De regen die in de loop der uren was gevallen, had de boombladeren topzwaar gemaakt, er bleven druppels naar beneden vallen en haar schoenen zakten weg in de modder. Bomen vormden sombere wachtposten, een ondoordringbare muur, een natuurlijke barricade. Dunne straaltjes licht vielen er door spaarzame openingen tussen de boomtakken. Hierbeneden kwamen er nooit mensen die naar de villa wilden lopen, dus er lag ook geen begaanbaar pad. Het duurde sowieso lange tijd voordat Cayenne meer dan vage omtrekken wist te onderscheiden, terwijl Gijs en Leon naar een manier aan het zoeken waren om iets verder te raken, anders zouden ze meteen moeten omkeren. Het viel op dat Esmée onderzoekend om zich heen stond te kijken – Andrea wachtte af – net als Cayenne en Jokke. Er heerste slechts duisternis in het bos rond Villa Poortwijk – de jakobsladders waren min of meer een wonder – tot nu toe had het vooral geregend.
“Het is een labyrint,” zei Gijs, “je moet aan het werk, Esmée. Je zult voor ons een uitweg moeten vinden.”
Een terugweg leek er al niet eens meer te bestaan, want Cayenne staarde eventjes naar de opening die er was geweest en inmiddels weer was verdwenen. Het was inderdaad Esmée die een opening vond en zei: “Daarheen.” Mogelijk had Cayenne erg slecht op staan letten, maar enkele ogenblikken eerder was er helemaal niets geweest.
“Kom – vlug,” zei Andrea die de linker bovenarm van Cayenne net iets te stevig vastpakte en haar meetrok. “Sorry, hoor. We hebben haast.” Het kostte enige moeite om haar voeten uit de modder te trekken, ze keek naar beneden en vroeg zich of het iets te betekenen had en besloot het gewoon te negeren. In wat bijna een ronde natuurlijke boog leek te zijn, bleef Esmée lachend staan, het was ontzettend leuk om te zien, maar Cayenne wilde zich niet hardop afvragen wat er was gebeurd.
Uiteraard zorgde Cayenne ervoor dat ze nu oplette, de lichtstraatjes waren alweer verdwenen, Esmée liep verder en vrijwel direct begon de natuurlijke poort zich te sluiten. “Je bent een fee. Toch?”, vroeg Cayenne. Alsof het zo moest zijn, ontstonden er boven hun hoofden nieuwe openingen waar licht doorheen wist te komen, alsof onzichtbare handen de bladeren en takken zacht uit elkaar wisten te duwen.
“Ja,” zei Esmée, “dit is wat ik in principe doe – het is mijn gave om de duisternis te verdrijven. Aan de andere kant heb ik ook wel eens dingen kapot gemaakt. Zo ben ik ook samen met vader op het eiland terechtgekomen, al was dat enkele jaren terug.”
“Maar je kunt ook deuren openen,” zei Cayenne.
“Naar totaal andere plekken, ja.”
“Best handig.”
Gijs, Leon en Jokke hadden inmiddels iets gevonden dat in de verte aan een pad herinnerde, het was erg smal en slingerde bijna ongecontroleerd door het bos. Er konden onmogelijk twee personen naast elkaar lopen, dus gingen ze in ganzenpas verder, Gijs voorop, Esmée helemaal achteraan, alsof ze de deur open moest zien te houden, aangezien ze in het andere geval echt nergens zouden komen. Er volgde een wandeling van ongeveer tien minuten, toen stonden ze vrij onverwacht op een verwilderd grasveld – Cayenne zag bloemen die nergens anders groeiden, vogels, vlinders… Ongeveer twintig meter verderop stond – onmiskenbaar – Villa Poortwijk – een klassiek negentiende-eeuws gebouw – roodbruine bakstenen en bemoste dakpannen, zeer hoge ramen die allemaal waren voorzien van rode rolluiken, er was een majestueuze trap die eindigde in een bordes en indrukwekkende voordeur. “Hè hè,” zei Andrea. “Hoe vaak hebben we nou niet geprobeerd om tot hier te komen en zonder Esmée was het opnieuw mislukt.”
“Wat doen we nu?”, vroeg Leon.
“Volgens moeder zou er aan de achterkant een soort stormkelder moeten zijn,” zei Andrea. “In werkelijkheid is het wat anders. Echt – spectaculair.”
