon een getekend dier,” zei Tom.

“Ja, jij hebt hem tot leven gewekt, jij bent de vader.”

“Goed, ik snap het.”

“Mooi.”

“Ik was onderweg naar Emke.”

“Wil je nog iets anders vragen?”

“In Zeeland kwam je je potscherven ophalen – die heb ik gevonden in een achttiende-eeuws scheepswrak.”

“Je wilt me geen vragen stellen over potscherven.”

“Nee.”

“Daar heb ik geen antwoord op, Eljakim. In de loop der jaren leer je je te bewegen tussen de werelden, zoals ik doe. Vroeger gebruikte ik daar een koets voor. Nu een mooie auto. Ik geef de voorkeur aan de moderne tijd en zijn gemakken. Alles is veel beter.”

“Ondanks de epidemie.”

“Ja, eerdaags zullen journalisten het aloude Nederduitse versje citeren – ‘Ze dronken een glas, ze deden een plas en alles bleef zoals het was’. Geloof me. Alles blijft hetzelfde. Verandering is een illusie.”

“Echt waar?”

“Mensen hebben veel meer brood op de plank liggen. Dàt is het echte verschil tussen de negentiende en eenentwintigste eeuw. Nou ja, de gezondheidszorg misschien. Artsen weten nu wat ze aan het doen zijn.”

“Nu klink je héél erg oud,” zei Tom die het stuur van zijn fiets steviger vastpakte. “Er moet wel meer zijn.”

“Tot weerziens, beste Eljakim.”

Sinds hun eerste ontmoeting had plaatsgevonden, liet Herr Weiss doorschemeren wat zijn werkelijke leeftijd moest. Zijn naam suggereerde een Duitse afkomst, maar hij beschouwde zich als een staatloze.

Tom bleef eventjes staan, terwijl de chauffeur het portier opendeed – de oude tovenaar was een man van de oude stempel en in de achttiende eeuw deden de aristocraten zelf geen deuren open of dicht, want daar hadden ze hun bedienden voor. Net als Herr Weiss.

‘Het is een voorspellende droom.’

Langzaam begon de auto in beweging te komen, Tom zette zijn fiets in beweging en lette een paar seconden op een rode Volvo waarna hij constateerde dat de limousine van Herr Weiss alweer was verdwenen.

Het duurde enkele minuten voordat het aangekondigde telefoontje van Astrid volgde – zijn nicht die het basketbalveldje had opgezocht en geconstateerd dat er inderdaad een probleem dreigde.

In zijn droom had hij het al gezien. De draak die door het plafond van zijn eigen wereld probeerde te dringen. Wat zou er zijn veranderd? Misschien zaten er meer scheuren in het asfalt dan van tevoren. Hij zette zijn voet op de grond en nam het telefoontje aan.

“Hoi,” zei hij zo opgewekt mogelijk.

“Hé – jullie komen zaterdag op bezoek,” zei Astrid.

“Is dat zo?”

“Ja.”

“Sinds wanneer?”

“Vanochtend, smerig kreng,” zei Astrid die erbij begon te lachen. “Heeft oom Thomas niets gezegd?”

“Ik ben onderweg naar Emke.”

“Het beest leeft echt en het ademt ook.”

“Ik moet iets doen, ja, dat weet ik, maar eerst zal ik moeten bedenken hoe ik te werk moet gaan.”

“Dus je wist het al?”

“Ik heb erover gedroomd.”

“Een voorspellende droom dus.”

“Ja.”

“Ook dat.”

“Inderdaad.”

“Herinner jij je dat we met zijn tweeën in zo’n rare post-apocalyptische wereld hebben rondgelopen? Iets met een manuscript in een garage? En een bed?”

“Ik weet de naam nog wel – dat was Octagon.”

“De draak heb ìk getekend – jij hebt hem tot leven gewekt – ik heb geen idee hoe het zit, maar het kan nog altijd gebeuren, zoals we het allebei hebben meegemaakt. We moeten een ramp zien te voorkomen en dat is wat we zaterdag moeten doen. Jij en ik dus.”

“Zo simpel.”

“Het is zelfs al zover dat mijn vader iemand van de gemeente heeft gesproken, maar die beoordeelt het als een vorm van Corona-hysterie. Het is een bekende van ons – ambtenaar – doet iets belangrijks – volgens haar is de kans nihil dat er nu iets mee wordt gedaan.”

“Een perfect scenario voor een ramp,” zei Tom, “het asfalt begint te breken, als ik het goed heb.” Herr Weiss had er iets over gezegd, Tom moest een magische blokkade zien te maken om de draak tegen te houden, al had hij geen idee hoe hij te werk zou gaan. Intuïtie gebruiken. De woorden van Herr Weiss.

“Ja – ik had dat – dacht ik niet verteld.”

Tien minuten later stond hij voor het huis van Emke en haar moeder die in een rijtjeshuis wonen, wel hadden ze een voor- en achtertuin. Hij zette zijn fiets op slot en belde aan – het was Emke die open deed.

“Hoi,” zei ze.

“Ik werd opgehouden – sorry,” zei Tom.

“We dachten al dat je van gedachten was veranderd.” De moeder van Emke liet haar boek eventjes zakken. Er lag een vriendelijke glimlach op haar gezicht.

“Dag mevrouw,” zei Tom. “Onderweg hierheen heb ik een oude bekende gesproken over Sjors – mijnheer Rooijackers schijnt zijn echte pa niet te zijn geweest.”

“Goh, dat hoor ik nou toch voor het eerst,” zei de moeder van Emke die haar boek op tafel had gelegd.

“Ik wil hem het geheim van zijn afkomst helpen uitzoeken,” zei Tom. “We moeten elkaar helpen.”

“Maar je mag je toch wel verdedigen, denk ik?”, vroeg Emke die zonder enige twijfel aan de gewelddadige taferelen stond te denken zich in het huis van Rooijackers hebben voorgedaan. Gebroken botten. Kneuzingen. Een tijdje in het ziekenhuis.

“Ja.”

Natuurlijk hadden ze alle drie vragen – iedereen liep met de nodige vragen. Waarom moest het eerst zo vreselijk uit de hand lopen? Waarom had niemand de politie gebeld? Zo vreemd was het toch niet als je 112 belde wanneer je grof geweld hoorde bij je buren. Het leek alsof iedereen de andere kant uit had gekeken.

“Ik ben ontzettend benieuwd naar zijn verhaal,” zei de moeder van Emke die het boek weer had opgepakt.

Het viel Tom op dat het boek over mandala’s ging.

Met het oog op komende zaterdag was het natuurlijk een goed idee om de oude tekening van Astrid te verbergen achter een mandala – een reusachtige geometrische cirkel of figuur in verschillende kleuren waardoor de agressieve draak voorgoed in zijn universum werd opgesloten. Er groeide een glimlach op zijn gezicht. “Leuk boek,” zei hij.

