John Bressers en de affaire Blauwbaard (6/11)

Bijna twee uur later zaten beide mannen op het dakterras van Bressers’ woning – geen al te grote oppervlakte, maar wel een uitzicht vol daken, muren en helder verlichte ramen. Er stonden twee blikjes bier op tafel. “Je hebt het goed gedaan, John,” zei Millar die een slokje bier pakte.

“Ik heb het nog altijd veel te druk,” zei Bressers, “mijn tweede woning in Kootwijk staat te koop – nou ja, niet officieel, maar tegen elk redelijk bod.”

“Heb je gedoe met onderhoud?”

“Op zich valt dat mee. Ik wil iets anders. Aan zee.”

“Geef het aan een makelaar.”

“Komt nog.”

“O, juist.”

“De opvolger van Foley kwam me opzoeken.”

“Brahms.”

“Ja.”

“Dat zou Foley nooit hebben gedaan.”

“Nee, hij niet.”

“Ik heb iets anders, de aanleiding voor onze ontmoeting vandaag, de dochter van Crazy Freddy.”

“Claudia van Weijlands.”

“Die – inderdaad.”

“Wat is ermee?”

“Ze schijnt aan een clubje te bouwen die moet strijden tegen groeiende neokoloniale tendensen in onze moderne samenleving, alsof de geschiedenis onvoldoende lessen heeft opgeleverd, we leiden als maatschappij massaal aan een vorm van dementie.”

“China – Europa. Iedereen is bezig. Of alweer.”

“Inderdaad – we zijn onze eigen al dan niet gemeenschappelijke markten aan het beschermen en geven miljoenen euro’s aan Noord-Afrikaanse regeringen die de migranten moeten tegenhouden.”

“Zie je toevallig communistische sympathieën in de groep van Claudia?”, vroeg Bressers, terwijl hij half geboeid de tekst op het bierblikje leek te bestuderen.

“Bevrijdingstheologie speelt wel een rol, ja.”

“Da’s nog erger, dat zijn christenen die marxistische beginselen hanteren, tegen het grootkapitaal zijn en voor het volk dat hardvochtig wordt onderdrukt.”

“Net als je denkt dat je alle rommel hebt opgeruimd,” zei Millar die een flinke slok bier nam.

“Ja.”

“Waarom koop je eigenlijk blikjes?”

“Als je ze leeg hebt, mag je ze weggooien. Flessen moet je terugbrengen naar de winkel – statiegeld.”

“Dan is dit wel erg makkelijk, ja.”

Bressers zette het blikje terug op tafel.

“Hebben de leden van het clubje ook echte namen? Ik kan me niet voorstellen dat je ze niet kunt geven.”

“Eentje valt op – Ulrike Mansveld.”

“Há – een dochter van Daniël.”

“Op zich een heel normale meid,” zei Millar, “ze schijnt zich onlangs uit te hebben laten schrijven als katholiek en gaat nu als vrijzinnig protestant door het leven – ik heb haar laatst een keer gesproken.”

“En verder?”, vroeg Bressers die met het blikje zat te spelen. Millar was een zeer goede informant.

 “Ulrike heeft een vriend, Andy Sommers.”

“Het gaat dus feitelijk om het vriendje.”

“Ja.”

“Waarom?”

“Die is gek – of, nou ja – een idealist.”

“Gek genoeg voor een moord?”

“Geen idee, het is een wat bleek ongezond type.”

“Meer iemand voor in de bibliotheek.”

“Ja.”

“Ik heb meer nodig, Peter. Er is een moord gepleegd. Op zich boeit het slachtoffer me niet echt, maar we hebben er een hekel aan als iemand voor eigen rechter gaat spelen, dat is namelijk verboden.”

“Dacht ik al, steeds maar weer de regels.”

“Andy en Ulrike.”

“Yep.”

“Het doet me denken aan Andreas.”

“Ja-a.”

“Ik dacht aan Andreas Baader.”

“En – dus – ook aan Ulrike Meinhof,” zei Millar.

“Een marxistische Bonny en Clyde.”

“Daar zal niet iedereen het mee eens zijn.”

