John Bressers en de affaire Blauwbaard (8/11)

Enkele uren later zat hij op zijn dakterras, terwijl een oranje zon achter de gebouwen weg begon te zakken. Er stond koffie op het tafeltje, boven zijn hoofd vlogen een stuk of wat duiven rond. Voor de tijd van het jaar was het erg warm, bijna twintig graden. Bressers dacht aan het gesprek dat hij had gehad met de weduwe van Mansveld – een medewerker van de firma had de trofeeën opgehaald – daarmee kreeg Bressers enige tijd om nog eens na te denken over alle verwikkelingen. Bewijzen! Om te beginnen leek Mansveld met name schuldig te zijn aan de moord op enkele tientallen vrouwen. Bressers had het aantal namen nog niet eens geteld – een groepje investigators zou proberen te achterhalen wat er precies van de vrouwen terecht was gekomen.

Geen enkele duidelijkheid over degene door wie Mansveld in zijn minimalistisch ingerichte bungalow was overvallen en doodgeschoten. Het behoorde een uitzondering te zijn om hem niet gewoon thuis aan te treffen, maar ook nog – alleen.

Het begon inmiddels donker te worden in de stad.

Zijn telefoon begon te trillen – in het display was de naam van de commissaris verschenen – Van Rijn. Het was alweer een tijd geleden dat ze elkaar voor het laatst hadden gesproken – Hij wist niet wie Mansveld had doodgeschoten, maar Bressers begon zich af te vragen of hij de dader wel wilde vinden.  

“John, ik sta voor je deur en je hoort thuis te zijn.”

“Ogenblikje – ik kom naar beneden – minuutje.”

“Goed,” zei Van Rijn.

Beneden onthulde de straatverlichting een slanke gedaante die geduldig voor de deur stond te wachten. Bressers deed open, Van Rijn kwam verder. “Wil je koffie? Dan schenk ik een kopje in.”

“Nee, dank je. Daar kom ik niet voor. Eerlijk gezegd had ik gehoopt dat je me op de hoogte zou houden, John. In plaats daarvan hoor ik totaal niets meer.”

“Een complexe zaak, ik wilde je net bellen.”

“Juist, ik wil een volledige update.”

“Ga je mee naar boven? Ik zat op het dak.”

Beide mannen hadden plaatsgenomen op een klapstoeltje, er stonden twee kopjes koffie op tafel. Op rustige toon begon Bressers uit te leggen wat hij wist. “Daniël Mansveld is schuldig aan – vermoedelijk – de dood van enkele tientallen vrouwen – moorden die hij in de loop van twintig tot dertig jaar moet hebben gepleegd – in Azië, Afrika, volgens mij heb ik ook Spaanse en Portugese namen gezien – ik heb alles aan het kantoor gegeven die zoeken uit – as we speak – of mijn vermoeden juist is. Mansveld is in elk geval schuldig aan de moord op acht vrouwen – een politiechef uit Bangkok was bereid om zijn informatie met ons te delen – DNA van Mansveld bleek overeen te stemmen met de dader. We hebben drie blanke vrouwen, vijf Thaise – commissaris Nueng, heeft ook het DNA van Arne Fröling op Krista Guderian aangetroffen, maar die zou haar niet hebben vermoord – ze hebben seks gehad, voordat Mansveld zijn kans kreeg en nam.”

“Tientallen?”, vroeg Van Rijn. “Zei je dat nou?”

“Ja.”

“Mijn God.”

“Hij heeft details bijgehouden – lichaamslengte – kleur van de ogen – moeder en dochter weten er nu  wel van – Krista had al eens de verboden kamer van haar vader betreden en haren gevonden die hij had afgeknipt van zijn slachtoffers – verder gaf ze geen details – over de andere trofeeën zei ze totaal niets.”

“Ik ben blij dat we nog geen persconferentie hebben gegeven, de media zouden ons nu op de nek zitten,” zei Van Rijn. “De dader hoort een lintje te krijgen.”

