Om in de kelder te kunnen komen, had je een aparte sleutel nodig. Het was een deur die haar aan de middeleeuwen deed denken en droeg sierlijke ijzeren beplating als versteviging van de scharnieren. Niets van dit alles hoorde oorspronkelijk bij de flat.
In feite leek ze nu een oude tombe te betreden.
Een man, die zich tamelijk bescheiden voorstelde als de huismeester, droeg een zware sleutelbos en in eerste instantie dacht ze aan een gewone man, maar hij was een bonkige dwerg. Veel kleiner dan Cayenne en hij droeg een enorme baard.
“Weet hij het?’, vroeg de huismeester en de vraag stelde hij duidelijk aan Madsen en niet Cayenne.
“Ja. We hebben het besproken. Vannacht.”
“Goed, anders wordt het een bloederige toestand.” Er glom heel even een vrolijke grijnslach op zijn gezicht en Cayenne probeerde zijn gouden tanden te tellen.
Knarsend ging het slot open, hij trok de sleutel eruit en maakte bijna theatraal plaats door opzij te stappen.
“Goed. We laten je hier achter,” zei Madsen. “Het is voor ons nadrukkelijk verboden om verder te gaan.”
Echoënde voetstappen verdwenen in het trappenhuis, Cayenne hoorde geen pratende stemmen. Boven haar hoofd hing een gloeilamp die soms een beetje knipperde. Er viel een stilte die een paar seconden duurde, want de scharnieren begonnen te knarsen en piepen – de deur gleed open en scheen van binnenuit weg te worden geduwd, maar ze boog lichtjes voorover, alsof ze niet zo goed durfde, aangezien er niemand was. De deur bewoog zelf.
Haar hartslag vloog omhoog – er bevond zich een lange gang die ver weg in een niets leken te verdwijnen – brandende kaarsen op statige kandelaars – wolken geel licht verdreven een groot deel van de duisternis. Langzaam ging ze verder – enkele passen verder bedacht ze dat er spitsbogen waren gebouwd – alsof ze door een gotische kelder liep. Links en rechts hingen er fluwelen gordijnen – paars en donkerrood. Cayenne liet haar vingers over de zachte stof glijden, terwijl ze doorliep. Natuurlijk verwachtte ze elk moment zijn gedaante die onverwacht in de duisternis zou opdoemen, net zoals je in de films zag gebeuren.
Er hing een vreemde geur, niet alleen maar muf, zoals in vrijwel alle gesloten ruimtes, maar een graftombe.
Voordat ze tien meter had gelopen, sloot de deur op net zo’n geheimzinnige manier als hij eerder nog open was gegaan. Ze bleef staan en ging weer verder.
Aan het einde vond ze een doodskist met een geopende deksel die op een robuuste houten tafel was geplaatst – er lag niemand in. Ze keek om zich heen.
Eerst meende ze alleen te zijn, maar toch nog onverwacht stapte de bekende lange magere gedaante uit de duisternis – het was Adam die zich vandaag anders liet aanspreken en waarom ook niet.
“Dag – Carlijn.” Er lag een glimlach rond zijn lippen. Alsof hij de vreemdheid van de situatie goed in wist te schatten, toch herstelde hij snel zijn deftige ernst.
“Adam,” zei Cayenne die een onplezierige warmte naar haar hoofd voelde stijgen – het was een moment waarvan ze nooit ook maar een seconde had geloofd dat het ook werkelijk zou kunnen gebeuren. “Hallo.”
“Lang geleden.”
“Ja.” Met een onzekere beweging veegde ze haar lange haren over haar schouders, keek opzij en daarna weer naar Adam – of Nosferatus, zoals hij nu heette.
“Ik begrijp goed dat je nu iemand anders bent en dat is maar goed ook en je hebt geen herinneringen aan het einde van ons leven,” zei hij – 1000 jaar geleden had hij een normale menselijke stem gehad, vandaag klonk hij hypnotiserend, alsof ze geen weerstand had.
“Nog niet over gedroomd.”
“Het loopt slecht af,” zei Nosferatus. De echtgenote van Adam had allang geleden opgehouden te bestaan. Vandaag stond ze tegenover iemand die zelfs geen normale ademhaling had, of een bloeddruk. “Ik denk dat je de thee van Anne Madsen beter elke dag kunt drinken, zodat je ons bestaan vergeet en vooral ook het verschrikkelijke einde die alle mensen in het dorp hebben beleefd en jij – ons kind.”
