Maandelijks archief: februari 2019

De win-winmethode

Je moest eens weten hoe makkelijk het voor mij is om jouw huis binnen te komen. Het is echt doodsimpel. Ik doe dit werk toch al een hele tijd en er zijn nog altijd huizen die zo slecht zijn beveiligd dat mensen soms denken dat ik er zelf woon.

Ik begin met de schroef – er moet een schroef in de cilinder – normaal gaat jouw huissleutel daarin – nu is het mijn schroef, omdat ik de schroef, waarmee de cilinder is vastgezet, in tweeën wil breken. Het slot van je voordeur zit namelijk vast op één schroef. Daarna trek ik de cilinder met mijn schroef eruit – ik gebruik er een klauwhamer voor. In minder dan twee minuten sta ik bij jou in de gang. Je bent niet thuis, dus vanaf dat moment is het mijn plekkie en ik neem alles mee dat ik kan gebruiken. Ik ruim je huis gewoon een beetje op, neem je troep mee en word er ook zelf beter van. Ik noem het de win-winmethode.

Het cliché schrijft voor dat ik ’s nachts aan het werk moet zijn, maar net als gewone mensen lig ik dan ook liever in bed. Mensen werken overdag, kinderen gaan naar school, zodat werkelozen en bejaarden in hun huizen achterblijven. Zo ga ik meestal aan de slag – ik begin met observeren – donkere huizen – licht uit – weinig beweging – soms aanbellen – doet er iemand open? Natuurlijk moet je ook niet te lang en opvallend observeren – rondhangen. Ik doe soms alsof ik een appartement wil kopen. Mensen willen je vaak heel erg veel vertellen. Sociale dieren, hoor, die mensen. Succes draait om snelheid. Hoe snel krijg je een deur open? Dat is de truc.

Ik heb een huis gevonden waarvan ik vermoed dat er een hoop te halen valt. Oude voordeur en een cilinder die ik makkelijk los kan krijgen. Oud herenhuis, dus ik sta meteen binnen. Grote appartementengebouwen zijn anders. Je komt wel makkelijk in het gebouw zelf, hoor. Er is altijd iemand die open wil doen als je een goed verhaal hebt. O, misschien moet je vooraf eens opzoeken welke postcode bij het adres hoort. Sommige mensen horen een postcode graag. Vooral in grote steden waar veel mensen bij elkaar wonen, ben je gewoon een gezicht in de massa – een onbekende. Doe normaal en niemand zal je gezicht onthouden. Zo werkt het echt. Gebruik een versleten rugzak, liefst van een merk waar je half Nederland mee ziet lopen. Op woensdag of vrijdag moet je nooit overdag een huis binnengaan, omdat mensen dan graag vrij nemen van hun werk. Bedenk liever op welke dagen de meeste files staan in ons land. Maar er zijn uitzonderingen. Je moet je goed voorbereiden en de mensen moeten tevens zo welwillend zijn dat ze hun huizen minder goed beveiligen dan ze eigenlijk zouden moeten doen. Zo heb ik werk.

Vandaag ga ik een herenhuis binnen – het staat in een winkelstraat. Daarom begin ik donderdagavond om half tien. Zoals ik hierboven al heb verteld, is het een fluitje van een cent om zo’n woning binnen te komen. Heel gemakkelijk en ik ga het niet opnieuw vertellen. Het is onnodig. Binnen anderhalve minuut sta ik in een donkere hal. Het huis is altijd donker. Tot hiertoe verloopt alles naar wens. Er zou niemand thuis mogen zijn, ik heb mijn werk gedaan. En anders ben ik heel snel weg. Ik kan hard lopen als het moet. Bovendien zijn mensen totaal overrompeld – verbijsterd wanneer er een onbekende hun huis binnenkomt. Geloof me, je hebt tijd genoeg om weg te komen. Ik wil naar de woonkamer – die is rechts – deze mensen hebben geen dieren, alles is stil.

Er gaat een deur open – ik zie een oudere man wiens gebalde vuist razendsnel naar mijn gezicht komt en ik verlies het bewustzijn. Onbekende tijd later doe ik mijn ogen weer open. Bewoner, zoals ik hem noem, want ik ken zijn naam niet, heeft me op een stoel gezet – armen en benen zijn vastgebonden. Hij heeft er tiewraps voor gebruikt. Ik kan geen kant op.

Nou ja, hij zal de politie bellen, of heeft dat al gedaan, zoals elke keurige burger doet als hem zoiets is overkomen. Maar het is wel de eerste keer dat ik ben neergeslagen door een bewoner. Hij zal de politie wel bellen. Ja toch? Waarom zou hij dat niet doen?

Hij gaat de politie bellen, maar voorlopig zit hij voor me – hij zit op een gewone stoel en staart naar me. De man heeft blauwe ogen – twee ijskoude blauwe ogen die naar me blijven staren.

“Je bent toch wel een enorme stommeling, hè?” De bewoner heeft een prettige stem, hypnotisch bijna, zoals hij praat, rustgevend. Hoe doet hij dat? Bewoner noemt me een stommeling en het interesseert me totaal niet.

“Bel de politie,” zeg ik en ik probeer dreigend te klinken, maar het mislukt. Mijn woorden klinken als een smeekbede. Als een kleine jongen die zijn moeder om een ijsje vraagt. “Ik heb mijn rechten.”

“Je rechten heb je bij de voordeur achtergelaten die je zo fraai open hebt gebroken – ik moet je er voor complimenteren – deze methode kende ik nog niet.”

“Je moet de politie bellen, want – .” Ik krijg niet eens de tijd om uit te spreken. Bewoner staat op en geeft me een harde klap in mijn gezicht. Volgens mij ben ik eventjes buiten westen geweest. Eventjes maar. Denk ik.

Hij begint weer te spreken, anders dan daarnet. Bewoner is een keiharde vent. Niet zomaar iemand die hier woont. Wie is deze kerel? Waarom ken ik hem niet? Hij moet een gangster zijn – of zo. “Om te beginnen wil ik dat je ‘mijnheer’ en ‘u’ tegen me zegt. We zijn geen vrienden en zullen dat ook nooit worden. Begrijp je dat?”

“Ja – mijnheer.” Ik wil het helemaal niet zeggen, maar het moet. Zoals de man naar me kijkt, dwingt hij me ertoe. Het moet. Ik moet.