“Onze mediavrienden zullen nagenoeg dezelfde mening verkondigen, als ze er lucht van krijgen.”

“Heb je al verdachten?”

“Dochter Ulrike studeert in Nijmegen en schijnt een vriendje te hebben die naar de naam Andy luistert – Andreas Sommers – draagt een legerjack met een rode ster op een van de mouwen – hij heeft mijn persoonlijke belangstelling sinds ik een dreigbrief heb ontvangen eergisteren – hem ik ga opzoeken.”

“Nog meer?”

“Weet jij toevallig waar Vera Wiedemann verbleef toen haar man werd vermoord?”, vroeg Bressers.

“Ja – een huisje aan zee – met een vriendin.”

“Waar?”

“Zeeland.”

“Het is te doen in één nacht,” zei Bressers.

“Maar Vera heeft een – soort van – alibi.”

“Ze is een verdachte, net als haar kinderen, zeker ook Andy Sommers, mijn intuïtie zegt me dat ze met zijn vijven hebben samengespannen tegen Daniël.”

Er lag weinig vreugde op het gezicht van Van Rijn.

“Eerlijk gezegd hebben ze mijn sympathie wel een beetje, als ik volgens de regels van de Majesteit mocht handelen, dan zou ik Vera en kids een paar geboden en verboden geven en de zaak laten rusten.”

“Je hebt toch wel meegekregen dat ons land in 1848 een heel liberale grondwet heeft gekregen,” zei hij.

“O – ik heb altijd gedacht dat dat een gerucht was.” Bressers keek opzij, boog voorover, want hij wilde het kopje pakken – er lag een grijns op zijn gezicht.

“Nee – bepaald niet.”

“Dus – Gaan we een munt opgooien. Tossen?”

“Wat is de inzet?”

“Wat is leidend in deze affaire? De Grondwet of de Majesteit? Jij mag het wat mij betreft zeggen.”

“Ik weet het niet, John.”

“Iets anders. Heb je de vriendinnen van Mansveld al geïnventariseerd? Voor zover ze nog in leven zijn.”

“Eh – we hebben – een Diana van Bennekom op het politiebureau gehad – een vriendin van Mansveld.”

“Mooi – dus hij was geen bigamist.”

“Nee – dat niet.”

“Wat had Diana te vertellen? Als ze naar het bureau kwam, moet ze een goede reden hebben gehad.”

“Ze wist wie Daniël had vermoord,” zei Van Rijn.

“Wie dan wel?”

“Vera Wiedemann heeft haar man vermoord – ze zouden scheiden en dat wilde ze niet.”

“Dat hoor ik dan toch voor het eerst,” zei Bressers.

“Volgens Vera waren er geen plannen. We hebben Mansvelds advocaat gesproken en die heeft formeel verklaard dat er beslist sprake was van een slechte relatie. Toch wensten mijnheer en mevrouw het huwelijk in tact te laten. Ieder ging zijn eigen gang.”

“Er ligt een dijk van een motief en zelfs achteraf zou je mogen concluderen dat een eigen richting beslist te verdedigen is geweest, ik zie argumenten voor de Majesteit, al is dat op het grondgebied van het koninkrijk ongebruikelijk.”

“Vera is Duits – Duitsland is een republiek.”

“Ja, maar ze is ook Nederlands, door haar huwelijk.”

“En als ze gescheiden zou zijn geweest?”

“Dan geldt de Majesteit sowieso niet.”

“Wat spreken we nu af?” vroeg Van Rijn.

“Gezien mijn betrokkenheid, geldt de Majesteit.”

“Ik zal dit met de officier van justitie bespreken.”

“Goed,” zei Bressers.

“Oké.”

“Dan heb ik nog een andere zaak klaarliggen.”

“Welke?”

“Cindy Hoefnagels – ze is verdwenen in Bangkok, ik heb van mijnheer Nueng gehoord dat Albrecht haar tien jaar geleden moet hebben vermoord – nu weet hij wel niet dat Albrecht dat is geweest, maar ik durf op grond van de beschikbare aanwijzingen te zeggen dat hij zijn assistente heeft koud gemaakt.”