“Maak je ook mandala’s, Tom?”

“Nog niet. Zaterdag misschien. De eerste.”

“Waarom – als ik vragen mag.”

“Om de tekening van een draak te verbergen.”

“Hè?”, vroeg Emke.

“Astrid heeft een levensechte draak getekend op een stukje asfalt in de tuin – nu lijkt het beest ook echt te ademen – mensen worden er een beetje nerveus van.”

“Heb je mijn boek misschien nodig?”

“Nee, ik werk op intuïtie.”

“Goed, nou, als je je het alsnog nodig hebt.”

“Kom, we gaan naar boven,” zei Emke.

“Ja. Prettige middag mevrouw.”

“Dank je, dat zal best goedkomen.”

De twee grote slaapkamers in het huis werden gebruikt door Emke en haar moeder – twee overige kamers waren ingericht als inloopboekenkasten. Het was een favoriete plek van Tom die er graag een kijkje nam, als hij eventjes weinig te doen had, of erg druk was, maar geen zin had om aan de slag te gaan.

“Dus je denkt te kunnen vertrouwen op je intuïtie, Tom van Alsem?”, vroeg Emke. “Er dreigt een draak te ontsnappen en jij gelooft dat je dat zo wel oplost?”

“Eh – ja.”

Er viel een stilte tot Emke het boek had gevonden dat ze zocht. “Dit soort boeken vind je nooit op internet. Alsof groepen mensen ooit hebben afgesproken dat ze dat nooit zullen delen in het publieke domein, zoals mijn moeder internet meestal omschrijft. Verwerven van kennis is iets waar je moeite voor moet doen.”

“Ik heb Herr Weiss gesproken,” zei Tom.

“Dat dacht ik al.”

Ze legde het boek in de vensterbank die tevens als leestafel fungeerde – heel kalm begon Emke te bladeren tot ze een hoofdstuk had gevonden waarvan ze dacht dat het paste bij het doel – voorkomen dat een gevaarlijk beest door een barrière kon breken.

“Hier. Vanaf nu moet je het zelf doen.”

Ze deed een stapje opzij.

Thanks.”

“Zijn maaginhoud kon ik echt zien, hoor,” zei Emke.

“Dan heb je goede ogen.”

Natuurlijk had nooit eerder in de geschiedenis iemand een mandala hoeven tekenen om een draak tegen te houden – het was zijn eigen schuld geweest – ook vormde het destijds de aanleiding voor zijn bezoeken aan de raadselachtige Elizabeth van Zuidtleeven. Hij bleef een tijdlang bladeren in het boek – bekeek illustraties uit hoofdstukken die Emke had genegeerd.

Tegenhouden. Meer zou hij niet eens doen. Vanzelfsprekend was het onzin om te denken dat hij tot meer in staat zijn dan dat. Het zou hem nooit lukken de draak achter een eeuwige barrière te verbergen. Nee, alleen de piramides van Egypte zouden tot het einde der tijden blijven bestaan – met of zonder mensen – die waren totaal irrelevant. In het andere geval zou de overheid een kooi om het veld heen moeten bouwen, zoals – inderdaad – piramides.

Je moest iets ontwerpen dat de eeuwigheid zou kunnen doorstaan – duizenden en nog eens duizenden jaren.

Tot er ooit geen mensen meer zouden leven.

De draak zou het altijd willen blijven proberen.


Tom van Alsem en de echo van Octagon (2/7)

Het duurde bijna een uur voordat de politieauto met Sjors erin wegreed – in de tussentijd moest Tom ook tweemaal zijn verhaal vertellen – eerst aan een agent, later een vrouwelijke rechercheur die erg vriendelijk en vastberaden naar de kern van zijn verklaring ging.

Ja, mevrouw, hij wist dat de vader van Sjors een gewelddadige man was als hij veel had gedronken. Sjors en zijn moeder gingen normaal een weekje naar Zeeland om op adem te komen wanneer hij terug aan het werk was gegaan. Sjors vertelde dat het werk van zijn vader was verdwenen, hij moest iets anders verzinnen, blijkbaar zou hij voortaan thuisblijven. Nou, Tom had gehoopt dat alles goed zou aflopen. Of Sjors Rooijackers van tevoren heeft aangekondigd dat hij zoiets als dit zou doen als zijn vader zonder werk kwam te zitten? Nee, mevrouw, heel zeker niet.

De vader van Tom reageerde ietwat geërgerd.

“Gelooft u dat Sjors dat opzettelijk heeft gedaan? Dus dat hij de confrontatie heeft opgezocht en zijn vader willens en wetens doodgeslagen? Mijn vrouw en ik hebben Sjors vaak over de vloer gehad en we kennen hem als een aardige, intelligente jongen. Net als zijn moeder. Die is net zo. Rooijackers – God hebbe zijn ziel – had veel eerder al hulp moeten zoeken, omdat hij een alcoholprobleem had. Daar zit het probleem.”

“Ik moet het vragen, mijnheer Van Alsem.”

“Het is onzin, mevrouw.”

De moeder van Tom kwam erbij en vroeg: “Hoe gaat het met Sjors zijn moeder. Daar begon het toch mee?”

“Die ligt in het ziekenhuis en is zwaar mishandeld door haar echtgenoot – gebroken ribben, jukbeen en pols – een stuk of wat kneuzingen. Volgens mevrouw Rooijackers heeft ze het overleefd dankzij haar zoon. Ik weet niet of ik het al mag zeggen, maar doe het toch. Het is zeer – zéér tragisch wat er is gebeurd,” zei de agente die over haar schouder keek, terwijl ze haar verhaal deed. Tom zag de emotie in haar ogen.

“Aanklacht?”, vroeg de vader van Tom.

“Geen idee, mijnheer.”

“Hij kan hier terecht als het nodig is.”

“Sjors gaat naar een oom en tante waarmee hij het goed kan vinden – zo heeft zijn moeder besloten.”

“Prima – heel goed,” zei mijnheer Van Alsem.

Ondertussen kwamen er appjes binnen van zijn vrienden die uiteraard hadden gehoord dat er iets ergs was gebeurd, maar geen idee hadden wat het was. Uiteraard moesten ze wachten tot de politie het onderzoek had voltooid – eindelijk reden de rechercheurs weg en de buren kwamen voorzichtig informeren. Normale dingen. Zo ging het altijd. Mensen wisten vrijwel alles van elkaar in het dorp.

“Ik – eh – ga naar boven” zei Tom tegen zijn moeder.

“Ja – da’s goed.”