“Goed. We hebben Andy en Ulrike. En verder?”

“Niet zo heel erg veel.”

“Het probleem zit hem in Daniël Mansveld – hij is de reden waarom hier we nu zitten – een echte smeerpijp. Iemand heeft voor eigen rechter gespeeld. Persoonlijk had ik Daniël ook willen doodschieten.”

“Dat mag niet.”

“Weet ik. Ik had het wèl willen doen.”

“Je bent net zo erg.”

“Heb je enig idee waar ik Andy kan vinden?”

“Woont op kamers in Nijmegen. Vraag het Ilse.”

“Goed.”

“Je had toch wel gelijk, denk ik – over de blikjes.”

“Tuurlijk.”

Voor het eerst lag er de naam van een verdachte – twee zelfs – al scheen Andy nauwelijks in aanmerking te kunnen komen als moordenaar. Hij scheen een bleek ongezond type te zijn – door zijn vriendin kwam hij in beeld als een potentiële dader. Ulrike. Een dochter van Daniël die alleen thuis was.

“Wat weet je van Ulrike?”

“Ze roeit, heel verdienstelijk zelfs, goed niveau.”

“Dus – een paardenstaart en gezond uiterlijk?”

“Ja.”

“En ze zijn bevriend – een echt stelletje?”

“Dat heb ik gehoord, ja.”

“Oké, ik ga het meisje morgen condoleren.”

“Doe je voorzichtig?”

“Alleen condoleren.”

“Ja – ja. Vast.”

In elk geval wist Ulrike dat haar vader thuis was. Correctie. Ze zou zeker op de hoogte kunnen zijn.

Natuurlijk vormde het geen enkel bewijs van haar eventuele betrokkenheid bij de zaak of die van Andy. Iets na elf uur verliet Millar het huis. Bressers sloot de voordeur en draaide de sleutel naar rechts.

Er waren namen van oude bekenden gevallen – Crazy Freddy, zoals Nieuwenhuizen ook wel werd genoemd – zijn dochter Claudia die het middelpunt heette te zijn van een vreemd groepje waarbij christendom en marxisme een rol bleken te spelen. Om nog te zwijgen van een toevallige overeenkomst – de namen Andreas en Ulrike – twee belangrijke spelers in een terreurorganisatie in de jaren 60 en 70.

Iemand moest hebben verklapt dat Daniël Mansveld een reeks moorden had gepleegd in Thailand die er zestien jaar over had gedaan. Maar Cindy Hoefnagels bleef een buitenbeentje in het gezelschap van slachtoffers, want ze werd vermoord door haar eigen zakenpartner die ongetwijfeld had ontdekt dat ze zijn zakcentjes had weggewerkt – gedoneerd aan goede doelen, maar ook voor eigen gebruik elders. Ze had een nieuw leven willen beginnen. Dat zeker. Feitelijk viel het amper te rijmen met haar plannen, het was vreemd, ze leek absoluut niet voornemens te zijn om terug te keren naar Albrechts villa en toch had ze dat kennelijk gedaan. Bressers pakte nog een biertje uit de koelkast en ging op de bank zitten, ondanks de verklaring van de Thaise politiechef, bleef Bressers het idee houden dat er iets anders moest zijn voorgevallen. Al waren de foto’s nog zo overtuigend geweest en leek Simone ook te aanvaarden dat Cindy door Albrecht was vermoord.

Het was een vreemde zaak voor John Bressers die normaal gesproken zelden als rechercheur op hoefde te treden. De situatie dwong hem er simpelweg toe.

*****

De volgende ochtend kleedde hij zich om negen uur aan. Het bezoekje van Arjan van Elzakker aan Arne Fröling deed er absoluut niet meer toe, er zouden geen andere feiten meer aan het licht komen. Dacht hij. Wel zou het geïmproviseerde onderzoek in Bangkok nieuwe zaken kunnen opleveren. Tijdens zijn ontbijt checkte hij zijn e-mail en wist verdraaid goed dat het momenteel te vroeg zou zijn om de geldstromen die Cindy had laten ontstaan in beeld te hebben. Er zou meer tijd nodig zijn, hij diende rustig af te wachten en zo meteen ging hij de partner van Mansveld met een beleefd bezoekje vereren. Brahms had een app gestuurd waarin werd vermeld dat de weduwe hem inmiddels verwachtte en hopelijk liet hij niet lang op zich wachten, want ze had het nog erg druk.