“Juist – ja, Cindy Hoefnagels – Hans Albrecht.”

“Ja.”

“O – we hebben het over de hoer van Hans – volgens zijn voormalige vrienden wel te verstaan.”

“Alles behalve – ze was een slimme dame die Albrecht financieel heeft uitgemolken en daardoor zijn ondergang bewerkstelligd en die van haarzelf.”

“Geen connectie met Mansveld?”

“Nee, het is toeval dat ze destijds in de bar van het hotel rondhing, toen ik daar binnenkwam,” zei hij.

“Is ze wel dood?”, vroeg Van Rijn.

“Eén van onze mensen onderzoekt momenteel de zaak in Bangkok – hij loopt het bewijsmateriaal nog eens na, als er een lichaam is, wordt het opgegraven. Er bestaat een kans dat ze als een goede boeddhist is gecremeerd – in dat geval hebben we niks meer.”

“Heeft ze zich daar soms bekeerd?”

“Misschien.”

Heel rustig kwam Van Rijn omhoog, zijn stoel schoof hij een stukje achteruit en hij keek om zich heen. “Vergeet vooral niet je dossiers door te sturen naar het bureau, ik stuur iemand om het op te halen.”

“Komt in orde.”

“Goed.”

“Moet ik meelopen naar beneden?”, vroeg Bressers.

“Nee, ik ken de weg.”

“Er schiet me nog iets te binnen.”

Van Rijn bleef staan – mondhoeken staken omhoog.

“Beveiligingscamera’s in het huis van Mansveld.”

“Al maanden geleden buiten werking gesteld.”

*****

Volgende ochtend, terwijl Bressers de Volkskrant zat te lezen, werd er iets na elf uur aangebeld en hij stelde vast dat er twee verschillende silhouetten voor de deur stonden, een mannelijke en een vrouwelijke.

Hij deed de deur open voor twee twintigers – iemand die net niet meer als een jongen oogde en inderdaad een legerjack droeg met een rode ster op de mouw, terwijl de vrouw sprekend op haar moeder leek, maar dan veel jonger. “Jij bent Andreas – jij Ulrike.”

“Klopt,” zei Ulrike. “Helemaal juist, mijnheer.”

“Oké. Wat kan ik voor jullie doen?”

“Moeder heeft ons gestuurd,” zei ze en er lag iets vanzelfsprekends in haar woorden, alsof ze nooit iets anders had gedaan dan haar moeder gehoorzamen.

“En jij bent haar vriend – Andy, de communist.”

“Zo zou ik het zelf niet willen noemen, maar – ja.”

“Kom binnen,” zei Bressers, “ik heb vermoedelijk een appeltje te schillen met jou, dus Andy.” Hij ging opzij staan en bood ze allebei de ruimte om verder te komen. Er viel een stilte die bijna pijnlijk aanvoelde. In de woonkamer stonden ze een beetje om zich heen te kijken. “Ga maar aan tafel zitten, jongelui.”

Stoelpoten schraapten over de vloer, eerst nam Ulrike plaats, daarna Andy die leek te bedenken hoe het ook alweer hoorde. Bressers onderdrukte een glimlach en probeerde de glasharde blauwe ogen te laten zien die zijn ex-vrouw enorm haatte – mondhoeken staken chagrijnig omlaag. Hij liet nog wat extra seconden passeren. “Andy. Ik ga je een gesloten vraag stellen en het antwoord is ja of nee.”  

“Eh – ja.”

“Heb jij een dreigbrief in mijn brievenbus gegooid?”

“Ja, mijnheer Bressers. Dat heb ik gedaan.”