“En jij leeft hier al 1000 jaar mee – elke dag – nacht.”
“Inderdaad – 1000 of 100.000 jaar. Wat dan ook.”
“Maar jij leeft niet echt, je bent iets heel anders.”
“Ja, dat klopt. Ik ben een ondode.”
“Enig idee hoelang ik heb gedacht dat elk beeld uit mijn onderbewustzijn voortkwam – ik dacht alles te hebben gefantaseerd – toen zag ik jou ineens staan – vlees en bloed – zelfs mijn moeder weet niet alles.”
“Tja.”
“Ik moet het weten. Snap je wel?”
Zijn ogen dwaalden af naar het plafond, ze volgde zijn kijkrichting, maar er was niets bijzonders te zien. “Ik – eh – kan het je wel laten zien, als je dat zou willen.”
“Hoe bedoel je?”, vroeg Cayenne.
“Omdat ik ze heb bewaard.”
“O God, je meent het nog ook, hè?”
“Zeker – het is geen grap.”
“Maar ik ben het niet en het is ook niet ons kind.”
Het was een herinnering die zich als een nauwelijks hoorbare fluistering had vastgehecht aan haar onderbewustzijn en alleen tijdens haar slaap zichtbaar wilde worden – een leven dat aan iemand anders toebehoorde en 1000 jaar geleden al was verdwenen.
“Klopt helemaal, Cayenne. Het is oneerlijk, maar je bent nu eenmaal een medium die zulke voorbije levens kunt opvangen, er zullen er vast meer zijn.”
“Eentje vind ik meer dan genoeg.”
“Niet-weten is als een honger die nooit voorbij gaat.”
“Nu zeg jezelf dat ik de thee van mevrouw Madsen net zo goed kan laten staan, omdat ik het moet weten.”
“Iedereen wil het altijd weten. Alle bewoners van de flat zijn stinkend nieuwsgierig naar mijn schuilplaats. Hun fantasieën hebben er de vreemdste dingen van gemaakt, ik heb er de raarste verhalen over gehoord. In werkelijkheid is het zo dat ik niemand toelaat, omdat ik hier het belangrijkste bewaar dat ik ooit heb gekend. Mijn vrouw en kind. Er is niks anders. Soms ga ik naar de stad om iemand te vermoorden – om bloed te drinken. 1000 jaar. Ik ben nog steeds boos.”
“Praat je daar wel eens over met mevrouw Madsen?”
“Nee. En waarom ook?”
Er viel een stilte die lange tijd aanhield – Cayenne gebruikte de tijd door om zich heen te kijken en bestudeerde kunstvoorwerpen die Nosferatus in de loop der jaren had verzameld en lukraak neergezet, alsof het hem allemaal weinig kon schelen en zo was het natuurlijk ook. Trofeeën die hij mee had genomen, zoals een zwaard dat mogelijk ooit aan een ridder had toebehoord – misschien degene die destijds het woord voerde en een slachtpartij had aangericht.
Het was erg vreemd om een fantasie werkelijkheid te zien worden. In feite had ze nooit geloofd dat het echt zou kunnen zijn. Vandaag kreeg ze haar bevestiging.
“Hoe oud ben je? Zestien? Zeventien?”, vroeg hij.
“Zeventien.”
“Het is dezelfde leeftijd als – .”
“Ik wil naar huis,” zei Cayenne die er genoeg van begon te krijgen – magische wezens, heksen, een vampier die al 1000 jaar treurde om zijn dode vrouw en kind. Terwijl ze langzaam terug liep, besloot ze niets gemeen te hebben met Nosferatus en zijn verloren wereld, het waren dingen van een ander. “Zijn ze echt hier?”, vroeg ze – Cayenne bleef staan.
“Ja.”
“Mag ik het zien?”