Terwijl hij zijn schoenveters zat te knopen, probeerde hij zich te herinneren wanneer ze een gesprek hadden gevoerd over een ontmoeting met de weduwe.

Op het randje van zijn bed hing hij ietwat onhandig een schouderholster om – een geladen pistool lag naast hem en hij vermoedde dat hij geen van de 17 patronen nodig zou hebben, al zou elk gelost schot veel ellende opleveren, er lag wel een bedreiging.

Hij trok de deur achter zich dicht en bestudeerde het appje nog eens, het leek erop alsof de weduwe zèlf om een afspraak had gevraagd. Nog beter. De korte nachten van Brahms begonnen geleidelijk hun tol te eisen, maar hij wilde er geen spelletje van maken. Het had sowieso veel te lang geduurd, ze zouden elkaar eerder toch al eens ontmoeten vanwege alle verhalen die er na de dood van Daniël los waren gekomen. Bressers twijfelde er niet eens aan dat ze volop hadden gespeculeerd over de woorden die na de moord op Daniël op de muur was achtergebleven.

Nog voordat hij de straat wist te verlaten, klonk er een stem die toebehoorde aan een jongeman en hij dacht eerst aan Andy – het vriendje van Ulrike, maar Bressers snapte dat het weinig uithaalde. Tot nog toe had hij alleen namen gehoord. meer niet. “Hé – .”

Bijna automatisch greep zijn hand naar het pistool, maar een man, die zeker niet ouder dan dertig kon zijn, stak zijn armen omhoog en het bloed trok weg uit het gezicht, alsof hij begreep wat er ging volgen.

“Je bent aan het sluipen,” zei Bressers.

“Mag ik dichterbij komen?”

“Hoe heet je?”

“Marten.”

“Wat moet je, Marten?”

“Kunt u me eens uitleggen, mijnheer Bressers – Waarom zoekt u de moordenaar van de kapitalistische uitbuiter en seriemoordenaar Mansveld? We moeten de dader een lintje geven.”

Terwijl Marten zijn statement maakte, haalde Bressers bijna terloops zijn telefoon tevoorschijn, tikte de pincode in en activeerde de camera. Zonder enig commentaar maakte hij een foto van Marten. “Je zult vast wel actief zijn op sociale media. Onze investigators zullen vaststellen hoe je echt heet.”

“U maakt gewoon een foto van mij! Hoe durft u!”

Hij blokkeerde de telefoon en liet hem wegglijden in  zijn broekzak – in een vloeiende beweging toonde hij het wapen dat onberoerd in de holster stak – een wapen dat ook gebruikt werd door de politie. “Je speelt een spel waarvan je de regels amper beheerst. Ik zou jullie willen adviseren het rustig aan te doen.”

Marten stak zijn handen omhoog, alsof hij zich heel nadrukkelijk over wilde geven. “Oké, ik snap het.” Met een onhandige beweging waarbij het leek alsof hij struikelde, draaide hij zich om en liep snel weg – naar de Verwerstraat. Bressers keek hem alleen na.

Boven zijn hoofd hoorde hij een bekende stem – de buurman die grinnikend vroeg: “Heb je problemen?”

“Nee,” zei Bressers die omhoog keek.

“Was hij nou een communist? Hoorde ik dat goed?”

“Ja. Soort van. Het lijkt er sterk op.”

“Ik dacht dat ze allang kapitalist waren geworden.”

“Een splintergroepering,” zei Bressers.

“Dat zal het zijn.”

“Goed – ik moet gaan. We zien mekaar nog.”

“Houdoe.”

*****

Links en rechts van de weg groeiden er bomen die voor een groen dak zorgden dat sporadisch werd onderbroken, zodat er bundels zonlicht te zien waren. Half verborgen achter een rijtje bomen bevond zich de bungalow van de familie Mansveld.

