Struikelend en vallend rende hij door het bos, het was Adam die zich afvroeg hoe hij hier in godsnaam terecht was gekomen. Ver weg in het heden snapte Cayenne goed dat er geen nieuwe beelden van Carlijn zouden volgen, aangezien ze dood was. In plaats daarvan kreeg ze Adam die om een onbekende reden het dorp was ontvlucht en hij begreep zelf niet eens waarom hij dit had gedaan. Er scheen helemaal niets aan de hand te zijn, het was een normale nacht, wel hadden ze gisteravond feest gevierd vanwege een goed geslaagde oogst. Zo vaak hadden ze geen reden voor een uitbundig dorpsfeest. Terwijl de zon op moest komen, rende Adam letterlijk voor zijn leven dat niet eens bedreigd werd door ridders, nee, er bevond zich iets heel anders in het duistere bos en Cayenne snapte dat het om de geheimzinnige vrouw moest gaan met wie ze eerder al kennis had gemaakt.
Een onbekende tijd later bereikte hij het klooster dat werd omgeven door ondenkbaar hoge muren, al snel begon hij op de toegangspoort te bonken – hij probeerde de aandacht van de monniken te trekken door hard te schreeuwen, maar niemand reageerde. Het bleef stil achter de deur en muren, alsof er niemand aanwezig was, hij keek regelmatig over zijn schouder, omdat hij zeker wist dat zijn achtervolger hem inmiddels achterhaald moest hebben. Hij liet zich op de droge bodem zakken en vloekte binnensmonds. Waarom had hij zijn vrouw alleen gelaten? Voor het eerst dacht hij terug naar het moment waarop hij wakker werd – toen Adam zich bewust werd van een gevaar dat er dreigde – niet alleen voor hemzelf, maar iedereen in het dorp. Het was een bovennatuurlijke kracht – een kwaadaardige demon.
Weglokken – hij had geprobeerd de demon af te leiden – misschien zou hij alle levens kunnen redden, maar zijn angst nam toe, bijna per seconde, omdat hij zich steeds beter bewust werd van de dreiging die hen allemaal – elke man, vrouw en kind – boven het hoofd hing. Het was ook het werk van de demon geweest. In gedachten slaagde hij er bijna in om te zien hoe het dorp werd overvallen door een stel ridders die gewoon waren misleid. Het was zinloos, zoals elke vorm van geweld altijd zinloos bleef.
In de ochtendschemering zag hij de onbekende gedaante heel langzaam dichterbij komen, hij voelde een ongekende kou, alsof het januari was, middenin de winter, maar het was eind augustus. Door een voorzichtige opkomende zon leek ze soms te verdwijnen in het licht, het was een demon, een vrouw, maar geen echte vrouw, zoals de zijne, want ze had geen kloppend hart en ademde ook niet echt.
Het was een vermomming die de demon gebruikte, om mannen nieuwsgierig te maken. Ze boog voorover, haar schaduw viel over hem heen, het voelde nog kouder dan al het was geworden en er druppelde bloed van zijn hand dat lekker smaakte en warm was, alsof hij nooit meer last zou kunnen krijgen van de kou. Niets zou hem nog kunnen deren. De eerste druppels bloed gingen verloren, vielen in het zand en op zijn arm, daarna probeerde hij het op te vangen – hij opende zijn mond en dronk het bloed dat de demon hem gaf – hij bedacht dat de demon omgekeerd een mannelijke gedaante had aangenomen als het slachtoffer een vrouw zou zijn geweest – een andere mogelijkheid drong zich niet aan hem op. “Blijf niet bij het klooster, als het licht is geworden, zullen ze je proberen te doden, anders zal de zon het voor hen doen. Verstop je in het bos, begraaf jezelf in de aarde, want overdag mag je je nooit vertonen.” Lichtstralen vielen over de kaal gemaakte vlakte rond het klooster, de demon draaide zich om en verdween in het bos en Adam wist zeker dat hij uiteenlopende gedaantes en namen bewust werd van het ding dat hem zojuist had gevoed. Hij krabbelde overeind, verloor zijn belangstelling voor het klooster, maar voelde tegelijkertijd de brandende kracht van de zon. Ook al begreep hij niet eens wat er gebeurde, toch was zijn wil om te overleven sterker – hij rende terug naar het bos – om zich in de aarde te verbergen tot het donker was geworden – vanavond – de transformatie die in volle gang was, kon geen seconde verhinderen dat hij zich zorgen maakte over zijn vrouw en ongeboren kind die allebei – dat wist hij wel zeker – dood waren.