“Mooi, da’s een begin,” zegt hij, “weet je – eigenlijk moet ik je dankbaar zijn. Want mijn kleinzoon komt hier wonen en de jongen is net als ik. Snap je wel?” Nee, ik begrijp er eerlijk gezegd helemaal niets van. Ik wil alleen maar dat de man begint te bellen – de politie – hij moet godverdomme de politie bellen. Alleen – ik durf het niet te zeggen. Zijn ijskoude ogen die me aan blijven staren – hij heeft me vastgebonden. Ik zou me niet eens durven te bewegen – of weg te lopen. Het gaat gewoon niet.

“De jongen heet Bastiaan,” zegt de bewoner die op kalme toon verder blijft praten. “Een fijn joch, het is erg vervelend wat zijn ouders is overkomen, maar ja, je kunt niet alles hebben. Soms raak je mensen kwijt. Zulke dingen gebeuren nu eenmaal.”

“Mijnheer – alsjeblieft – mijnheer – Wilt u de politie voor me bellen?”

“Nee, ik peins er niet over. Je komt hier niet meer weg – nooit meer. Je bent mijn huis binnengedrongen en nu ben je van mij. Het is een beroepsrisico. Zo moet je het maar zien. Een overvaller kan doodgeschoten worden – Jij blijft hier – in mijn huis.”

“Wat – wat g-gaat u met me doen?”

“Ik geef je de tijd om na te denken over je zonden – Zeg eens – Geloof je in God?”

“N-nee.”

“Dat zou ik dan toch maar eens serieus overwegen. Misschien biedt het enige troost. Ik heb er zelf niet zo veel mee. Het zijn van die burgerlijke cultuuruitingen waar ik totaal niks mee heb.”

Ik begin echt bang te worden voor deze man die toch gewoon een ouwe kerel zou moeten zijn. Waarom ben ik dit huis binnengegaan? Waarom wilde ik per se dit huis in? Het lijkt onbewoond – het is donker – gordijnen zijn altijd gesloten. Er is gewoon niemand! Nu blijkt er toch iemand te leven en hij is een gemene, oude motherfucker. Ik kijk naar rechts en probeer zijn ogen te ontwijken, al is het maar voor heel even. Boven een bank zie ik een zeer oud schilderij – ik ben geen kunstkenner – het lijkt heel oud. Vierhonderd jaar. Minstens. Rembrandt of één van zijn tijdgenoten? Het zou zomaar kunnen. Het is een portret van de bewoner – de man die me hier gevangen houdt. Hij lijkt op zijn voorvader – of nee – hij ìs die voorouder, maar het is onmogelijk. Mensen worden niet zo oud. Wie is deze vent? Hij staat op en legt zijn hand in mijn nek – koude vingers. Leeft die vent eigenlijk wel? Waarom ben ik goddomme dit huis binnengegaan? Vroeg of laat zit je zonder geluk. Ik heb het wel eens iemand horen zeggen, maar nooit geloofd. Hij legt zijn hand in mijn nek en ik voel een prik – alsof hij een naald in mijn nek heeft gestoken. Had hij een injectienaald bij zich of heb ik niet opgelet? Ik moet hebben zitten suffen.

Geen idee wat er gebeurt, maar ik hang als een slappe theedoek over zijn schouder. Ik kan me niet bewegen. Mijn lijf brandt – ik wil me bewegen, maar kan het niet. We lopen – hij loopt een trap af en we komen in een oude kelder – zo’n kelder die je in heel oude gebouwen hebt – heel gotisch, zeer oud. Wie is deze kerel? Wat gaat hij met me doen? Ik ben bang – zo bang – ik wou dat ik vanochtend in bed was blijven liggen. Mensen letten slecht op – je kunt meestal gewoon je gang gaan en je staat in een mum van tijd in huis. Het is gelukt vandaag – ik ben binnen geraakt, maar het had nooit gemogen. De bewoner heeft me opgewacht – hij heeft zich schuil gehouden in het donker tot ik binnen was en me daarna knock-out geslagen. Hij heeft me opgewacht – gewoon opgewacht.

Hij gooit me op de vloer – een harde stenen vloer en ik hoor iets breken – er breekt iets in mijn knie – ik hoor het knappen – echt waar. De bewoner trekt me omhoog, alsof hij met een lappenpop aan het werk is, alsof ik helemaal niks weeg en ik ben bijna negentig kilo. Voordat ik het begin te begrijpen, klikt hij boeien vast en laat hij me los. Zoals in de middeleeuwen mensen werden vastgeklonken in een kerker, zo hang ik nu aan een paar roestige kettingen. Mijn knie begint pijn te doen – mijn polsen en ook enkels. Hij vouwt een metalen kraag om mijn nek – doet een stap achteruit. “Een vriend van me merkte laatst eens op dat er tegenwoordig geen mensen meer worden ingemetseld. Vroeger gebeurde dat best veel. Niet alleen noodgedwongen, vaak ook vrijwillig. Meisjes van zestien die een roeping bleken te hebben en zich lieten inmetselen – er bleef wel een opening vrij, zodat er eten door kon worden aangegeven. Een manier om aan een gedwongen huwelijk te ontsnappen.”

“J-je g-g-gaat me toch niet inmetselen, hè?”

“Erg snugger ben je niet,” zegt de bewoner, “ik dacht dat je wat slimmer zou zijn.”

“J-ja d-d-dus.”

“Voor jou is het misschien een beetje rottig, maar ik bewijs mezelf en de maatschappij een geweldige dienst. Bovendien heb je me op tijd duidelijk gemaakt dat ik mijn huis beter moet beveiligen tegen criminele types zoals jij. Het is een soort win-winsituatie. We worden er allemaal beter van. Ik wil je mede namens mijn kleinzoon heel erg bedanken.” Hij begint metselspecie aan te maken en ik kijk gewoon toe, terwijl hij het muurtje begint te metselen. Hij zegt: “Ik heb er wel eens over gelezen – de hongerdood. In het begin is het erg pijnlijk – vooral de eerste weken – daarna wordt het makkelijker – aan het eind raak je in een soort euforie – dus je sterft als een heel blije klootzak.” Hij blijft stenen opstapelen – licht verandert in een schemering en duisternis. Ik probeer omhoog te kijken, maar de kraag beperkt mijn bewegingen en ik doe mezelf alleen maar meer pijn. “Het kan ruim twee maanden duren voordat je dood bent – ik ken een verhaal over een man die er 66 dagen over deed. Misschien dronk hij wel en at hij niet – zoiets. Ik weet het niet zeker.” Het is alleen nog maar een stem die spreekt – mijn beul legt een laatste steen op zijn plek.