Zwijgend nam Bressers tegenover Andy plaats. “Je boft dat ik je briefje nooit serieus heb genomen, beste jongen. Toch raad ik je aan om nooit meer zulke rare dingen op te schrijven en bij iemand zoals ik in de bus te gooien. Je hebt jezelf betrokken bij een gevaarlijk spel waarvan je de regels niet eens kent, er sterven daardoor geregeld mensen. Je hebt je onverantwoord en volstrekt roekeloos gedragen. Ik veronderstel dat je hierheen bent gekomen, omdat de moeder van Ulrike en ik elkaar hebben gesproken.”

“Klopt,” zei Ulrike.

“Het probleem is nu ook dat jij nu verdacht wordt van de moord op Daniël Mansveld, door het briefje.” Bressers’ stem kreeg nu een sterk dreigende klank.

“Da’s niet waar! Da’s gelogen! Ik heb niks gedaan!”

“Andy – ik ben bereid je te geloven als je zegt dat je Daniël Mansveld niet hebt vermoord. Dat wil ik best wel. Geloof me, al lijk je me een man die overal een mening over heeft en graag wil uitdragen – een politicus.” In de tussentijd knikte Andy nauwelijks zichtbaar, alsof hij het er mee eens was. “Wèl het briefje, niet de moord. Daar zijn we het over eens.”

“Ja,” zei Andy die een opgeluchte blik vertoonde.

“Tenzij er bewijsmateriaal opduikt dat het tegendeel aantoont,” zei Bressers. “Eén ding viel me op – het briefje dat je hebt geschreven – je vermeldde dat ik een vakantiewoning heb in Kootwijk – zelfs mijn werkgever heeft dat onlangs moeten uitzoeken.” Brahms knikte bevestigend en onderdrukte een glimlach. “Ik wil weten van wie je dat hebt gehoord, want je slaagde er zelfs in te vermelden wat voor werk ik ongeveer gedaan heb in het verleden over de ruggen van jouw niet-westerse broeders-arbeiders.”

“Zeg het maar gewoon, hoor,” zei Ulrike.

“Claudia van Weijlands. Van de universiteit. Ze heeft zich druk gemaakt over neokoloniale tendensen in Afrika en Azië. China maakt er zich net zo goed schuldig aan, een communistische regering notabene, maar ook de EU pompt miljoenen in corrupte regimes die migranten tegen moeten houden, omdat ze in Europa hun geluk willen beproeven. Ik vind het in één woord misdadig.”

“Claudia,” zei Bressers die zich de uitleg van Millar herinnerde over de enige dochter van Crazy Freddie.

“U kent haar,” zei Andy.

“Ja, we hebben elkaar wel eens ontmoet.”

In eerste instantie wilde Claudia alleen de archieven van Bressers bestuderen, omdat ze geïnteresseerd leek te zijn in neokolonialisme – daarvoor hoefde ze hooguit de krant te lezen – die stonden er vol van.

Verleden jaar, toen Roosmarijn haar receptie hield ter gelegenheid van de expositie, had hij Claudia voor het laatst gesproken – het was hem toen pas opgevallen dat ze zoveel op haar vader Fred leek.

Daar moest ze het een en ander over het huisje van Bressers op de Veluwe hebben gehoord, de rest had ze veel eerder al gehoord. Het was geen geheim.

“Wat je politieke opvattingen betreft, daar heb ik geen bliksem mee te maken – ik hou me bezig met de moord op jouw vader – Ulrike, dat is wat telt.”

“U weet toch wel dat mijn vader een moordenaar is?”, vroeg Ulrike die nu met een zelfverzekerde houding begon te spreken – ze klonk zelfs arrogant.

“Ja. En wat heeft dat ermee te maken?”

“Daarom hebben we de brief geschreven – nou ja – ik heb dat gedaan, omdat de dader wat ons betreft niet gestraft hoeft te worden. Er was niemand die de dood meer verdiende dan Daniël. Honderd procent.”

De rechterhand van Bressers kwam met een harde klap neer op tafel. “We leven in een democratische rechtstaat, dus het laatste woord is aan de rechter.”

“U heeft mijn moeder gesproken over de Majesteit,” zei Ulrike, “dat vind ik nou een echt vaag begrip.”


Plaats een reactie