“Vooruit dan!”, riep Gijs die tot zijn heupen in het gras was verdwenen en als eerste begon te lopen. Boven hun hoofden zweefden kraaien rond die luidruchtig krasten, alsof ze hen wilden verjagen. Inmiddels was de bewolking voor een deel verdreven, er scheen een waterig zonnetje.
Achter het huis lag een betonnen rechthoek, schuin aflopend, zoals Cayenne in films vaak had gezien, er waren twee zware luiken en de jongens moesten met zijn drieën stevig aan het werk om ze open te krijgen. Het was mede aan Gijs te danken dat het lukte. Terwijl Cayenne zwijgend in het donkere gat staarde, liet hij zijn spierballen nog eens eventjes zien, alsof iemand eraan twijfelde dat hij echt een sterke dwerg was. “Nu ben ik aan de beurt, geloof ik,” zei Cayenne die een voet op de traptreden zette en geen idee had wat ze zou moeten verwachten. Langzaam begon ze de trap af te dalen, direct gevolgd door Andrea en Esmée – het daglicht slaagde erin een deel van de trap aan een eeuwige duisternis te onttrekken. Cayenne telde de traptreden en rekende uit dat ze al twintig meter moest hebben afgelegd, ondertussen zag ze nog geen einde.
Ergens halverwege bedacht Cayenne dat ze haar telefoon net zo goed als schijnwerper kon gebruiken, terwijl de hand van Andrea op haar schouder rustte, haalde ze ietwat handig het toestel uit haar broekzak.
“Ogenblikje,” zei ze.
Amper een paar seconde zorgde de zaklamp voor een wolk licht die hen allemaal leerde dat ze nu echt bijna beneden waren – een verrassend grote zaal en muren die lang geleden door reuzen moesten zijn gebouwd.
“Ik wil ook een telefoon,” zei Andrea.
“Wat nu?”, vroeg Leon.
“Er is niks,” zei Gijs.
“Wacht hier,” zei Cayenne die langzaam verder begon te lopen, omdat haar intuïtie haar dat vertelde.
In het midden was er een rode cirkel geschilderd – ze dacht meteen aan bloed – ging erin staan en wachtte af – enkele seconden gingen voorbij – ze schakelde haar zaklamp uit en liet haar telefoon in een broekzak wegglijden – eerst werd het pikdonker – natuurlijk – een paar seconden later – werd ze zich bewust van brandende fakkels die in houders waren geplaatst – haar nieuwe vrienden waren nergens te bekennen.
Het hoorde bij het moment dat ze aan het beleven was – net als in haar dromen, zag ze een leven dat aan iemand anders toebehoorde – misschien Nosferatus – het bleef lange tijd onduidelijk, maar ze veronderstelde dat hij het moest zijn, al noemde hij zich toen nog altijd Adam – ja, hij was het zelf, aangezien hij het lichaam van zijn dode vrouw droeg – Carlijn – anders dan bij eerdere gelegenheden voelde ze nu vooral het intense verdriet, zijn moordlust was voor even verdrongen.
Adam gooide zijn hoofd achterover en schreeuwde heel hard. ‘Waarom in hemelsnaam?’ Maar zijn woorden vielen neer als bladeren in de late herfst.
Er kwam geen antwoord, wel herkende ze de vrouw die ze in haar dromen eenmaal eerder had ontmoet, zelfs even was geweest, terwijl ze onderweg leek te zijn.
Geen gewone vrouw, ook geen mens, maar demon.
Cayenne hoorde een naam die gefluisterd werd, alsof er een onbekende zachtjes in haar oor fluisterde, Hesbane. Het klonk erg bekend, hoewel ze geen idee had waar ze die al eens eerder had gehoord of zelfs gelezen.
‘Je zal weer spoedig met hem herenigd worden,’ zei Hesbane die verdween nadat ze haar woorden had uitgesproken. De fakkels bleven op hun plek en ze brandden, net als daarstraks. Haar vrienden stonden haar naam te schreeuwen. Bijna in slow motion stapte ze uit de bloedcirkel – nog steeds zag ze de brandende fakkels en dacht dat ze het verkeerd had onthouden. Langzaam keerde ze terug naar de trap, probeerde te bedenken welke veranderingen Cayenne nog meer opmerkte. Er waren er geen – behalve de fakkels.
“Wat is er gebeurd?’, vroeg Esmée.
“Ik weet nu hoe ze heet – of – heb een woord.”
“Nou?’, vroeg Andrea.
“Zeg het nou eens!”, riep Gijs.
“Hesbane.”