Het leek alsof er een korte hevige storm had gewoed en Tom liet zich op zijn bed vallen. Veel geluid mocht hij vanavond niet meer maken, aangezien Marieke al lag te slapen. Hij deponeerde een korte samenvatting op de groepsapp. Daarna bleef het erg lang stil, want niemand had zo’n heftig verhaal verwacht. Niemand.

‘En nu?’, vroeg Emke.

‘Sjors heeft zichzelf verdedigd, terwijl zijn vader tekeer is gegaan als een dolle stier – zijn moeder ligt met gebroken botten in het ziekenhuis. Zei de rechercheur. Hij zou tijdelijk bij familie gaan wonen.’

‘Maar dit zat er toch al een hele tijd aan te komen?’, vroeg Sophie. ‘Waarom heeft zijn moeder nooit een echtscheiding aangevraagd? Dat snap ik niet, hoor.’

‘Zijn vader was werkeloos geworden. Want het werk dat hij altijd heeft gedaan was gewoon verdwenen.’

‘Nou ja,’ zei Chris, ‘het probleem is opgelost.’

‘Inderdaad, nu hebben ze een begrafenis èn een probleem met justitie, allemaal gedoe en ellende,’ antwoordde Sophie, ‘je mag wel iets meer voelen.’

‘Sorry, ik maakte misschien een verkeerd grapje.’

Eén ding snapte Tom niet helemaal en mogelijk zat er een bepaalde logica achter, want dat wist je nooit bij iemand als Sjors – je wist zelden wat hij dacht – maar Sjors had wel gevraagd of Tom misschien hetzelfde zou kunnen doen als jaren geleden met Claudio in Zeeland – repareren, dus tot leven wekken. Hij zou er geen woord over mogen zeggen op de groepsapp. Zoals hij in opdracht van Elizabeth van Zuidtleeven zijn magische gaven altijd moest verbergen. De buitenwereld mocht nergens van weten. Sjors wist het. Als Tom de logica van Sjors volgde, dan zou de vraag over moeder Rooijackers hebben moeten gaan.

Niets op de groepsapp. Nooit. Het was verboden. 

’s Avonds gebeurde er verder vrij weinig. Tom ging naar beneden en zijn ouders zaten thee te drinken. Het zou waarschijnlijk een paar dagen duren voordat de officier van justitie de beslissing zou nemen om gezien de omstandigheden geen vervolging in te stellen. Wat moest je anders als je je gewoon had verdedigd? Zo legde de vader van Tom het uit. Er lag geen strafzaak.

Het zou anders zijn geweest wanneer Sjors vroeg in de middag direct los was gegaan op zijn vader en hem uit voorzorg de schedel in had geslagen. Er verscheen een triest glimlachje op het gezicht van Toms vader.

“Zo heb ik het ook een tijdje terug aan Sjors uitgelegd, geloof ik, toen begon hij er ineens over. Iemand moet eerst iets doen. Mevrouw Rooijackers had een scheiding aan kunnen vragen – in het andere geval gaat iedereen zitten wachten tot het een keer vreselijk fout gaat – nu is het de jongen geweest die zijn vader dood heeft geslagen. Ik wist niet dat hij het in zich had, qua fysieke kracht.” 

Bijna had Tom gereageerd. Ja, hij wist het wel.

“Waarom laten de mensen het zover komen?”, vroeg de moeder van Tom. “Ik snap dat nooit zo goed.”

“Je moet een beslissing nemen en soms kies je dan verkeerd, zoals we na de dood van Sanne hebben gedaan. Toen hadden we erover moeten praten.”

“En soms doe je niks,” zei Tom.

“Precies. In de hoop dat het allemaal goed komt.”

“Ik snap het, denk ik,” zei Tom.

“Goed, dan ga ik kijken of Marieke nog slaapt.” Zijn moeder verliet de woonkamer. Op televisie was er een nieuwsuitzending bezig, Tom schonk een glas sinaasappelsap in, terwijl vader op zijn telefoon keek.

“Genoeg opwinding voor vandaag,” zei hij.

De volgende morgen werd Tom wakker met de herinnering aan een vreemde droom die hij een paar keer eerder heeft gehad.

Zijn nichtje Astrid had een grote draak getekend op een basketbalveldje – een beest dat zich dwars door het plafond leek te willen klauwen – naar de wereld van Tom en Astrid.

Natuurlijk bestond dat allemaal niet. Het was een tekening die ze had gemaakt en een goede regenbui zou alle krijtstrepen wegspoelen die ze had aangebracht, maar dat was juist nooit gebeurd – dankzij de magie en het wilde onderbewustzijn van Tom van Alsem. In zijn droom stond hij op de geopende bek van de draak – er waren vreemde scheuren ontstaan in het asfalt. Gefascineerd staarde hij omlaag, want het krijt was diep in het asfalt gebrand en leek zelfs te glanzen – er kwam een akelige hitte uit de bek van het monster dat ademde. Zo ging het in zijn droom. Elke keer opnieuw.

Het begon tot hem door te dringen dat hij het basketbalveldje opzocht als bewaker van de draak.

In werkelijkheid was de draak een plaatselijke bezienswaardigheid geworden onder kinderen en vanuit het raam van Elizabeths huis had hij gezien hoe jongens op hun fietsen waren geklommen, zodat ze over de schutting konden kijken tot de heg hoog genoeg was geworden en dat voorgoed onmogelijk werd. Ook Astrid vertelde hem dat de tekening een eeuwigheidswaarde had gekregen. Het was er met geen geweld weg te krijgen. Daarom droomde hij erover. Het was zijn schuld geweest. Oom Dirk had de beitel van een breekhamer gebroken op het asfalt.

Met zijn gebruikelijke opgewektheid had oom Dirk gezegd dat het geen probleem hoefde te zijn, zolang het asfalt het beest maar tegen bleef houden. Er volgde een ingehouden lach. Het was een bizar idee. “Ik ben benieuwd wat voor krijt je dochter heeft gebruik dat je het zo moeilijk weg krijgt,” zei de vader van Tom. Samen met Astrid nam hij elke keer een kijkje – Tom nam er een foto van en Emke beweerde dat ze de maaginhoud van het beest had kunnen zien.

Hij droomde er regelmatig over.

Tijdens het ontbijt, bleef hij stiller dan normaal. Het viel zijn moeder op. Uiteraard. Ze vroeg wat er was.

“Gedroomd over draken.”

“Slecht geslapen?”, vroeg zijn moeder.

“Nee. Alleen gedroomd.”

“Lees je veel over draken?”

“Nee, niks.”

Daarmee kwam het gesprek over draken ten einde, aangezien Marieke een goede imitatie van een gevaarlijke meisjesdraak zat weg te geven. “Straks ga ik naar Emke. Ik moet er eventjes uit,” zei Tom die zijn glas melk leegdronk en een nieuwe inschonk.