Het is stil nu. Ik vraag me af wat er fout is gegaan en het lukt me gewoon niet om een antwoord te bedenken. Zoals ik al vele malen eerder heb gedaan, ben ik een huis binnen gedrongen. Ik heb mijn eigen methode gebruikt – eentje die ik zelf heb bedacht. Niemand heeft me ooit geholpen of iets geleerd. Ik heb alles zelf gedaan. Echt, alles zelf gedaan.

Zoveel huizen en ik kies uitgerekend dit ene huis uit.

“Help! Help!” Ik schreeuw zo hard als ik kan, maar niemand kan me horen. Ik blijf schreeuwen tot mijn keel er pijn van doet.

Niemand kan me horen. Niemand kan me horen.

Niemand —-

Kut, ik heb honger. Nu al.

“Help!” Zinloos, joh. Niemand kan je horen. Het is voorbij. Afgelopen.     

Duisternis. Waarom moest ik nou zo nodig dit huis binnengaan? Bewoner heeft zijn huis opzettelijk slecht beveiligd. Ik heb honger.

“Help!”

Het is zinloos. Afgelopen. Einde.

Hoelang zou het duren voordat ik dood ben? Hij had het over 66 dagen. Godverdomme.

Zinloos. Einde.

Shit – alles is volgens plan verlopen en toch ging het compleet fout.

Shit – Shit – shit – sh —

 


Picknick

Een van de meest geslaagde korte verhalen die ik de afgelopen jaren heb geschreven…

Geloof me. Ik had werkelijk geen idee.

De buren woonden ruim vijftig jaar samen. Twee mensen die elkaar door en door hadden leren kennen. Hij was langer gepensioneerd dan hij had gewerkt. Ze woonden tegenover me. Ik ben een keer bij die mensen in huis geweest en het zag er uit alsof de tijd stil was blijven staan. Elvis Presley moest zijn eerste plaatje nog opnemen.

Hij vroeg me eens een kistje sigaren mee te nemen. Zijn dochter wilde niet dat hij nog rookte, maar zijn vrouw vond die geur zo lekker en ‘je moest toch ergens dood aan gaan’. Buurman lachte enkele bruine tanden bloot en ik lachte een beetje schaapachtig mee, alsof hij een geweldige mop had verteld.

Het kostte moeite om zijn sigaren te vinden. In winkel nummer vier vond ik het merk dat hij opgegeven had. Ik zweeg over alle moeite die ik had moeten doen om die sigaren te vinden en overhandigde hem het kistje. Hij glimlachte tevreden en zei: “Ik mag je danken namens mijn vrouw.” Volgende avond, toen ik thuis kwam, bleef ik in het halletje staan en rook de onmiskenbare geur van zijn sigaar.

Zelf rook ik niet, maar ik kan me heel goed voorstellen dat de buurvrouw zich liet wegvoeren naar de jaren vijftig. Het leven leek zoveel eenvoudiger. Afstand creëert gaten in het geheugen. Mooie herinneringen worden mooier, slechte herinneringen hebben nooit bestaan. Als je oud genoeg bent, is het leven een liedje van Annie M.G. Schmidt.

Enkele dagen later stond de buurman ineens naast me in de lift. Hij had boodschappen gedaan. Er schommelde een glimlach op zijn gezicht, maar ik zag de vermoeidheid in zijn ogen. “Het is weer bijna tijd voor onze picknick. Doen we elk jaar. Eerste keer was onze trouwdag. Oorlog was voorbij, de mof verjaagd. We hadden allebei een hoop verloren, maar niet alles. Ik had wat kaas geregeld, echt vèrs brood en een fles rode wijn.”

De lift stopte, deuren gleden open. Gedurende een seconde zag ik hem een deken neerleggen op een vochtig grasveld, terwijl de zon scheen. Het was een helder beeld. “De zon zal niet altijd hebben geschenen, buurman,” zei ik.

“Dat klopt helemaal, jongen,” zei hij, “’t regent wel eens, maar dat weet je van te voren. Je weet dat het kan regenen. Als man moet je je daarop voorbereiden. Dat is je taak.”

Hij trok zijn boodschappenkarretje achter zich aan, ik liep naast hem en probeerde me niet te storen aan het wieltje dat akelig piepte. Deur van zijn appartement stond al half open. Ik zou onmogelijk zoveel vertrouwen hebben in mijn medemensen en oude mensen waren in de regel doodsbenauwd voor indringers. Niet deze mensen. Niet mijn buren.

Hij ging zijn appartement binnen, riep de naam van zijn vrouw… Eline… en ze antwoordde direct. Ik hoorde een lieve breekbare stem. 

Nauwelijks vijf minuten later werd er gebeld. Ik deed open en de buurman stond voor me. “Joh, als je vanavond nou eens bij ons komt eten, niks moeilijks, gewoon lekker simpel.”

Ik kon onmogelijk weigeren.

“Hoe laat zal ik aanbellen?”

“Zes uur, we eten altijd om zes uur.”

“Goed. Ik zal er zijn.”

Om vijf voor zes belde ik aan. Ik droeg een lichtblauwe spijkerbroek, wit overhemd, had geen dichte schoenen aan, maar teenslippers.

De buurman had zijn beste pak aangetrokken, zo bleek. Ik voelde me een beetje opgelaten, maar hij wuifde mijn verontschuldigingen weg. “Allemaal onzin,” zei hij. “’t Is maar goed dat jullie zoveel losser met die dingen om kunnen gaan.” Zijn vrouw droeg een groene sweater met een V-hals en een lange plooirok. Ze was brildragend. Eline zag er modern uit, net als haar echtgenoot, want voor het overige bleek hun appartement een tijdcapsule. De donkere meubelen was ik wel gewend, die had ik vaker gezien. Ze hadden een schitterende oude tv, zwart-wit, zonder afstandsbediening. Op het dressoir stond een buizenradio. Ze hadden een boekenkast met schrijvers van naam die de laatste zestig jaar hadden gepubliceerd, Nederlandse wel te verstaan. Ze hadden bloemetjesbehang, vloerbedekking, glasgordijnen en overgordijnen. Het zag er allemaal heel solide uit. Sterk genoeg om eeuwen te doorstaan. Net als de bewoners trouwens.