Toen Cayenne wakker werd, dacht ze maar één ding.
Het was volkomen absurd. Geen uitleg. Helemaal niets. Een onbekende bloedzuigende demon veranderde een onschuldige man in een monster. Al werden ze door een liefde met elkaar verbonden die 1000 jaar geleden had bestaan, Cayenne had hem in zijn duistere kelder opgezocht en gevoeld dat ze vreemdelingen probeerden te zijn. Het probleem was nu juist dat Cayenne alles had gezien, bijna in real time. Zijn liefde lag dood in een kist. Enkele minuten staarde ze naar het plafond, vandaag weigerde ze zomaar – gewoon – naar school te gaan.
Ongeveer tien minuten later besloot ze toch uit bed te komen, douchte sneller dan normaal en ging naar beneden. Haar moeder had het wel een beetje verwacht, deed niet eens zo moeilijk, omdat Cayenne veel meer tijd had nodig gehad dan andere ochtenden.
Niks bijzonders op school. In haar verbeelding probeerde Cayenne nu en dan te zien hoe Nosferatus ’s avonds zijn schuilplaats zou verlaten en wraak ging nemen op degenen die de slachting hadden mogelijk gemaakt. De heerlijkheid Westrivier had slechts korte tijd bestaan, er moest een reden voor bestaan waarom ze plotseling uit de geschiedenis was verdwenen. Komende nacht zou de afronding volgen van dat verhaal en ze hoopte niet al teveel van Nosferatus’ rooftochten te hoeven zien in de komende maanden.
Een leraar Engels merkte op dat ze minder goed oplette dan gewoonlijk. “Ik heb niet zo’n goede nacht gehad. Slecht geslapen. Da’s alles.” Daarmee hield ze het onderwerp voor gesloten, want eerlijk zeggen wat ze ’s nachts allemaal te zien kreeg deed ze niet meer.
Ze waren onderweg naar huis, toen Dionne vroeg: “Ik wou dat je gewoon zou vertellen wat je dwars zit.”
“Dromen – daar heb ik momenteel last van.”
Blijkbaar vond Dionne de reactie van Cayenne een grote openbaring, want ze stopte met fietsen en zette zomaar een voet aan de grond – een oudere man die veel haast leek te hebben begon hard te vloeken – de meiden negeerden hem. “Heb je dat nog steeds?”
“Ja.”
“Wat droom je dan?”
“Nou – gewoon – iemand die 1000 jaar geleden heeft geleefd en afgelopen nacht is vermoord door ridders en volgens mij kreeg ze een zwaard in haar rug.”
“Maar da’s hartstikke eng! Wat zei je moeder?”
“Die vindt ik misschien naar een psycholoog moet.”
“Ik snap dat wel een beetje – dat ze dat zegt.”
Heel geleidelijk en licht slingerend begonnen ze weer te fietsen, het leidde ertoe dat nog een andere man begon te schelden. “Het wordt nu allemaal beter. Hoop ik.”
Toch weigerde Cayenne te vertellen dat ze in het reservaat was geweest, ze vertrouwde Dionne volledig, maar wist niet helemaal zeker of ze haar mond zou kunnen houden over mevrouw Madsen en Andrea, Nosferatus in zijn donkere kelder. Dionne was een aardige meid, een goede vriendin, maar ook een geweldige kletskous die beslist een artikel zou willen schrijven als ze daarmee het krantje kon halen.