“Doe voorzichtig en denk aan de 1,5 meter.”

“Mam, jonge mensen zijn niet besmettelijk.”

“Dat zijn jullie wel – zeker voor bejaarden.”

“Ja – klopt.”

Tien minuten later stapte hij op zijn fiets en kwam tot het besef dat het ondanks het zonnige weer erg koud was.

Al snel had hij het dorp achter zich – hij volgde het polderweggetje naar de stad – passeerde een onbewaakte spoorwegovergang – rechts van de weg stond er een grote limousine geparkeerd – een spierwitte Mercedes met geblindeerde donkere ramen – er stond een man naast de auto die een uniform droeg – hij rookte een sigaretje en deed verder niets.

Tom zette zijn voet op de grond, want hij begreep veel te goed wat het betekende. Dezelfde auto had hij enkele jaren terug een keer in Zeeland gezien – toen de sigaret op de grond viel, stapte de passagier uit.

Het was een man waarvan je moeilijk een leeftijd kon zeggen – zestig, negentig, of zelfs honderdtien. Hij droeg een wit kostuum, had een zwart lapje voor zijn linkeroog en lange spierwitte haren. Tom van Alsem kende hem als Herr Weiss – voornaam was Herbert.

“We hebben wel wat te bespreken,” zei Herr Weiss.

“Ja, denk dat je gelijk hebt,” zei Tom.

“Onze vriend Gladius komt zonder een veroordeling thuis – het duurt een tijdje voordat zijn moeder op de been is – ze heeft stevige klappen gekregen – zowel fysiek als mentaal – dat leg je niet zomaar naast je neer. Het is een boeiende – casus – als ik eerlijk ben.”

“Hoezo?”, vroeg Tom die goed wist wat hij bedoelde.

“Stel je nou eens voor dat je een rechter bent die een oordeel moet vellen. Je vonnis heeft consequenties. Vader, moeder en één zoon. Vader mishandelt zijn echtgenote, vervolgens wordt hij doodgeslagen door zijn eigen zoon die hem letterlijk de schedel inslaat.”

“Dat zou ik een tragedie noemen.”

“Inderdaad. Maar dat is niet wat ik bedoel.”

“Sjors handelde uit zelfverdediging.”

“Weet je dat 100% zeker?”

“Denk je soms dat – ?”

“Wacht – je bent rechter – je oordeelt op bewijsmateriaal – je onderbuikgevoelens tellen niet.”

“Dronkenschap is een keuze, geen excuus.”

“Oké, dat kan ik billijken.”


Tom van Alsem en de echo van Octagon (1/7)

In het bos kwam hij nog maar zelden.

Sinds enkele dagen mocht hij niet eens meer naar school.

Of er een examen zou volgen wist hij al evenmin, niemand scheen nog te weten wat en hoe dat allemaal ging gebeuren.

Als ook de volwassenen geen idee meer hadden hoe het verder moest, was er een echte crisis.

Een enkele keer ging hij fietsen, als zijn moeder tenminste de andere kant opkeek. Buiten kon je niet ziek worden. Er waaide een ijskoude oostenwind, de zon scheen, er waren nauwelijks mensen op straat.

Godzijdank bestond er nog zoiets als internet, Netflix, maar vroeg of laat ging alles zo ongeveer vervelen.

Het was te koud om samen te komen op hun oude plek in het bos en Elizabeth van Zuidtleeven had ervoor gezorgd dat hij als een beschaafde jongeman met zijn krachten om wist te gaan. Ja, hij had het ontzettend leuk gevonden om jongens en meisjes ezelsoren te geven die na seconden van totale paniek weer verdwenen. Meestal waren het Sophie, Emke en Chris die net als de anderen begonnen te gniffelen, met hun hoofden schudden en tenslotte zeiden dat dat echt niet kòn. Het was belangrijk dat geen van de leraren het te zien kreeg, want zijn slachtoffers mochten het bewijs niet laten zien. Ezelsoren, varkensstaarten, vliegende schooltassen en andere onverklaarbare fenomenen.

Na verloop van tijd slaagde de oude tovenares erin hem ervan te overtuigen dat hij zich moest gedragen.

Dat heeft hij toen ook maar gedaan. De laatste periode waren er geen vreemde onverklaarbare incidenten.

Nu helemaal niet, aangezien de scholen dicht waren.

Om nou te zeggen dat Tom van Alsem een beruchte pestkop op school was ging iets te ver, maar sommige klasgenoten waren beslist bang voor hem en zelfs een man als Sluijters zou trots op hem zijn geweest, aldus de oude tovenares. Tom schrok zo erg van haar woorden dat hij zich beter ging beheersen. Het werd rustiger op school, andere pestkoppen namen het graag van hem over en hij haalde goede cijfers, zodat zijn ouders tevreden waren. Hij had nog maar een paar maanden middelbare school te gaan voordat hij naar de universiteit ging. Het eindexamen zag Tom als een verschrikkelijk hoop werk, maar ook dat ging plotseling niet meer door. In feite was zijn vakantie in maart al begonnen. Wat kon er immers nog gebeuren?

Zijn zusje Marieke beloofde het eerste slachtoffer te worden van de winterslaap waar Nederland in terecht was gekomen – drie jaar oud en ze werd al snel vier, maar dankzij de maatregelen die er waren genomen, zou het een stille verjaardag worden.

Marieke was in de plaats van Sanne gekomen – toen het vast stond dat zijn moeder een baby verwachtte, heeft Tom gezegd dat ze beslist een andere naam moest krijgen. Het werd Marieke. Uiteraard leek ze ontzettend veel op Sanne.

En hij voelde zich een echte grote broer van Marieke.

Erg veel gebeurde er dus niet, hij had een spelletje gespeeld met Marieke, later was hij online met Chris en nog wat later kreeg Tom een app van Sjors die meldde dat zijn vader op Schiphol stond, aangezien het werk dat hij altijd had gedaan niet meer bestond. Er ging een rilling door zijn lijf. Hij antwoordde: ‘Hou je goed, joh, doe niks geks.’ De oude Rooijackers was een sympathieke vent, zolang hij geen alcohol dronk en als hij thuis zat, dan zoop hij.

Ook de moeder van Tom merkte de verandering op.

“Wat is er?”

“De vader van Sjors is thuis. Hij heeft geen werk.”

“Er zijn een hoop mensen die hun baan kwijtraken.”

“Ja, ik weet het. Door de epidemie.”

“Misschien valt het mee.”

Eerlijk gezegd wilde Tom zeggen dat het misschien wel vreselijk tegen zou vallen, maar hield erover op.

Dankzij de maatregelen die er waren genomen om de verspreiding van het virus tegen te gaan, hadden veel overheden de grenzen gesloten. Je kon nergens heen.