Ik vertelde over mijn werk. Hij vertelde over zìjn werk, leraar Nederlands, maar dat was heel lang geleden en de buurvrouw leek nooit buitenshuis te hebben gewerkt. 

We aten gekookte aardappelen, snijbonen en een karbonaadje.

Ik hielp met afruimen, ondanks nadrukkelijke protesten, buurman vertelde dat ze de kinderen vaker wilden zien. Ze begrepen het natuurlijk wel. Zoon en dochter waren goed terechtgekomen, hadden een drukke baan èn gezin, geen tijd voor hun ouders. Ze kwamen nooit langs.

Ik vroeg of ze soms geëmigreerd waren.

Nee, dat waren ze niet.

Ze kwamen gewoon nooit op visite.

“Dan kun je ook makkelijk een extra sigaartje opsteken, buurman, als je dochter toch nooit langskomt om te controleren of je rookt,” zei ik en ze lachten allebei hartelijk om mijn grap.

Ik nam de verhalen mee naar huis, maakte enkele notities, omdat ik zo veel mogelijk wilde onthouden. Twee oude mensen die nooit meer verder keken dan de dag van vandaag. Als je zo oud bent, heb je natuurlijk groot gelijk.

Mijn buurman ging verder met de voorbereidingen op de picknick die hij samen met zijn vrouw ging houden. Vanuit de keuken had ik zicht op onze tuin, dus van alle bewoners in onze flat; een rechthoekig grasveld, enkele schaduwrijke bomen, wat verdwaalde struiken.

Ik probeerde me iets te herinneren van die voorgaande edities. Mijn geheugen bleef blanco. Geen picknick, geen oude mensen die er gedurende een uurtje of twee genoten van eten, drinken en een ondergaande zon. Uiteraard zaten er wel eens bewoners die er een feestje hadden, een familie die in een heel losse sfeer voetbalde. Nog nooit had ik er twee bejaarden gezien die in de schaduw van een oude boom picknickten.

*****

Het was al laat, ’s middags, of eigenlijk al avond, maar in de lente begint dat verschil altijd een beetje te vervagen. Ik gooide mijn rugtas opzij en wilde de koelkast opentrekken voor een biertje. Het uitzicht liet me het biertje meteen vergeten. De buurman was erin geslaagd een tafeltje en twee stoeltjes in de schaduw van de boom neer te zetten. Takken hingen roerloos omlaag. Er stond een rollator, een beetje verweesd, bijna achteloos opzij geduwd. Hij had een fles wijn opengetrokken. Zo te zien lag er behalve stokbrood, ook kaas, vlees en boter. De buurvrouw knabbelde rustig op een stukje brood. Picknickmand stond in het gras.

Ik pakte mijn telefoon en nam een foto.

Ik probeerde me voor te stellen dat ze spraken over lang geleden. Hoe ze elkaar hadden leren kennen. Vandaag vormde geen interessant onderwerp. Die mensen deelden een leven en dat was veel mooier dan de dag van vandaag. Vandaag was mooi, omdat ze lang geleden ‘ja’ hadden gezegd.

Ik zag de foto terug, terwijl de picknick in volle gang was. Ze waren met zijn tweeën, maar toch ook weer niet. Achter tientallen ramen stonden bewoners te kijken naar deze mensen, tachtigers, die al meer dan vijftig jaar picknickten op deze ene dag.

Daarom zeg ik nog maar eens… Ik had werkelijk geen idee. Niemand trouwens. We hebben het allemaal gezien. We hebben die mensen allemaal zien picknicken. Ik heb zelfs een foto gemaakt. Ik ben bij die mensen in huis geweest, gekookte aardappelen gegeten met snijbonen en een karbonade.

Ik gunde mijn buren hun picknick en dankte het Opperwezen voor het mooie weer dat Hij geregeld had. Vervolgens pakte ik alsnog een blikje bier uit de koelkast en liet me neerploffen op de bank. Een kwartier later stond ik opnieuw in de keuken voor een tweede biertje. Natuurlijk keek ik uit het raam, om te zien, of te controleren, dat ze nog altijd volop met hun picknick bezig waren.

Het veld was verlaten. Geen tafeltje. Geen stoeltjes. Geen rollator die opzij was gezet. Niets. Totaal niets.

Het hek was gesloten, daarstraks nog open. Ik vroeg me af of er soms iets akeligs was voorgevallen, maar haalde mijn schouders op en bedacht dat ik misschien veel langer dan vijftien minuten had zitten suffen op de bank. Ik keek op mijn horloge. Nee, het was echt maar een kwartiertje geweest.

Mijn tweede biertje smaakte een stuk minder dan de eerste en ik overwoog aan te bellen bij de buren om te vragen of alles wel in orde was. Misschien hadden ze hulp nodig. Aan de andere kant vond ik het erg knap dat die ouwe man zijn spullen zo snel op had geruimd.  Misschien had hij een garage om de hoek. Hij leek me zo’n man die een eigen garage had. Op dit moment stonden ze natuurlijk dat tafeltje en de stoeltjes weg te zetten, terwijl het eten in een mandje was opgeborgen, zodat ze er morgenochtend nog wat aan hadden. Je mocht niets verspillen. Deze mensen hadden de hongerwinter meegemaakt. Ik was tevreden met mijn verklaring en gooide het lege blikje weg.

Daarna ging ik douchen. Zo rond acht uur ’s avonds begon ik, zoals altijd, eten klaar te maken. Iedereen heeft zijn of haar vaste programma. Dit is het mijne. Nog steeds trouwens.

Diezelfde avond, een paar minuten voor half tien, ben ik de deur uitgelopen en heb aangebeld, omdat het me toch dwars bleef zitten dat ze zo plotseling weg waren. Het was donker in hun appartement. Normaal zag ik altijd wel het schijnsel van een schemerlamp. Nu zag ik niets.