Het werd de hoogste tijd dat ze kelder verlieten – eerst de meiden, iets later de jongens – voor Cayenne stond het vast dat het een verdoemde plek was die onderdak bood aan een onbekende demon, genaamd Hesbane. Er brandde nog steeds fakkels, hoewel er drie stuks inmiddels uit waren gegaan, eentje leek er domweg te zijn verdwenen, alsof hij er nooit was geweest, maar Cayenne herinnerde zich veel te goed dat er een in een houder was gestoken.
“De fakkels,” zei Cayenne.
“Wat bedoel je?”, vroeg Leon.
Heel even bleef ze op de trap stilstaan – in de tussentijd ging Leon verder – ver weg naar beneden begon het onrustige licht langzaam uit te doven en Cayenne snapte wat het betekende en waarom Nosferatus dit allemaal had gewild. Cayenne was een zeer krachtig medium en moest leren begrijpen waarom het belangrijk was dat Hesbane geen toegang mocht krijgen tot haar moderne wereld. Het ging om een demon die geen vaste gedaante mocht verkrijgen.
Terugkeren verliep sneller en eenvoudiger dan ze dacht, het bos leek hen liever kwijt dan rijk te zijn, net als tijdens de heenweg verliet Esmée als laatste het bos. Uiteraard stonden mevrouw Madsen, de moeder van Jokke en Estelle op hen te wachtten. “Dus we praten over een demon,” zei mevrouw Madsen, “erg vervelend, ik heb gelezen over Hesbane en ze wordt beschreven als agressief, bloeddorstig en erg wreed.”
“Ik ben benieuwd wat Nosferatus nou echt wilde bereiken,” zei Anne de Vries, de moeder van Jokke.
Langzaam wandelden ze terug naar de flat.
“Een waarschuwing, denk ik,” zei Cayenne.
“Laten we het hopen,” zei mevrouw Madsen.
“Er kan niets gebeuren,” zei Estelle. “Toch?”
“Is het nou zo dat – eh – Hesbane – ervoor heeft gezorgd dat het stadseiland heeft kunnen ontstaan?”, vroeg Andrea. “Of zeg ik dat verkeerd?” Ook haar moeder bleef het antwoord schuldig. “Is het mogelijk dat Nosferatus in werkelijkheid haar dienaar is en nog steeds wacht op de terugkeer van zijn meesteres.” Cayenne en Andrea keken elkaar aan. “Ik bedoel – hoe is Hesbane eigenlijk daarginds terechtgekomen.”
“Een heleboel vragen – nog meer veronderstellingen,” zei mevrouw De Vries. “Hopelijk hoeven we ze nooit te beantwoorden.”
De drie volwassen vrouw wandelden rustig verder, Cayenne bleef staan in de wetenschap dat er een lange luie zaterdag lag te wachten. Het was nog vroeg.
Ach, wat zou er verder kunnen gebeuren?
“Wat ga je nu verder doen vandaag?”, vroeg Jokke.
“Ik?”, reageerde Cayenne. “Een vriendin van me zou vandaag voor het eerst gaan voetballen, als ik een beetje opschiet haal ik de tweede helft nog net, misschien vindt ze het wel leuk als ik kom kijken.”
“Meiden die voetballen,” zei Leon. “Nou ja, zeg.”
“Wat ben jij slècht,” zei Esmée.
Heel onverwacht draaide mevrouw Madsen zich om en liep naar Cayenne. “Ik vergeet bijna iets,” zei ze. “Je ketting, anders is het nog allemaal voor niks geweest – Hesbane zou er zomaar gebruik van kunnen maken. Misschien is het wel een strenge waarschuwing van onze oude vriend Nosferatus, ondanks het feit dat hij een vreemd dieet volgt.”
“Je zult vast gelijk hebben.”
Zodra het koude metaal van het medaillon haar huid raakte, ging er een warme tinteling door haar lichaam.
Anders dan de vorige gelegenheden, toen er weinig gebeurde. Cayenne pakte haar fiets en ging al op het zadel zitten. “Tot de volgende keer, misschien zie ik Nosferatus vanavond nog wel, dan kunnen we praten over wat we nou precies hebben gedaan.”
“Cayenne – wacht – ik ga met je mee,” zei Andrea.
“Gezellig.”
Met zijn tweeën liepen ze aanvankelijk in westelijke richting, al probeerde Cayenne heel even te fietsen met Andrea achterop, waarna ze giechelend afstapten.
Boven hun hoofden begon de lucht opnieuw te betrekken en de zon verdween achter de wolken.