Sjors, zijn vader en moeder zaten met elkaar opgesloten. Toekomstvoorspellingen behoorden niet tot zijn magische talenten, maar het voelde slecht aan. Een kwestie van dagen, misschien een paar weken.

“We kunnen niks doen,” zei Toms moeder.

Korte tijd daarna zei Sophie exact hetzelfde, ze had zich verschanst in haar slaapkamer, een beetje opgeruimd, want haar moeder had er om gevraagd en daarna belde ze Tom, want het gerucht ging dat de vader van Sjors onderweg was naar huis. “Is er nou echt helemaal niets wat we voor hem kunnen doen?”

“Misschien heeft Chris een idee. Of Emke.”

“Alleen afwachten dus. Die heb ik net al gesproken.”

“De vader van Sjors is zijn werk kwijt.”

“Zoiets heb ik ook gehoord, ja,” zei Sophie.

“En dat is definitief,” zei Tom, “bedrijven halen geen olie meer uit de zeebodem. Dat is nu wel afgelopen.”

“Verdorie. Het goed toch fout zo?”

“Ja,” zei Tom. “We kunnen moeilijk de politie bellen en vragen of ze met de vader van Sjors willen praten.”

“Hij heeft sowieso hulp nodig.”

Wat er in werkelijkheid zou kunnen gebeuren, bleef voorlopig onbesproken, maar Sjors was veel sterker dan je op het eerste gezicht zou denken. Hij oogde als een slungel van bijna twee meter lang en Tom wist dat zijn goede vriend ongelofelijk sterk was. Zijn allergrootst angst bestond er misschien wel uit dat Sjors Rooijackers tenslotte zijn vader iets aan zou doen.

Tijdens het avontuur dat ze gezamenlijk in Zeeland hadden beleefd, werden ze door Herr Weiss omschreven als ‘Eljakim en Gladius’. Sjors had de chauffeur van Sluijters een klap en een schop tegen het hoofd gegeven en het was aan Tom van Alsem te danken dat de man het had overleefd.

Daarom maakte Tom zich er zo druk over. Net als Sophie, Chris en Emke. Hoe het nou precies zat en waar Sjors zijn enorme fysieke kracht vandaan had? Geen flauw idee.

Nog afgezien daarvan – Sjors Rooijackers was ook een van de slimste jongens die hij kende. Aan zijn schoolresultaten zag je het niet altijd, want Sjors vond de school en het naderende examen nogal vervelend.

Sjors had geen idee wat hij moest gaan doen, als hij zijn diploma had gehaald. Iets aan de universiteit. Techniek of zo. Maar het idee dat hij net zoiets moest gaan doen als zijn vader altijd had gedaan zette een stevige rem op zijn ambities. De vader van Sjors leek het meest op een maagpijn waar je dag en nacht last van had. Zo had Sjors het zelf omschreven. Het probleem was dat mevrouw Rooijackers een echtscheiding niet zag zitten.

Haar man – de vader van Sjors was nooit thuis.  

“Kun je nou niet iets doen – manipuleren of zo?”, vroeg Sophie die er normaal huiverig voor was dat Tom zijn magische krachten gebruikte – het was een geschenk geweest – zoals Herr Weiss lang geleden het kistje in bezit had weten te krijgen.

“Hoe dan? En wat precies?”, vroeg Tom.

“Je hebt gelijk. Soms kun je gewoon niets doen.”

“Alleen afwachten.”

“Hopen op het beste.”

Ze beëindigden het gesprek en hij legde zijn telefoon weg.

Gelukkig woonden zijn ouders op het platteland. Zijn vader had jaren geleden een boerderij gekocht, ondanks de lockdown die er heerste, waren er voldoende kansen voor een jongen als Tom om weg te gaan zonder de regels te overtreden. Hij had weinig zin in een bekeuring van 400 euro, omdat hij met een paar vrienden ergens aan het rondhangen was.

De avond leek in alle rust voorbij te gaan. Na het eten liet hij zich voor de tv vallen die al was gekaapt door Marieke, dus Tom maakte handig gebruik van de situatie en trok zijn jas aan. Zijn intuïtie vertelde hem dat hij buiten moest zijn. “Waar ga je zo laat heen?”, vroeg zijn moeder.

“Luchtje scheppen,” zei Tom.

De deur liet hij achter zich in het slot vallen en hij twijfelde eventjes over zijn fiets. Misschien was het toch maar beter om een stukje te gaan lopen. Puur uit verveling. Hij bracht de dag sowieso al thuis door.

Langs de weg – de enige weg in het dorp – stonden een paar lantaarnpalen die voor een beetje licht zorgden. Een buurman liet zijn hond uit en rookte een sigaret – volgens de moeder van Tom wist de buurvrouw niet eens dat hij nog rookte.

Tom liep na te denken over Sjors en zijn vader die vandaag thuis was gekomen. Wat zou er in vredesnaam kunnen gebeuren in zo’n korte tijd? Rooijackers senior was aan het begin van de middag thuisgekomen. Het zou toch niet meteen al mis gaan?

Links en rechts van de straat zag hij verlichte ramen, hij hoorde een hond die blafte en zijn voetstappen echoden door de koude lucht. Aan de rand van het dorp bleef hij staan, een oudere dorpsbewoner stak zijn arm groetend omhoog en Tom deed hetzelfde.

Zo ging dat als je in een dorp woonde, zoals Tom.

In de verte liep er een jongen die zijn leeftijd moest hebben, Tom meende zelfs te kunnen zien wie het was en er groeide meteen een knoop in zijn maag. Het was Sjors. Zonder enige twijfel.

Shit.

Ondanks de duisternis die toenam naarmate hij het dorp verder achter zich liet, stond het voor Tom vast dat zijn bange voorgevoelens uit waren gekomen, zoals altijd eigenlijk sinds hij het kistje met de woorden ‘Sanctus Geminus’ had opengemaakt. Het ogenblik dat zijn leven onherroepelijk was veranderd.

Er zaten spetters op Sjors zijn gezicht en handen, ook het shirt dat hij droeg vertoonde hetzelfde patroon en het duurde enkele seconden voordat Tom snapte dat het bloed moest zijn. Dijbenen, borst, gezicht, alles.

“Wat is er gebeurd?”, vroeg Tom.

“Hij heeft moeder geslagen, zo hard dat ze – .”

“En toen?”

“Ik was daarna aan de beurt – dat dacht hij tenminste.”

Er lag een triestheid in de stem van Sjors die Tom nog nooit eerder in zijn leven had opgemerkt. Bij niemand. Het was heel duidelijk wat er was gebeurd.

“Tom, ik heb geen idee wat ik nu moet doen,” zei hij. “Denk je dat je hem kunt repareren, zoals Claudio?”

“Ik betwijfel het, Sjors, als ik je zo zie.”