Er liep een studente voorbij. “Zijn ze er niet?”,  vroeg ze en haar stem klonk oprecht verbaasd. “Daar wonen toch die ouwe mensen?”

“Ze waren zomaar ineens weg.” Ik veronderstelde dat ze direct begreep wat ik bedoelde.

“Inderdaad, nu je het zegt, ik heb ze ook niet weg zien gaan.”

Ik had haar naam en huisnummer moeten vragen. Dat was mijn enige fout op dat moment. Heb ik niet gedaan. Stom. Erg stom.

Ze stapte in de lift. Ik ging mijn appartement weer binnen. Het zinde me totaal niet, maar ik kon niets uitrichten. Ik heb de tv uitgezet. Er was een vervelende voetbalwedstrijd bezig die eeuwig leek voort te duren. Daarna heb ik nog tot middernacht muziek geluisterd. Ik maakte me geen zorgen. Ik kwam de buurman regelmatig tegen, zo was het de afgelopen periode steeds gegaan, dan zou ik wel vragen naar de picknick. ‘Hoe is het geweest, buurman?’ In mijn verbeelding begonnen zijn ogen te twinkelen en hij zou het verhaal vertellen over de zoveelste geslaagde picknick. Misschien zou ik hem adviseren, voordat hij zijn appartement binnenstapte, dat hij volgend jaar eens zijn kinderen erbij moest vragen.

Volgende morgen ging ik weer aan het werk. Het was een drukke dag, ik kwam vermoeid thuis, maar heb de buurman niet gezien. Deur bleef gesloten, licht was uit, ik hoorde zelfs geen tv die hard en een schel geluid produceerde. Het leek wel alsof ze er niet waren.

Oké, misschien waren ze een paar daagjes weg, lekker aan het strand, hadden ze een huisje gehuurd of zo.

Er ging een week voorbij. Ik controleerde regelmatig of ze toch weer thuis waren, belde aan, wachtte te lang voor die gesloten deur en voelde me een onnozele opdringerige buurman die zich ten onrechte zorgen maakte over twee oude mensen.

Met een collega besprak ik mijn zorgen. Hij antwoordde dat ik hulpgeroep gehoord zou moeten hebben, als er een ongeluk was gebeurd. Natuurlijk. Idioot die ik ben. Dat is ook zo. Aan de andere kant, voegde dezelfde collega eraan toe, indien ik me werkelijk zorgen maakte, dan kon ik beter de politie bellen. Die zou een afweging kunnen maken of agenten het appartement moesten binnengaan.

Ik vond mezelf nog steeds iemand die zich druk maakte om niets.

Toch belde ik de politie, het algemene nummer, dat ene dat je moet gebruiken als er geen haast was. Ik legde het probleem uit, vertelde over twee oude mensen die ik sinds een picknick bijna anderhalve week geleden niet meer had gezien. Met heel veel omwegen legde ik uit dat het toch een moeilijke kwestie was. Vandaar mijn belletje. Naar de politie. Wat moest ik nou doen? Ze vroeg het adres en huisnummer. Mensen waren meer dan vijftig jaar getrouwd, hadden twee kinderen. Ik wist niets over kleinkinderen of zelfs achterkleinkinderen. Daar sprak de buurman nooit over. Na een tijdje zei ze dat ze het uit gingen zoeken.

De vrouw noteerde mijn naam en adresgegevens. 

Ik had gedaan wat ik kon, mijn zorgen geuit tegenover de politie en verder restte er weinig meer dan nietsdoen.

Later die middag werd er aangebeld. Ik deed open en stond oog in oog met twee agenten. “Goedemiddag. Wij zijn van de politie. Ik ben Arjan Wolfs… mijn collega Bert Pennings… Bent u de heer Leo Strasser?”

“Jazeker, ik heb vanochtend gebeld.”

“Er zijn wat onduidelijkheden gerezen rond uw verhaal. Kunt u ons iets vertellen over uw buurman?”

“Alleen wat hij me heeft verteld. Uiteraard. Hij is getrouwd, al meer dan vijftig jaar. Vrouw heet Eline. Ze hebben twee kinderen die een drukke baan hebben en geen tijd om een keertje langs te komen.”

“Da’s erg vreemd,” reageerde Wolfs, zijn collega Pennings luisterde alleen en knikte soms bevestigend. “Volgens onze gegevens is zijn vrouw in 1986 overleden aan de gevolgen van kanker. U moet iemand anders hebben gezien .”

Totale verbijstering, zoals je zult begrijpen. Ik was compleet uit het veld geslagen. Eerst wilde ik zeggen dat ik bij die mensen in huis was geweest en had meegegeten. We hadden gekookte aardappelen gegeten met snijbonen en een karbonade. Ik herinnerde me mijn foto van de buren die samen aan het picknicken waren.

“Een ogenblikje, ik heb nog een foto gemaakt.” 

Ik draaide me om en ging de telefoon halen. Wolfs en Pennings volgden me naar de woonkamer. Ik liet de foto zien. Twee mensen die vredig picknickten onder een boom. Heel herkenbaar, buurman en buurvrouw, een picknickmand, tafeltje, stoeltjes, rollator die een eindje verderop was achtergelaten.

“Ik zou hun kinderen even vragen of ze die vrouw kennen,” zei ik, “als ze daar tenminste tijd voor hebben.”

“Dat gaat helaas ook al niet,” zei Pennings, “zoon en dochter zijn om het leven gekomen bij een bomaanslag in Madrid, 11 maart 2004.”

“Heeft hij niks over gezegd,” zei ik. Alles wat ik zeker dacht te weten over de buren, ontplofte zo ongeveer in mijn gezicht.

“Ik ga iemand bellen die het huis voor ons kan openmaken, ‘k wil nu wel eens weten hoe het zit.”

Pennings ging naar buiten, Wolfs bleef peinzend naar het scherm van mijn telefoon staren en mompelde dat het niet echt een duidelijke foto was. “Alle oude mensen zien er zo uit,” zei hij.

Drie kwartier later waren de agenten binnen, een slotenmaker had de deur snel open gekregen. Nog geen twee minuten later vroeg Wolfs of ik mee wilde komen. Ik mocht niets aanraken.