Maandelijks archief: november 2019
Het andere leven van Cayenne (11/11)
Het andere leven van Cayenne (10/11)
Er viel een lichte regen die nog enkele uren zou kunnen aanhouden. Voorlopig zou Nosferatus zich niet kunnen vertonen, aangezien hij zich verborgen moest houden in zijn verduisterde kelder – misschien lag hij in een kist, net zo’n exemplaar als zijn dode echtgenote. Cayenne ging op de trappers staan en fietste omhoog, het was best een stevige klim, maar ze voelde zich goed.
Anders dan bij de vorige gelegenheden zou ze vandaag willen proberen fietsend de flat te bereiken in plaats van te wandelen. Het lukte heel aardig en in feite herinnerde het haar aan fietsen in een bos, waarbij je een kronkelend pad volgde. Toch kreeg ze halverwege iets te zien wat haar niet eerder was opgevallen – een stelletje fel verlichte dieren – nee, het waren mensen, maar dan hartstikke klein – net zo groot als libellen en ze hadden een heldere blauwe kleur, bovendien verspreidden ze een licht dat haast pijn deed aan haar ogen. Cayenne herinnerde zich de waarschuwing die ze de eerste keer had gekregen. Een jongen met lichtgrijze ogen had toen opgemerkt dat het een gevaarlijke plek kon zijn voor buitenstaanders. Voor Cayenne golden andere regels, maar ze diende alle magische levensvormen wel te respecteren, dus zei ze alleen: “Goedendag.”
Ze hervatte haar tocht naar de flat, die ze bijna tien minuten later bereikte en leek te glimmen, een gevolg van de regen die er was gevallen.
Hier en daar had iemand het nodig gevonden het licht aan te laten in een woonkamer, ze herkende mevrouw Madsen die iets in de vuilnisbak gooide en opgewekt begon te zwaaien, toen ze Cayenne zag verschijnen.
“Goed geslapen?”, vroeg mevrouw Madsen.
“Perfect.”
“Mooi – Jokke komt zo meteen ook hierheen.”
Haar fiets zette ze bijna voorzichtig tegen een muur van de flat, een beetje alsof ze het gebouw pijn dreigde te doen – alles was hier toch net iets anders.
Bij de voordeur stond een van de jongens te wachten die ze al eens eerder had gezien – hij had opvallende lichtgrijze ogen – heel even leek hij te aarzelen, maar tenslotte stak hij toch zijn hand groetend naar haar uit.
“Jokke.”
“Cayenne.”
“Wat onalledaagse voornamen betreft,” zei hij.
“Ja,” zei ze en er volgde een diepe zucht.
In de gang hing dezelfde rijkdom aan vreemde geuren die ze ook bij de vorige gelegenheden had geroken, zoveel verschil bestond er niet eens en Cayenne vroeg zich af of wat mevrouw Madsen en Andrea voor opwindende drankjes maakten samen, want deden ze.
“Je went eraan,” zei Jokke die bleef staan, omdat Cayenne de woonkamer als eerste zou gaan betreden.
Er waren meer jongens en meisjes aanwezig die ook ongeveer haar leeftijd hadden, misschien een jaartje meer of minder, zoals de dwerg die ze eerder had gezien en inderdaad voor zijn leeftijd een indrukwekkende baard had. “Nu gaan we eerst het rijtje af,” zei mevrouw Madsen, “om te beginnen Esmée, naast haar zit Leon, dat is Gijs, mijn dochter Andrea ken je al, net als Jokke.”
“Ik had gedacht dat Nosferatus alleen over Jokke heeft gesproken, niet een grote groep, al vind ik dit uiteraard veel gezelliger,” zei Cayenne, “aangezien ik geen flauw idee heb wat we nu precies gaan doen.”
“Nosferatus is nogal – eh – ouderwets,” zei Esmée die een zeer prettige zachte stem bleek te hebben, “bovendien ligt de tijd dat een zogenaamde Uitverkorene al het werk in zijn of haar eentje zou moeten doen natuurlijk ver achter ons, het is volkomen absurd, ik vind dat zelfs een debiele toestand. Dus tegenwoordig vormen we een team – een groep.”
“Esmée is nogal direct,” zei Leon.
“Nou, ik vind het allang prima.”
“Mooi, dat is dan afgesproken,” zei mevrouw Madsen die schijnbaar een hoop problemen had verwacht.
“Ben jij nou een medium?”, vroeg Gijs.