Hij stapte uit de auto en belde aan, een lange tijd bleef het stil, waarna een relatief jonge vrouwelijke stem vroeg: “Wie bent u? Wat doet u hier?”

“John Bressers,” zei hij, “ik word verwacht.”

Heel langzaam schoof het hek open, hij stapte in de auto en reed verder – er zwiepte een gordijn heen en weer – de voordeur ging voorzichtig open, er verscheen een jonge vrouw die Krista of Ulrike moest heten. Hij had geen flauw idee welke van de twee op hem stond te wachten, ze leek wat jonger.

“Hi, ik ben Krista.”

In zijn herinnering verscheen de verleidelijke gedaante van een jonge gelukszoeker die haar belangstelling voor Daniël met de dood moest bekopen. Bressers vroeg zich af of Mansveld last had gehad van wroeging. Waarschijnlijk had hij zich destijds laten meeslepen door zijn lustgevoelens. Er zat een patroon in – aldus de gangbare literatuur – verlangen, ontlading, schaamte. Zou hij hebben geweten dat zijn jongste dochter naar dezelfde naam luisterde? Of had hij er geen gevoelens bij gehad?

“John,” zei hij. Ondertussen begon zijn telefoon te trillen – hij checkte het scherm en zag een bericht afkomstig van Giselle Brahms die meldde dat het DNA van de dader, zoals het door de Thaise politie was aangeleverd, toebehoorde aan Daniël Mansveld.

“Kom verder,” zei Krista. “Moeder wacht al op u.”

Hij bleek zich in een hal te bevinden die sober was ingericht, er hing een schilderij van Monet en het zou hem beslist verbazen als het origineel was.

De woonkamer verraadde een smaak die bijna viel te omschrijven als minimalistisch, maar er hing een schilderij – ook hier – van een onbekende kunstenaar. Hij keek er enkele seconden naar en boog een tikje voorover om Vera Mansveld – Wiedemann te condoleren. Ze knikte een enkele keer met haar hoofd, maar zei geen woord, alsof het niets betekende.

“U heeft om een ontmoeting gevraagd,” zei hij.

“Ja.”

Hij nam plaats in een donkere fauteuil.

“De bekentenis van mijn echtgenoot – .” Er viel een stilte die ongemakkelijk opliep tot een halve minuut.

“U hoopt van mij uitsluitsel te krijgen, denk ik.”

“Ik heb er recht op. Net als mijn kinderen.”

“Nu dwingt u me een beetje in de rol van een rechter die de beschikking heeft over dun bewijsmateriaal. In de rechtbank houdt de bekentenis al geen stand, aangezien uw echtgenoot met de dood werd bedreigd. Voor een rechter heeft het geen betekenis. Tijdens een rechtszaak heb je een robuust dossier nodig, anders is de officier van justitie kansloos. Als hij de zogeheten bekentenis al zelf heeft geschreven. Het zou ons naar de feitelijke dader kunnen leiden.”

Het zou veel makkelijker zijn geweest als hij direct had gezegd dat Mansveld een seriemoordenaar was.

Toch deed hij dat niet. Nog niet.

“Mijnheer Jongejans heeft me verzekerd dat u voor duidelijkheid kon zorgen, u bent op de hoogte.”

“Ik heb Daniël gezien èn gesproken – oudejaarsnacht, tien jaar geleden, hij is naar zijn hotelkamer gegaan in gezelschap van een dame – .”

“Zijn ontrouw. Ja, ik wist ervan, mijnheer Bressers.”

“Het DNA van uw man is op acht verschillende vermoorde vrouwen aangetroffen,” zei Bressers, “er liggen beslist aanwijzingen die in de richting van uw echtgenoot wijzen – als dader – seriemoordenaar.”

“Mijnheer Bressers,” zei Krista. “Wat gaat u nu doen?” Bijna geruisloos was ze dichterbij gekomen.

“De moordenaar van uw vader zoeken.”

“Van mij hoeft dat niet. Ik schaam me kapot.”

“Onze rechtstaat werkt toch echt op die manier.”

“Ja, ik weet het,” zei Vera.


Plaats een reactie