Buurman lag op bed… dood… alleen… en hij was al lang geleden gestorven. Volgens die agenten zeker enkele maanden.

Ik hoorde Pennings wederom een telefoongesprek voeren. ‘Oude man is overleden op bed, geen tekenen die duiden op een geweldmisdrijf.’

Mijn verhaal bleef natuurlijk erg vreemd. Wolfs trok een la open, vond een paspoort met zwarte omslag. Hij opende het en noemde de volledige naam van mijn buurvrouw. Eline van Dijk – Posthuma. De agent liet me de pasfoto zien. Ze was veel jonger, maar ze wàs het wel. Mijn buurvrouw. Zìjn echtgenote.

“Dan heeft u een geest gezien.”

“Ik niet alleen, heel veel mensen in deze flat hebben gezien hoe  twee oude mensen aan het picknicken waren.”

Pennings keerde enkele minuten later terug.

“Ik weet niet goed wat we met uw verhaal kunnen doen, mijnheer Strasser,” zei Pennings.

“Ik ook niet. Eerlijk gezegd.”

“Wilt u dat we het in ons rapport vermelden?”

“Nee, laat maar. Het doet er ook nauwelijks toe,” zei ik en begon de slaapkamer achter me te laten.

Voor mij was de kwestie afgesloten. Ik zou er met niemand meer over praten. Ik zette muziek aan, gooide de volumeknop omhoog en probeerde het doodsgezicht van mijn buurman te vergeten.

Om half zes werd er gebeld. Ik dacht dat die agenten voor mijn deur stonden, om toch nog iets na te vragen, net als in de film. Met veel tegenzin maakte ik mijn deur open, vervloekte zelfs het moment dat ik de politie had gebeld, maar er stond helemaal geen politie. Het was de buurman. Je weet wel, de buurman wiens lichaam in een lijkwagen was weggebracht. Die buurman.

Zijn ogen stonden erg dof, er schommelde een vriendelijke glimlach op zijn gezicht. “Joh, als je vanavond nou eens bij ons komt eten, niks moeilijks, we doen iets simpels.”

“Jee, ik weet het niet, hoor,” zei ik na een lange bijna voelbare stilte. Ik zag een glimlach die verwachtingsvol leek te zijn vastgevroren op zijn gezicht.

 “Kom nou maar gewoon. Dan kunnen we je bedanken voor alles. De kinderen zijn er ook!”


De mensendief

In de zomermaanden ben ik vaak en langdurig op straat te zien. Winter heeft alles behalve mijn voorkeur, want het is er koud en nat, mensen dragen dikke isolerende kleding – sjaals en handschoenen. Toch zijn er gisteren incidenten voorgevallen waardoor je me komende weken niet op straat zult zien – ja, ik ben dol op de drukte – mensen die in winkels en cafés samendrommen – terrasjes stromen vol – mannen en vrouwen drinken koffie, thee, mineraalwater, bier en wijn, maar ik ben nog altijd geschokt – mijn belevenissen hebben een gewone man van me gemaakt. Ik was het vergeten. Ik was echt vergeten dat het zo ging. Het was alweer zo lang geleden. De mensen die ik dood heb zien neervallen. Het was een vreselijke ervaring. De kranten hebben er niet eens over geschreven. Heel vreemd. Ik dacht rechercheurs aan de deur te krijgen, omdat ze me wilden spreken. Het was bizar. Afgelopen nacht heb ik niet eens geslapen – ik dacht dat ze me zouden komen halen.

Ik moet het complete verhaal vertellen, dus vanaf het begin. Zoals gebruikelijk loop ik op de zaken vooruit. Eerste mooie dag van het jaar. Dat was gisteren. Media geven er tegenwoordig prachtige namen aan. Ik keek naar de buitenthermometer. Het was twintig graden. Warm genoeg om de jas thuis te laten. Ik voelde me zo goed dat mijn wandelstok ongebruikt in de hoek bleef staan. Nu denk je misschien dat ik een heel oude man ben, maar dat is niet zo. Het valt allemaal best mee. Ik begaf me voor het eerst in maanden op de galerij van mijn flat. Normaal gesproken laat ik de boodschappen thuis bezorgen. Ik ben dol op internet. Wat een prachtige uitvinding is dat toch! Een mens hoeft niet eens zijn appartement te verlaten. Het is alleen jammer dat die jongens binnenkomen, spullen neerzetten en meteen weer moeten gaan.

Ik droeg een hoed als bescherming tegen de zon. Mijn appartement bevindt zich op de derde verdieping. Er is een lift, anders zou ik het niet eens hebben gekocht. Geen denken aan! Ik heb heel even gewacht tot de liftdeuren opengingen – er waren meisjes van een jaar of vijftien die niet durfden te giechelen en toch maar liever de trap gebruikten. Het duurde een halve minuut voordat de lift op mijn verdieping stopte – ik hoorde een zucht die me aan een stervend mens deed denken – deuren gingen open. Ik was de enige. Mijn vinger drukte het knopje ‘0’ in.

Niet veel later begaf ik me in de volle zon – ik voelde de weldadige warmte van het vroege voorjaar. Een brede straat – er waren auto’s geparkeerd, maar tegenwoordig mag je het eerder vreemd vinden als er teveel parkeerplaatsen ongebruikt blijven. Ik wilde richting centrum, omdat daar de meeste mensen zijn. Aan het einde van de straat ligt het station – treinen passeren er de hele dag – geel-blauwe vlekken die binnenkomen en snel vertrekken. Ik liep op het trottoir en zag een stelletje in mijn richting komen. Jongen en meisje. Ze waren rond de twintig, studenten nog maar, mijn favoriete mensen, want die zijn barstensvol energie.

“Pardon jongelui,” zei ik en de jongen deed zijn best om dapper te blijven, terwijl zijn meisje een stapje achterbleef. “Het centrum is toch dáárheen?”

Jongen wees naar de passerelle – roltrap. “Ja, mijnheer – omhoog – en andere kant weer omlaag – dan bent u er eigenlijk al.” Tegenwoordig zijn de jonge mensen weer beleefd, anders dan vroeger. Ik stak mijn hand uit om hem te bedanken en hij aarzelde eerst even, maar accepteerde toch. Sinds wanneer ga je dood aan een handdruk?