“Yep,” antwoordde Cayenne die haar ketting toonde, het medaillon zelf bleef verborgen achter haar trui. “Om alle boze geesten ’s nachts weg te houden, voor het eerst sinds mijn zesde jaar slaap ik zonder dromen, de televisie staat tegenwoordig gewoon uit.”
“Ik ben een fee,” zei Esmée.
“Dwerg,” zei Gijs die erbij lachte.
“Weerwolf,” zei Leon.
“Halfengel,” zei Jokke.
“Heks, maar dat wist je al,” zei Andrea.
“Nosferatus heeft Jokke en Cayenne vermoedelijk willen koppelen vanwege een zekere overeenkomst in jullie talenten,” zei mevrouw Madsen, “al was hij er, zoals zo vaak, niet echt helemaal duidelijk over. In feite is Jokke eveneens een soort medium – denk ik.”
“Een leuke binnenkomer,” zei Jokke, “ik zie het wanneer gewone mensen doodgaan en waaraan, dus hoeveel jaren, maanden en soms dagen ze nog zullen leven, het zijn flitsen, beelden die ik te zien krijg.”
“Ik hen gedroomd,” zei Cayenne die het geweldig vond dat ze er voor het eerst in haar leven met anderen over kon praten, “over een – iemand die net zo oud was als ik, ze was getrouwd met Adam, zwanger van een kind en werd vermoord door een ridder die een zwaard of zo in haar rug heeft gestoken, daarna ben ik deze hanger gaan dragen, het was toch wel een verademing dat er niets meer kwam – nou ja – één keer nog – beelden die uit het hoofd van Nosferatus kwamen, maar het is anders dan bij gewone mensen of als ze al dood zijn – Nosferatus is een ondode, daar komt het door.”
“Ja – Adam – zo heette Nosferatus, toen hij nog leefde, als mens. Wees er voorzichtig mee, jongelui, want het ligt erg gevoelig, we weten nu dat hij na 1000 jaar nog altijd boos is op degene die hem dit heeft aangedaan, want daarom zijn we hier ook nu.”
“We hebben het over een vampier die ouder is dan Nosferatus – hier ergens – op het eiland,” zei Gijs.
“Natuurlijk zijn jullie nog steeds erg jong, net als ik, vergeleken met Nosferatus uiteraard, maar er is één ding dat we jullie tot nu toe nooit hebben willen vertellen – de reden waarom het stadseiland heeft uit kunnen groeien tot wat het vandaag de dag nòg steeds is… Toen het slopersbedrijf bezig was, is het vrij lang best goed verlopen… tot er op een dag de machines mankementen begonnen te vertonen… vrachtwagens, bulldozers, boormachines… alles… natuurlijk zijn er mensen die denken dat we ermee te maken hebben gehad, maar dat is toch echt niet waar. Meer dan 90% van de mannen die bij de sloop betrokken waren, kregen gezondheidsklachten… gedoe met longen, hart, er zijn er die kanker hebben gekregen, al wisten ze ook weer te genezen, zodra ze weg waren van het eiland… een vervloekte plek… de sloop werd stilgelegd… er kwamen onderzoekers die natuurlijk ook ziek werden… inmiddels bleek een zekere Frauke de Vries de flat te hebben gekocht, onze flat, de moeder van Jokke, zijn vader heet trouwens ook Jokke. Omdat niemand het project opnieuw durfde aan te pakken… ik heb het nu over de gemeente… is het een toevluchtsoord geworden voor heksen, feeën, dwergen, weerwolven, we hebben de wijk die er vroeger is geweest teruggegeven aan onze Almoeder. Daarmee heb ik nog altijd niet verklapt welke macht ertoe heeft geleid dat de slopers destijds zijn gevlucht. De Engelenheuvel kennen jullie wel.” Enkele honderden meters verderop stak er een heuvel boven de bomen uit, ze keken allemaal, voor Cayenne was het niet eens nieuw, ze kende de discussies die er soms over werd gevoerd, als ze een krant zat te lezen.
Een grafheuvel die duizenden jaren geleden was gebouwd door de Kelten, Adam en Carlijn moest van het bestaan op de hoogte zijn geweest, als het ook echt in deze omgeving was geweest, zoals Cayenne vermoedde – misschien had iemand het opzettelijk buiten haar gezichtsveld gehouden, zoals het kasteel lange tijd en natuurlijk ook het klooster – ze waren er al veel langer geweest – behalve voor Cayenne die er plotseling in haar dromen mee werd geconfronteerd. Of het waren zaken geweest die pas op mochten vallen, toen Carlijn ouder aandacht begon te krijgen voor de wereld die zich buiten haar dorp bevond. “Het is een heel oude plek,” zei Cayenne en na bijna een halve minuut staarde ze nog altijd naar de grafheuvel.