“Vast wel,” zei Dionne die een rood stoplicht negeerde, terwijl Cayenne bleef wachten. “Kom nou! Ze rijden je echt niet ondersteboven, hoor.” In haar brein flitste het idee dat ze in werkelijkheid eveneens om het leven zou kunnen komen, als ze niet oppaste.
Dus trok ze een nijdig gezicht en wachtte op groen.
“Dank je wel, ik ben plan heel oud te worden.”
“Soms kan ik je niet volgen, dan doe je iets wat je nooit eerder hebt gedaan, zoals wachten voor rood.”
Zo gingen ze verder – het gesprek dat ze voerden veranderde van toon en tenslotte namen ze afscheid.
“Tot morgen!”, riep Dionne.
’s Avonds keek ze lange tijd naar een serie op Netflix, verveelde zich ergens halverwege ook een beetje. Het werd saai en voorspelbaar, zodat ze iets na elf uur naar bed ging. Moeder riep: “Niet meer dromen!” Het was een minder geslaagd grapje, want ze was het net vergeten. Nadat ze haar tanden had gepoetst, liet ze zich op haar bed vallen. Een deel van haar hoofd stak nog boven het dekbed uit, ze draaide zich naar links.
Een groot stenen gebouw met lange brede gangen, het was er donker en toch slaagde ze erin om details waar te nemen. Er lagen mannen bewegingsloos op de vloer – in plassen bloed – het was meer dan de man nodig scheen te hebben – zijn honger was gestild. Het moest Nosferatus zijn die na zonsondergang het klooster was binnengedrongen en het een goed idee had gevonden om alle monniken te vermoorden en hun bloed te drinken, maar hij raakte snel verzadigd. Als een geest zwierf hij door de gangen, omdat hij zeker wilde zijn dat niemand had weten te overleven. Een man zonder hartslag en ademhaling. Vampier.
Wat ze te zien kreeg, was niet eens een echt verhaal, maar rauwe flitsen, als herinneringen die de eeuwen hadden overleefd in het brein van een ondode. Zoals de geest van Carlijn eeuwenlang had rondgezworven voordat ze een geschikte gastvrouw had gevonden.
Omstreeks twee uur werd ze even wakker, ze ging naar de keuken om een glaasje melk te drinken. Anders dan gisteren was ze niet eens van streek. Ze had het verwacht, het lag in de lijn der verwachtingen.
Moeder verscheen in de deuropening. “En?”
“Hij is wraak aan het nemen.”
“Op wie?”
“Iedereen die hem in de weg staat.”
“Je klinkt erg rustig.”
“Ach, ik had het een beetje verwacht.”
“Tja, dan nog.”
“Het is zo vermoeiend, mam, ik zit er echt niet op te wachten, het zijn de verhalen van iemand anders.”
“Misschien moest je eens met je oma praten, want ze herkent er vast een heleboel van, al heeft ze andere dingen gezien en meegemaakt, vroeger waren mensen niet zo begripvol als je met zulke dingen kwam. Het werd gesust – met de mantel der liefde toegedekt – haar ouders hoopten maar dat het vanzelf over zou gaan.”
“En? Gebeurde het?”
“Ja – tuurlijk.”
Zo simpel was het niet. “Oma sprak er niet over.”
“Precies. Voor je het wist zat je in een gesticht.”
“Dionne weet dat ik droom, niet waarover.”
“Een leuke meid, Dionne. Maar ook een kletskous.”
“Weet ik.”
Cayenne zette het lege glas op het aanrecht. “Ik ga naar bed, anders ben ik morgen opnieuw te laat.”
Korte tijd later lag ze in bed, draaide zich op haar linkerzij en sloot haar ogen – of zakte al spoedig weg in wat een nieuwe droom beloofde te worden. In de verte herkende ze een kasteel, maar Nosferatus had niet zijn menselijke gedaante aangenomen – hij vloog – een tikje onhandig misschien, maar hij was aan het vliegen en het kasteel was zijn einddoel – daar woonden de moordenaars van zijn vrouw – kind – dorpsgenoten – vooral de dood van Carlijn zorgde voor een storm die een begin had, maar geen einde.
14 oktober 2019
Plaats een reactie