“Wat nu? Ik weet niet wat ik moet doen.”

“Jij hoeft niks te doen, ik bel de politie.”

“Goed, Tom. Dank je wel.”

“Ik bel mijn moeder even. Dan weten mijn ouders dat we eraan komen, Marieke hoeft je zo niet te zien.”

“Het ging per ongeluk, hè. Ik deed het niet expres.”


De doodshoofdmagiër

Rustig wandelde Aras naar de roltrappen die vandaag voor de verandering nu eens goed functioneerden – het was een koude regenachtige dag en hij had zojuist een telefoontje gekregen dat zijn auto klaar stond na een nieuwe Apk-keuring. Er bleek weinig aan de hand te zijn. Olie verversen en zo. Normaal zou hij nog eventjes hebben gewacht, maar het weer beloofde te verslechteren en er werd zelfs een storm voorspeld.

Een onbekende man probeerde hem mopperend te passeren en duwde hem een beetje opzij, omdat Aras niet ver genoeg naar rechts stond. Mensen waaierden in alle richtingen uit – hij betrad de stationshal en koos voor perron 17 – een volgende roltrap – sinds enkele dagen had hij de trein nodig om per openbaar vervoer bij de garage te komen – er was een nieuwe dienstregeling ingevoerd, hetgeen betekende dat er in een deel van de stad helaas geen bussen meer reden.

Dankzij vooruitgang en efficiëntie.

Binnen enkele minuten zou er gelukkig een trein arriveren, dus hij zocht de grootste groep mensen op. Vermoedelijk zou hij daar ook moeten instappen. De man die hem zojuist opzij had geprobeerd te duwen had koffie gekocht en hield het bekertje vast alsof het een belangrijke verovering was. Aras zocht de beschutting op van een wachtruimte, hoewel de regen en wind er net zo goed vrij spel had. Helaas kwam de haastige medereiziger in zijn richting en hij had een blik in zijn ogen die weinig goeds beloofde. Voor Aras was er weinig aan de hand – hij wilde zijn auto ophalen bij de garage en daarna rustig naar huis.

“U weet toch wel dat het de bedoeling is dat u geheel rechts op de roltrap moet staan, zodat de mensen die haast hebben niet worden tegengehouden,” zei de man en er lag een vreemde glimlach op zijn gezicht.

“En je wacht op dezelfde trein als ik?”, vroeg Aras.

Inmiddels begon de trein binnen te komen en Aras negeerde de man die hem een les wilde leren en zich druk had gemaakt om niets in het bijzonder – haast had gehad, omdat hij een beker koffie wilde kopen. Beiden mannen zochten in verschillende wagons een zitplaats – de reis van Aras zou slechts enkele minuten duren – hij zou de stad zelfs niet verlaten.

Ongeveer tien minuten later stond hij op het perron in het noordwestelijk deel van de stad – hij daalde een brede trap af en ontdekte beneden op het trottoir dat hij aan de verkeerde kant van de straat terecht was gekomen – zijn herkenningspunt bestond uit een oud stoomtreintje dat op de hoek van de kruising was neergezet – daar moest hij heen. De enige veilige en snelle weg, gezien het enorm drukke verkeer, was terug omhoog te gaan en aan de andere kant via de andere trap naar de straat af te dalen en zo verder te lopen naar de garage.

Dus – hij ging naar boven, vloekte enkele malen vanwege de extra moeite die hij moest doen om op zijn bestemming te komen en belandde op een verlaten perron, terwijl er zojuist nog een paar jonge mensen hadden gestaan. Nee, niet helemaal verlaten – aangezien er nog één man stond. Aras herkende hem – ruim een kwartier geleden had de betweterige kerel geprobeerd hem de les te lezen over waar je precies op een roltrap plaats diende te nemen. Het was dezelfde man en toch weer niet, want hij leek de afgelopen minuten jaren ouder te zijn geworden en dat was uiteraard onzin. Het moest iemand anders zijn. Inmiddels vielen er geen regen meer, de wind voelde fijner aan dan daarnet beneden op straat. Nog even en het zonnetje zou doorbreken. 

“Het spijt me – ik moet de andere trap hebben,” zei Aras die de onbekende koffieliefhebber passeerde.

“Ik wilde u even alleen spreken, mijnheer Aras.”

“Sorry – hebben we mekaar eerder gesproken of gezien? Heb ik bij u in de klas gezeten of zo?” Aras bleef staan en onderzocht de onbekende beter. Het was een normale man die zich net niet casual kleedde – een man waarvan je geloofde dat hij de baas was.

“Uw eerste vraag kan bevestigend antwoorden.”

“U bent ouder geworden – u bent dezelfde man?”

“Ja, dat ben ik.”

“Hoe is dat mogelijk?”, vroeg Aras.

“Ik ben de geheimzinnige vreemdeling die u kent uit de verhalen die mensen elkaar vroeger vertelden.”

“Het spijt me – niet bij ons thuis.”

“Nee – inderdaad. Dat weet ik.”

“Mag ik nu passeren?”

“Om heel eerlijk te zijn – ik ben hier om u te herinneren aan uw belofte, mijnheer Aras,” zei de man die zich als een geheimzinnige vreemdeling had voorgesteld – het betekende dat Aras vermoedelijk met een gestoord individu te maken moest hebben.

Maar hij zag dezelfde persoon voor zich die Aras een goede twintig minuten geleden opzij probeerde te duwen en daar aardig in was geslaagd. Inmiddels stond de vreemdeling niet langer rechtop, maar gebogen, zoals een bejaarde man – hij had een smal gezicht gekregen met ingevallen wangen – zijn huid zat vol pigmentvlekken – daarstraks was hij een vijftiger geweest, zoals er een miljoen zijn in het land.

“Ik begrijp er niets van.”

“Het doet me genoegen dat ik hier en nu mag zeggen dat u het stokje van me gaat overnemen, mijnheer.”

“Stokje? Welk stokje? Waar heeft u het over?”

“U moet het de tijd geven, het komt vanzelf.”

“Dit is gewoon onzin,” zei Aras.

“Hier – neemt u alstublieft mijn koffie, want daar zult u tenslotte troost uit putten – het is namelijk het enige waar u na verloop van tijd nog van zult genieten.”

Hoewel hij de beker niet eens wilde aanpakken, hield Aras hem tenslotte wel degelijk vast, waarna de geheimzinnige vreemdeling zich omdraaide en over de rand van het perron stapte en spoorloos verdween.

Heel even stond Aras naar beneden te kijken. Er was helemaal niets. Wèl voelde hij de regen op zijn hoofd neerdalen – het was een vieze koude wind – er ging een rilling door zijn lichaam en hij deinsde achteruit.

Er kwam een andere trein het station binnen.

“Gaat het wel, mijnheer?’, vroeg een jonge studente.