“Maar we hebben er nog één,” zei mevrouw Madsen op bijna opgewekte toon, “jullie weten er allemaal van, behalve Cayenne natuurlijk, maar we hebben het jullie herhaaldelijk verboden daarheen te gaan, hoewel Victor jullie er vroeger dikwijls heeft weggestuurd, omdat jullie er per se heen wilden.” Allemaal zaten ze schuldbewust, maar ook vrolijk te kijken, aangezien mevrouw Madsen gelijk had, zoals altijd. “Vroeger hoorde het bij een landgoed, Nosferatus heeft er – uiteraard lang gewoond, als bewaker en misschien moet ik zeggen ‘rentmeester’.”
“Villa Poortwijk?”, vroeg Cayenne.
“Ja, Cayenne, die bedoel ik.”
“Architect Poortwijk heeft het ontworpen en ook gebouwd, ik heb mijn moeder vaak horen zeggen dat de man knettergek moest zijn geweest, hij heeft jarenlang geprocedeerd tegen de overheid, omdat hij de plannen die de gemeente had met de nieuwe woonwijk niet vond deugen. Ik geloof dat sommige juridische procedures nog altijd niet zijn afgerond.”
“Een heleboel mensen hebben de gemeente tegen geprobeerd te houden, omdat het gewoon een slecht idee was om hier aan de slag te gaan, ook al zei de wethouder dat er geen enkel beletsel was om er een compleet nieuwe duurzame woonwijk te bouwen.”
“Ja, duurzaam is het wel geworden,” zei Gijs – ze begonnen er allemaal om te lachen – zelfs mevrouw Madsen die middenin haar verhaal werd onderbroken.
“Villa Poortwijk – daar gaan jullie kijken.”
Bijna een half uur later verlieten ze de flat, normaal gingen ze in westelijke richting, nu mochten ze voor het eerst in hun leven naar misschien wel het meest duistere gedeelte van het stadseiland. Cayenne had het medaillon op tafel gelegd, want ze moest haar geestelijke antenne helemaal openzetten, vandaag ging ze haar talent gebruiken om een antwoord te krijgen op de vraag waarom 1000 jaar geleden alle mensen dood moesten in het dorp, kasteel en klooster.
Een oud roestig hek markeerde de plek waar het park begon – het was geen klassieke Engelse tuin, maar een verwilderde jungle. Hier en daar verdween het staal van een hek deels in de bast van een boom. Er hingen bordjes die ongewenste bezoekers waarschuwden om het terrein vooral niet te betreden.
Cayenne moest een glimlach onderdrukken. Gelukkig hoefde ze vandaag niet de Uitverkorene uit te hangen. Het gaf toch wel een goed gevoel dat ze met zijn zessen waren. Gijs wees in noordelijke richting.
“Daarheen.”
“Tuin der geesten,” zei Esmée. “Geen toeval.”
“Er zit daar ergens een gat in het hek,” zei Gijs.
Terwijl ze met zijn allen langs het verwilderde park liepen, bestudeerde Cayenne de diepduistere muur – alsof ze op het punt stond één van haar engste dromen te betreden, het bos waar ze altijd uit weg was gebleven, net als de wereld die kilometers verderop bestond, Carlijn had net gedaan alsof het niet bestond. Geen kasteel of klooster. Het had niet of nooit bestaan. “Gaat het?”, vroeg Jokke die naast haar liep. Cayenne knikte zwijgend met haar hoofd.
Er was inderdaad een gat in het hek dat oogde alsof het ooit door een dwerg was gemaakt – gezien de hoogte – Gijs ging er als eerste doorheen, gevolgd door Leon en Andrea, daarna gingen Esmée en Jokke op hun knieën, omdat de opening veel te klein was.
Tot slot was Cayenne aan de beurt – aanvankelijk dacht ze dat iemand het licht had uitgedaan – het was er verschrikkelijk donker en ze moest eraan wennen – een diepduistere wereld die bestond uit schaduwachtige boomstammen – daglicht wist met de nodige moeite tot de onderste laag door te dringen.
Jokke – want ze herkende zijn lichtgrijze ogen die oplichtten in het donker – pakte haar hand vast.