Het kostte hem slechts een paar stappen om halverwege de gang een gordijn open te trekken en een nis te onthullen waar een doodskist in stond. Geopend, net als de andere. Misschien altijd al. Ze vroeg zich af wanneer mensen doodskisten zijn gaan gebruiken en probeerde de gedachte van zich af te schudden. Eerst bleef ze afwachtend in de opening staan. In de kist lag het gemummificeerde lichaam van een jonge vrouw – een zekere Carlijn – witte jurk – twee holtes voor ogen, gevlochten haar, perkamentachtige huid, lange magere vingers en geen kind – of de baby zou nooit geboren moeten zijn.
Veel meer dan een halve minuut kreeg ze niet – eventuele verwondingen werden verhuld door de jurk. Nosferatus trok het gordijn met kracht dicht en legde een hand op haar schouder, een teder signaal dat Cayenne toch echt naar de deur moest doorlopen.
“Vergeet niet dat een ondode zich nooit los kan maken van zijn verleden – ik leef elke dag met de agressie en bloeddorst van de man jij Adam noemt.”
“Sorry,” zei Cayenne die de deur open zag gaan.
“Je mag Anne best vertellen wat je hierbeneden hebt gezien en gehoord, ik ga je niets verbieden,” zei Nosferatus, terwijl Cayenne de graftombe verliet en heel eventjes, misschien eens seconde, naar de lamp staarde die inmiddels uit was gegaan. “Als je besluit te willen zien wat er is gebeurd, dan weet je in elk geval de afloop. Iedereen gaat dood. Echt iedereen.”
“Toch bedankt,” zei ze, maar Cayenne wist niet goed wat ze wel zou kunnen zeggen – domme opmerking.
“Ik zal mijn bestaan buiten je gezichtsveld proberen te houden, voor zover dat mogelijk is, want je bent een volwaardig lid van onze gemeenschap aan het worden.” Hij deed een stap achteruit en verdween vrijwel direct in de duisternis, alsof hij er nooit was geweest. De deur gleed langzaam dicht – dezelfde knarsen en piepen als daarstraks. Het was voorbij – haar bezoek aan een man die als ondode was blijven bestaan en elke dag die hij meemaakte hardgrondig vervloekte vanwege zijn eenzaamheid, hoewel zijn vrouw en ongeboren kind hem gezelschap hielden. Dood, geslachtofferd, niet langer relevant. Vermoord.
Terwijl ze de indrukken probeerde te plaatsen, liep ze de trap op. Haar moeder zou het verhaal niet eens geloven. Niemand trouwens. Misschien zou Dionne boos worden, omdat ze er niet bij was geweest. In het halletje werd ze opgewacht door mevrouw Madsen, Andrea uiteraard, maar ook de huismeester die de deur van het slot had gehaald en hem nu ook weer moest sluiten, zoals het kennelijk hoorde. “En? Hoe was het?”, vroeg mevrouw Madsen die haar nieuwsgierigheid nauwelijks wist te bedwingen en Cayenne begreep dat ze geen idee had. Niemand zou ook maar het minste vermoeden kunnen hebben wie Nosferatus beneden in zijn eigen kelder bewaarde. De opgewektheid van mevrouw Madsen verdween op slag, want ze snapte dat het erger was geweest dan ze ooit had durven denken. Ze wisten helemaal niets.
“Ik ga de deur op slot draaien,” zei de huismeester.
“Kom mee – ik heb nog wat lekkere thee bewaard.”
Mijn zijn drieën keerden ze terug naar de woonkamer van mevrouw Madsen en Andrea – het was Cayenne die als eerste plaatsnam aan de eettafel. In de tussentijd zorgde Andrea voor een nieuwe kop thee.
Na bijna vijf minuten had Cayenne nog steeds geen woord gesproken – het was een krankzinnige ervaring geweest. “Volgens mij hadden we dit beter niet kunnen doen,” zei mevrouw Madsen, “ik heb spijt.”
“Hij bewaart ze – daarbeneden,” zei Cayenne.
“Wie?”, vroeg mevrouw Madsen met grote ogen.
“Carlijn en haar ongeboren kind, ze draagt een mooie lange witte jurk en ligt in een doodskist in zo’n – nis.”
“Mijn hemel,” zei mevrouw Madsen.
“Hij zegt dat ik jouw thee moet blijven drinken, maar ik wil absoluut alles weten, ook al is het nog zo erg.”
“Weet je het zeker?”, vroeg Andrea.
“Ja.”
29 september 2019
Plaats een reactie