“Ja,” zei Aras.

Het leek volslagen onzin – verbeelding – hij deed alsof er geen ontmoeting had plaatsgevonden, alsof er niemand over de rand van het perron was gestapt, alsof hij gedurende enkele minuten geen regen had gevoeld en het nooit vijf tot tien graden warmer was geweest – want het zweet stond op zijn rug. Aras daalde de trap af en hield de leuning stevig vast.

Een belofte – kennelijk had hij ooit een belofte gedaan – het probleem was alleen dat hij alles was vergeten.

Zo wandelde hij in gedachten verzonken verder, sloeg net voorbij de stoomtrein rechts en volgde het voetpad – een man passeerde hem die ijverig een bakfiets met drie kletsende kinderen vooruit trapte – normaal stond Aras vanwege zijn goede geheugen bekend en vergat hij niets of anders heel weinig – nu leek een onbekende, wiens naam hij nog altijd niet kende, een belofte te hebben gedaan – het was een man die over de rand van het perron was gestapt – een beetje zoals een zelfmoordenaar had gedaan voor een aanstormende trein – in plaats daarvan was de geheimzinnige vreemdeling in het niets verdwenen.

Er golfde een koude rilling door zijn lichaam en Aras vreesde voor een opkomende verkoudheid. Korte tijd later stapte hij over de drempel van de garage – betaalde zijn rekening en zocht zijn auto op. Achter het stuur van zijn blauwe Opel probeerde hij de eigenaardige ontmoeting op het perron naar de achtergrond te verdrijven. Hij had het zich verbeeld.

Het was natuurlijk de wind en regen geweest – kou.

Terwijl er muziek speelde, stuurde hij naar rechts – aan het eind van de straat ontdekte hij een Eiffeltoren die stukken kleiner was uitgevallen dan het origineel.

Een vreemde plek voor zoiets – hij ging linksaf en verderop bevond zich de kruising met het pompstation – ja, ondanks alle praatjes van de gemeente was het honderd keer prettiger in je eigen auto – zeker als het zulk slecht weer was. In zijn brein tolden diverse herinneringen rond – hij wist alles nog.

Behalve een belofte – iets over een stokje overnemen.

Andere auto’s begonnen te rijden – hij trapte het gaspedaal omlaag en volgde de stroom – ging rechts en zag een flatgebouw opdoemen met de geschilderde gezichten van twee beroemde Nederlandse wielrenners die een ronde van Frankrijk hadden gewonnen. Er was ruimte voor meer. In zijn ooghoek – schuin rechts voor hem – stak een meisje over – op een knalrode fiets – als het bloed van een mens – rood stoplicht – Aras bedacht dat het veel te vroeg was, want tienermeisjes hoorden niet te verongelukken. Rode auto – een oude Ford – wist haar te ontwijken. Het meisje lanceerde enkele scheldwoorden en zo te zien deed de bestuurder exact hetzelfde – ook claxonneerde hij langdurig – hij was terecht erg boos.

Zelf liet hij het gaspedaal omhoog komen – er stonden mensen toe te kijken die met name hun hoofden schudden, omdat het meisje geen geduld had gehad om even te wachten tot het groen was geworden.

Het was inderdaad een belofte die hij ooit had gedaan – zijn geheugen gaf hem het complete verhaal dat hij jaren geleden heel diep had weggestopt, maar dankzij de schok van iets wat een aanrijding had moeten zijn wist Aras het weer. Zijn hand legde hij losjes op de koppeling – begon weer te rijden en liet zich ontspannen meevoeren in het verkeer, zoals altijd.

Hij wist het weer. Het einde was nooit echt een einde, maar het begin van iets nieuws dat zich ergens anders afspeelde, zoals de geheimzinnige vreemdeling niet over de rand van het perron naar een zekere dood was getuimeld – verschillende werkelijkheden kwamen nu samen en Aras leefde dankzij een gelukkig toeval in één van de vele duizenden en misschien miljoenen werelden – geen universum, maar een multiversum, het was het lot van een man als Aras wiens taak het was geworden om uiteenlopende kansen samen te brengen. Het gevolg van een heel oude belofte.

Ergens was er een planeet zoals de aarde waarop het meisje met haar bloedrode fiets wèl snoeihard in botsing was gekomen met de auto die haar hier net had gemist. Miljoenen werelden, miljoenen kansen.

Jaren geleden – toen wilde het nog wel eens gebeuren dat plassen en sloten dichtvroren – strenge winters – anders dan vandaag de dag – na weken van lichte en matige vorst bleef het overdag rond het nulpunt, zoals het zo mooi werd omschreven. Sneeuw was geleidelijk veranderd in regen – een keiharde bevroren ondergrond had gezorgd voor een laag ijs – het was spiegelglad en om op school te kunnen komen had Aras een leraar gevraagd of hij mee mocht rijden. Natuurlijk bleek het een kansloze missie te zijn, want ruim driekwart van alle leerlingen had de school niet eens gehaald – sterker nog – dikwijls slaagden ze er zelfs niet in om het dorp te verlaten waar ze woonden.

Op de terugweg ging het fout en ze hadden bijna de straat bereikt waarin ze beiden woonden – idee was rechts te gaan, door de snelheid en gladde bodem schoot de auto rechtdoor – de leraar dook halverwege de helling zijn auto uit en Aras worstelde met zijn autogordel – daar kwam zijn leven tot stilstand. Letterlijk dus. Hij heeft er later nooit meer over gesproken, omdat hij het hele voorval wilde vergeten.   

Volgende dag had zijn leraar in de krant gestaan – de aanwezigheid van Aras werd verzwegen, alsof hij er nooit bij was geweest. Toch gebeurde er iets vreemds toen de auto omlaag suisde – ondanks het feit dat de docent er allang uit was gesprongen, zat er iemand naast hem en de helling leek geen begin of einde te hebben – in werkelijkheid ging het om een metertje of vijf. “Denk je dat het ijs dik genoeg is voor een auto? In elk geval een minuut of twee, misschien drie, tot je je gordel los hebt weten te krijgen en eruit kunt.”

“Wie ben jij?”, vroeg de zestienjarige Aras. Ver weg in een onvoorstelbare diepte slaagde hij erin de bevroren sloot te ontwaren, het vroor sinds december.

Ik ben de Doodshoofdmagiër.”

“Ga ik nou dood? Breekt de auto door het ijs?”

De provincie werd destijds bedekt door een dikke laag ijs – er waren mensen aan het schaatsen op straat, omdat het mogelijk was. Een fractie van een seconde – langer zou de auto onmogelijk nodig hebben gehad om het ijs te bereiken en tot stilstand te komen, maar Aras dacht dat het een eeuwigheid was geweest. Hij had er niks bij gedacht. Het probleem zat hem in de autogordel. Het was een ander systeem dan in zijn vaders auto. Het rode knopje zat op een totaal andere plek. Jaren later dacht hij aan het voorval en snapte hij dat mensen vaak doen zonder na te denken.