“Dank je wel – ik hoop dat jullie tweeën veel kinderen op de wereld zullen zetten,” zei ik, “het zullen mooie kinderen zijn – dat weet ik zeker.”

Ze waagden het niet te gniffelen en ik liep verder. Ik voelde de warmte van zijn handdruk – een broeierige hitte die ik een tijd geleden voor het laatst had gevoeld. Ik was al bijna twintig meter verder gelopen, toen ik het meisje hoorde gillen. Ondanks mijn eerste aandrang, dus om te blijven staan en te kijken, ben ik toch doorgelopen. Ze bleef gillen. Eerlijk gezegd dacht ik dat mijn hoed me zou verraden. Man met hoed. Zoveel mannen zijn er nooit die een hoed dragen. Ik moest mijn uiterste best doen om een grijnslach te onderdrukken. Zo begint het altijd. In het begin ben ik meedogenloos. Iedere kans grijp ik aan. Ze gaan er allemaal voor – iedere jongen en elk meisje. Zo beleefd, zo voorkomend.

Roltrap bracht me naar boven. Ik ben dol op roltrappen – ze zijn erg comfortabel. Eenmaal boven voelde ik een vulkaan van menselijke energie. Er stond een jongen die gitaar speelde – hij was niet eens zo heel erg goed – in feite vond ik hem zelfs erg slecht. Ik bleef een tijdje staan en keek naar zijn verrichtingen – de sukkel dacht dat ik hem stond te bewonderen. Tussen mijn vingers knisperde een briefje van 50 euro. Als je dat lang genoeg volhoudt, denkt hij vanzelf dat ik hem dat ook echt wil geven. Hij zong en speelde een oude blues klassieker – ja, ik kende het nummer heel goed. In mijn herinnering klonk het toch anders – veel beter – meer gevoel. Muzikant stopte met spelen. Gitaar zakte omlaag en raakte achter zijn rug, een beetje zoals Johnny Cash. “Vond u het erg goed, mijnheer?” Er lag een zeker afgrijzen in zijn ogen. Hij vond me een afstotelijk wezen – dat was duidelijk te zien, maar hij wilde het briefje van 50 euro dat ik vasthield.

Ik stak mijn hand naar hem uit en wachtte tot hij zich gedwongen voelde het gebaar te belonen. Het zit in het gedrag van de menselijke soort. Zo zijn jullie gewoon.

“Zelden zo’n uitvoering gehoord,” zei ik, “voortreffelijk.” Ik voelde zijn levensenergie vonken in mijn hand en arm – zijn ogen draaiden weg – ik zag nog slechts zijn oogwit en hij begon te wankelen op zijn benen. Ik stopte het bankbiljet weg en liep verder. Het was een mooie dag. Lekker warm. Ik bekeek mijn reflectie in een winkelruit – of probeerde dat te doen, maar ontwaarde een geest – iets dat daar op leek tenminste. Er bestaan geen geesten. De muzikant graaide ondertussen naar zijn gitaar die op de vlucht leek te zijn. Ik keek over mijn schouder, tikte mijn hoed omhoog en grijnsde tevreden, omdat het wederom gelukt was.

Er klonk een doffe klap – een brekend instrument, hetgeen natuurlijk heel jammer was, maar aan de muzikant ging helemaal niets verloren. Een knoeier. Gillende mensen, vooral vrouwen. Tientallen meters verderop betrad ik de roltrap die me naar het plein zou brengen, een heel mooie plek. Ik passeerde een verkoper van Straatnieuws en overwoog een exemplaar van zijn krantje te nemen, zocht zelfs euromuntjes in mijn broekzak, maar vond hem er toch veel te oud en verlept uitzien – een smal perkamentachtig gezicht, doffe zwarte ogen – totaal geen levensenergie, alsof de man nog slechts enkele weken te leven had. Ik rook de bedorven lucht die hij uitademde – mensen wurmden zich achter me langs, maar ze waagden het niet hun handen op mijn rug te leggen. Verkoper van Straatnieuws keek me aan alsof hij me daadwerkelijk herkende. Ik heb geen vrienden en je komt me maar één keer in je leven tegen. Ik dacht aan een opmerking, zoals: ‘Je hebt niet lang meer.’ Mijn rechterhand ging omhoog, ik schoof mijn hoed voorover, zodat de schaduw over mijn ogen zou vallen, maar de verkoper dacht dat ik hem iets aan wilde doen. Hij deinsde terug – zijn hoofd draaide weg – en ik vreesde een benepen schreeuw om hulp te zullen horen, maar het bleef stil – voor zover je van stilte kunt spreken op een druk stationsplein.

Ik hervatte de wandeling die ik was begonnen. Zon verwarmde de kille botten in mijn lijf. Bij mensen zie je een duidelijke schaduw die over het trottoir meebeweegt, maar ik heb er nooit een gehad. Ik hoop altijd dat ze dat niet zien en gelukkig letten mensen doorgaans heel slecht op. Er volgde een gedeelte van bijna honderd meter waarbij ik in de volle zon liep – daarna werd het simpeler. Negentiende-eeuwse herenhuizen wierpen een schaduw over het trottoir. Ik ben geen man die een zonneallergie heeft, maar ik hou evenmin van het felle licht. Daarom draag ik altijd een hoed als de zon schijnt. Bij de brug stond alweer een straatmuzikant – een zigeuner die accordeon speelde – hij speelde een vrolijke melodie, maar leek te bevriezen, zodra hij mij in het oog kreeg. Hij brak het liedje af dat afkomstig was uit de moderne cultuur en begon ineens enkele maten Mozart te spelen. De ‘Requiem’ van Mozart. Ik stak de rivier over en bevond me tussen tientallen mensen die genoten van een vrije dag – het mooie weer – een heerlijke zon die scheen.

Wederom begaf ik me in de schaduw van een fijn modern gebouw waarbij de architect zelfs aan een galerij heeft gedacht. Het was een straat die herinnerde aan de vissers van weleer. Aan het eind stond een jonge man, rond de twintig jaar, die blaakte van het zelfvertrouwen en een allemachtig harde stem had. Hij sprak over Jezus, de zoon van een god, alsof hij hoogstpersoonlijk bij hem op school had gezeten. “Jezus vergeeft al uw zonden!”, riep hij. Mensen passeerden hem en staarden koppig recht vooruit, alsof hij er niet was. Ik zag de prediker staan en hoorde duidelijk zijn woorden. Opnieuw zijn bekende mantra: “Jezus vergeeft al uw zonden!” Ik bleef stilstaan en hij wilde dezelfde woorden nog eens uitspreken. Ik stak mijn hand uit – en dat is een verschrikkelijk koude hand – hij aarzelde heel even. Een oprechte gelovige die aarzelde – jazeker. “Hoe weet jij nou dat hij daartoe bereid is?”, vroeg ik.