Normaal pakte hij lijn 5 naar huis of de garage, maar dankzij een nieuwe dienstregeling werd hij gedwongen de trein te nemen – het was de reden waarom een dwaze vent hem weg had geprobeerd te duwen, een zogenoemde doodshoofdmagiër – iemand die een dwaze liefde had voor koffie, want het was de koffie geweest waardoor de man Aras op de roltrap weg had willen duwen – het was het begin van alles.

Een kruispunt – een treinstationnetje.

Enkele ogenblikken geleden had hij achter het stuur van zijn auto gezeten – nu was Aras opnieuw onderweg naar de garage om zijn auto te halen – het duurde een paar seconden voordat het besef tot zijn verstand wist door te dringen – in zijn ooghoek zag hij een trotse vader met drie kinderen in een bakfiets.

Daarom bleef Aras stilstaan – hij keek naar het station dat hoog boven de weg uittorende en het was er een drukte van belang – mensen stonden druk te bellen, toch heerste er geen enthousiaste sfeer, hij dacht aan bedroefdheid – alsof er een mens was doodgegaan.

Nee, er was niemand over de rand van het perron gestapt – Aras had zelf gekeken en er was echt niets.

Niemand. Geen idee hoe het kon. Maar het was wèl gebeurd. Soms moest je geen verklaringen zoeken.

Hij besloot de kwestie te laten rusten en zijn auto op te halen, want die stond natuurlijk nog in de garage.

Aras begon de straat over te steken – er lag een prachtig voetpad langs de weg dat hij moest volgen – een secondelang bleef hij wachten op de man die opgewekt een paar kleuters probeerde te interesseren in een kunstwerk – de jongens dachten dat hij de voorlichtingsposter bedoelde die waarschuwde voor alcohol in het verkeer, de vader gaf het toen maar op.

Natuurlijk viel er al urenlang een druilige regen, toen hij het kantoor van de garage binnenstapte begroette de eigenaar hem net zo enthousiast als altijd. “Goeiemiddag, mijnheer Aras. Fijn u weer te zien.”

“Je had gebeld dat de auto klaar was.”

“Ja, ik weet het.”

Aras boog voorover en zocht zijn autosleutel die een opvallende sleutelhanger had – zeer herkenbaar vanwege een metalen Kipling aapje – het lag er niet.

“Is iemand er nog mee bezig?”, voeg Aras.

“Nee, je broer is geweest. Ik had je niet verwacht.”

“Maar ik kom altijd zelf!”

“Vraag maar aan je broer, drink een koffietje met hem – ik blijf er buiten, want ik dacht er goed aan te doen,” zei de garagehouder die zijn armen omhoog stak.

“Wanneer?”

“Drie dagen geleden.”

“Oké, ik ga mijn broer wel bellen. De groeten!”

Met een harde dreun trok hij de deur achter zich dicht en liep weg, al bleef hij op het trottoir weifelend staan. In een van de autoruiten zag hij zijn eigen reflectie terug – het viel erg op dat hij donkere ogen had gekregen – bijna net zo donker als het scherm van zijn telefoon die hij vanochtend had opgeladen. Vreemd.

Net als de auto – daarstraks – drie dagen geleden.

Een oudere man op een elektrische fiets passeerde Aras, terwijl hij naar de bushalte liep – nee, dat zou geen enkel nut hebben, want er reden hier geen bussen meer – er was een efficiëntere dienstregeling ingevoerd – onrendabele lijnen waren opgeheven. Zo meteen zou er ongetwijfeld een auto linksaf slaan en de oudere man met zijn e-bike ging veel te snel.

Het was een donkere Volkswagen en de bestuurder reed niet eens zo hard – dat viel best mee – maar de oudere fietser schrok enorm, hij viel op het asfalt – de bestuurder van de auto slaagde er niet in om op tijd te stoppen en overreed de man wiens stem door merg en been ging – nee, ‘zou moeten gaan’ – Aras voelde er niets bij – anders dan normaal – het deed hem niks.

Het besef vormde zich in zijn hoofd dat hij het ijs zojuist voor de eerste keer flinterdun had gemaakt. Hij hoorde geen man in doodsnood, maar krakend ijs.

Was het dan echt zo gemakkelijk?

Aras keek onrustig zoekend om zich heen, alsof iedereen hem als een dader zou herkennen. Maar hoe zou dat in vredesnaam mogelijk zijn? Het was volkomen onzin – dus Aras wandelde onverstoorbaar verder – negeerde de bestuurder en onbeweeglijke fietser volkomen – Aras had zijn werk gedaan.

Tegelijkertijd leken ze hem niet eens waar te nemen.

Omdat zijn brein geen andere oplossing wist te bedenken, keerde hij terug naar het station – nog eenmaal wierp Aras een blik over zijn schouder en zag de bestuurder een telefoongesprek voeren – zelfs de woorden kon hij ondanks de afstand goed verstaan.

Hij legde zijn hand op de leuning, klom moeizaam naar boven en bedacht wel zin te hebben in een goeie kop koffie, zoals zijn moeder vroeger altijd zette. Op het perron keek hij om zich heen – telde slechts een handjevol passagiers die de regen hadden getrotseerd. Het oogde netjes en kalm, want er was nooit iemand voorover getuimeld, vermorzeld door een trein.

Het duurde bijna zeven minuten voordat er een trein stopte – Aras wilde naar het centraal station, want daar hadden ze prima koffie – eten trouwens ook – hij had op de eerste plaats zin in een stevige bak koffie.

Een vrouw wilde eerder instappen dan hij – raakte zijn schouder, maar er gebeurde verder niet zo veel.

Misschien dacht hij dat hun schouders tegen elkaar botsten – het probleem was dat hij er niks van voelde.

Op het centraal station stapte hij uit – net als alle andere passagiers – hij zocht naar een roltrap en herinnerde zich opnieuw dat hij zin had in koffie.

Geen eten of zo. Koffie. Naar huis wilde hij evenmin.

Hij stapte op de roltrap en herinnerde zich zijn thuis.

Voetstappen in het trappenhuis – Bulgaarse stemmen van de benedenburen – het was allemaal krakend ijs, zoals de stem van een jonge student – geen woorden, maar krakend ijs dat minimaal 20 centimeter dik had moeten zijn in plaats van het flinterdunne vliesje dat er destijds lag – het was veel te weinig voor een auto.

Behoedzaam lichtte hij enkele minuten later de deksel van zijn beker op – het was een overheerlijke geur, zodat hij even mocht vergeten dat hij was gestorven.