“Ik weet het zeker,” zei hij en zijn stem klonk hees.

Ik was benieuwd of hij me de hand zou durven te schudden. De zigeuner zou het nooit hebben gedaan, nee, absoluut niet. De prediker wel, want er stonden inmiddels talloze mensen te kijken. Zou het geloof overwinnen? De warmte en kracht van zijn prille leven belandde in mijn hand en arm. Zijn ogen draaiden omhoog – ik zag alleen nog het oogwit – zijn spieren verstijfden – schuim borrelde uit zijn mond en ik moest mijn hand bijna loswringen. Ik deed een stap achteruit. Ik hoefde hem niet te troosten, want Jezus zou hem immers redden. Hij hoefde geen angst te hebben.

Ik nam mijn hoed af – mensen dachten dat ik dit uit eerbied deed, maar de warmte werd me even teveel – transpiratievocht droop langs mijn gezicht. Er had erg veel energie in de jonge man gezeten. Mensen filmden wat er gebeurde – ze hielden allemaal hun mobieltjes gespannen voor zich. Ik werd ook gefilmd. Voor het eerst voelde ik een angst die ik ook weer wist te verdringen. De doodstrijd van de jongeman duurde langer dan ik had gedacht. Toeschouwers vergaten mijn aanwezigheid, dus ik haastte me de zijstraat in – ik ging naar de Vismarkt, al heb je daarmee slechts de halve naam.

In de winkelruiten zag ik mijn gestalte en voor het eerst herkende ik een gewoon mens. Ik zou zelfs plaats kunnen nemen op een terrasje en een koud drankje bestellen. Drie levens in amper een half uur. Voorlopig had ik er voldoende genomen. Gulzig ben ik nooit geweest. Ik weet wanneer ik er genoeg heb gehad. Teveel levens maken me menselijk en dat probeer ik te voorkomen. Aan het einde van de straat – alweer een kruising – ja, de oude stad is er vol van – voelde ik ineens een zachte hand op mijn schouder. Ik bleef staan en het was mijn menselijke geschokte zelf die omkeek – ik stond oog in oog met een jonge vrouw. Lichtblond haar dat ze in een staartje droeg – ze had het geverfd, want de wenkbrauwen waren donker.

De vierde kun je beter niet nemen – het is me eerder gebeurd, lang geleden en gisteren gebeurde het opnieuw. “Die jongen valt zomaar dood neer en u gaat er vandoor?” Ze sprak de woorden in één langgerekte verbazing uit, alsof ze nooit eerder zoiets brutaals had waargenomen.

“Het spijt me,” zei ik – mijn hand stak bijna automatisch recht vooruit alsof ik mijn excuses wilde aanbieden, omdat ik zoiets ongerijmds had gedaan. Ik vervloekte mezelf direct al, omdat ik goed wist wat de gevolgen zouden zijn.

Haar arm ging omhoog en haar vingers raakten de mijne aan – ik voelde haar energie in mijn lichaam terechtkomen – alle kracht die een jonge vrouw nodig zou hebben om kinderen te baren. Ik wist wat er zou gebeuren en het gebeurde ook. Haar spieren verkrampten – ogen draaiden weg, zoals de anderen ook was overkomen. Er stonden mensen te kijken, maar ze hadden niet alles gezien. Terrasgasten dronken bier en wijn – ze hadden geen idee. Vrouw zakte door haar benen – handen raakten de kasseien alsof ze zich wilde tegenhouden. Ik keek om me heen en begon weg te lopen. Het ging me niet aan.

Ik liep in een steegje tussen twee statige huizen. Een overheerlijke, koele schaduw viel over me heen. Achter me schreeuwden en gilden mensen die natuurlijk niets snapten van wat er was gebeurd. Mijn hoed rustte onopvallend tegen mijn dijbeen, zodat ik minder herkenbaar zou zijn. Opnieuw bereikte ik een kruispunt en ik besloot links te gaan, omdat ik het spoor van lijken wilde vermijden. Ja, de vierde gebeurde gewoon en ik wist heel goed wat er gebeurde, als ik een vierde zou nemen. Auto’s reden voorbij, net als fietsers, ik was een heel gewone wandelaar onderweg naar huis. Ik zette de hoed terug op mijn hoofd. Een onopvallende man. Ik was een mens geworden. De vierde had me menselijk gemaakt – ik voelde het leven van een gewoon mens en ik haat het om zo menselijk te zijn. Vorige keer heb ik dagenlang op politie zitten te wachten – wist zeker dat ze me zouden komen halen. Net als nu, net als vandaag. Sirenes klonken in de oude stad. Ze hadden vier ambulances nodig – nee, acht, twee ambulances voor elke hartstilstand die werd gemeld bij 112. Terwijl ik terug naar huis liep, dacht ik aan de families die zouden horen dat hun geliefden waren gestorven. Zo plotseling gestorven, terwijl ze een man spraken die een hoed droeg, maar er uitzag als de dood zelf.

Ik heb drie levens nodig om te blijven bestaan – een vierde maakt me menselijker dan ik wil zijn, maar het effect duurt slechts enkele dagen. Het gezicht van de vierde – de jonge vrouw – brandt op mijn netvlies – ik zag de ontzetting in haar ogen, want ze wist dat haar leven zou eindigen. Haar verloren leven zit nu in me – het duurt een dag of drie, misschien vier en dan is het gelukkig verdwenen – ja, ik ga door een storm van menselijke emoties voordat ik weer mezelf ben. Drie, of misschien vier dagen. Mogelijk draag ik de volgende keer wel een pet – of ga ik ’s nachts en blootshoofds – maar één ding kan ik je beloven – je zult weten dat ik het ben, als we elkaar de hand schuddende duivel die ik altijd al ben geweest.