Het kantoor van de firma bleek ook inderdaad een oude plechtige uitstraling te hebben en Bressers herkende dezelfde oprechte verbazing bij Tosh die hij ruim dertig jaar geleden eveneens had gehad. Voor de ingang werden ze uiteraard staande gehouden, omdat een portier hun identiteit wilde controleren. Het zou Bressers tegen zijn gevallen als dat niet was gebeurd.
“Mijnheer Bressers – u komt maar hoogst zelden.”
“Inderdaad – Balkenende was toen nog premier.”
Heel even staarde Tosh hem aan alsof hij er iets over wilde zeggen, maar besloot zwijgend af te wachten.
Om binnen te raken kwamen ze in een luchtsluis, want eerst diende de portier het signaal te geven dat de bezoekers inderdaad verder mochten komen. Een incident manager en een jonge trainee. In een opvallend donkere hal met veel hout hingen schilderijen van alle koningen en koninginnen die het land sinds 1815 had gehad. De receptie bevond zich aan zijn rechterzijde en er zat een wat oudere dame.
Hij legde het koffertje behoedzaam naast een telefoon die heel ouderwets was uitgerust met een draaischijf.
“Is dat wat ik denk dat het is?”, vroeg de receptioniste.
“Ik heb geen idee wat je denkt,” zei Bressers.
“U moet mijnheer John Bressers zijn.”
“Dat heb je net gelezen.”
Er glooide een milde glimlach op haar gezicht, maar verder zweeg ze en leek na te moeten denken voordat ze haar volgende stap kon zetten. “Wat moet ik nu?”
“Ik zou de wapenmeester bellen.”
“Ja – een goed idee. Dank u wel.”
Bijna vijf minuten later verscheen er een oudere man die Bressers lang geleden voor het laatst had gezien – en Bouwmans heette – Maarten Bouwmans – enkele jaren ouder dan Bressers zelf, dus bijna pensioen gerechtigd, maar nooit de ambitie scheen te hebben gekoesterd om eveneens incident manager te worden. Onder de oudgedienden van de firma ging het verhaal dat mevrouw Bouwmans lang geleden een veto had uitgesproken en hij daarom nooit in het veld had gewerkt. Financieel zou hij niets tekort zijn gekomen.
“Ik kom je handel retour brengen, Maarten,” zei Bressers die het koffertje weer oppakte en het aan de oude Bouwmans overhandigde. “Je moet een antiekzaakje beginnen met je oude Duitse arsenaal.”
“Toch wel goede wapens,” zei Bouwmans.
“Dat klopt ook.”
“Kom verder,” zei Bouwmans. “Ik heb koffie.”
“Hoe gaat het thuis?”, vroeg Bressers.
“Prima – niets te klagen – doen we dus ook niet.”
De drie mannen kwamen in een lange smalle gang terecht die dankzij de lambrisering erg donker was, al stak er ook een wit gestukte muur bovenuit – bijna een meter – met tal van portretten van voorname personen die al tweehonderd jaar dood moesten zijn.
Voor hem liep Bouwmans, ernaast Tosh die uitsluitend naar de schilderijen staarde, Bressers wierp soms een blik in de compacte kantoren die er aan beide zijden van de gangen waren ingericht. Hier ergens zou Foley zijn vaste werkplek hebben gehad.
In eerste instantie passeerde hij een deur en herkende hij een bekend gezicht of meende er een waar te nemen, zodat Bressers bleef staan en zelfs terugliep.
Er ging een koude rilling over zijn rug, omdat hij de gebogen gestalte van Hans van der Schoor achter een computerbeeldscherm zag zitten, een man met dezelfde achterover gekamde haren, die contact had gehad met een zekere Guus van Tellingen om het huis van Bressers binnen te dringen en hem ook te doden.
“John?”, vroeg Bouwmans die stil was blijven staan.
Nu slaagde ook Van der Schoor erin om zich van zijn beeldscherm los te rukken en opzij te kijken, omdat Bouwmans de naam had uitgesproken van een man die normaal gesproken op kantoor niet werd genoemd. In een kort ogenblik ontmoetten hun ogen elkaar en Bressers herkende de doodschrik van een man die namens Reijnders het dossier had willen kopen, zelfs over het adres van Bressers wist te beschikken, maar geen idee had waar het vakantiehuisje van de gepensioneerde incident manager zich zou moeten bevinden, omdat hij dat nooit aan de firma had doorgegeven. Er lagen ook geen dossiers verborgen. Het was een vakantiehuisje.
Nog steeds stond Bressers in de gang naar Van der Schoor te staren die zijn bureaustoel achteruitrolde en met wijd opengesperde ogen toekeek, alsof zijn brein een spookbeeld had gecreëerd. Het was een fout.
“Ik weet toch heel zeker dat ik jouw naam heb genoemd,” zei Bressers wiens stem ijskoud klonk. “Mijn oude contactpersoon Robert Foley, God hebbe zijn ziel, moet een bekende van jou zijn geweest.” In de tussentijd stond Van der Schoor op en zocht een uitweg, zoals een bang hert trachtte te ontsnappen aan een roofdier, maar begreep dat het zou mislukken. “Jullie kwamen elkaar hier elke dag tegen, dronken koffie samen, maakten grapjes en praatten over voetbal. De dingen die je met collega’s bespreekt.”
Een eindje verderop in de gang hoorde Bressers een vraag over beveiliging, maar er volgde geen reactie. In plaats daarvan betrad hij het kantoor dat zelfs groter bleek te zijn dan hij aanvankelijk had gedacht.
Er zaten jonge mannen en vrouwen zwijgend toe te kijken, terwijl Van der Schoor zich in een hoek had vastgezet. Hij kon echt nergens meer heen. In de val.
“Ik kan het uitleggen – eh – mijnheer Bressers – ik bedoel – Jongejans – eh – mijnheer Jongejans heeft me gesommeerd vandaag te komen, ik moest. Nadat we elkaar hebben gezien in maart, ben ik geschorst.”
Bressers hield er rekening mee dat de zelfmoord van Foley niet tot de burelen van de firma was doorgedrongen. Wel had Jongejans ervoor gezorgd dat Van der Schoor een dagje achter zijn computer vermoedelijk weinig anders mocht doen dan kranten lezen, aangezien John Bressers geheel volgens de regels van de oude firma langs diende te komen, aangezien hij het wapen niet had hoeven te gebruiken.
“Een vriend van jou heeft me geprobeerd te liquideren. Zijn naam is Guus van Tellingen. Hij zit nog vast. Weet je dat wel?” Bressers stond een halve armlengte bij Van der Schoor vandaan en klemde de vingers van zijn linkerhand om de keel van een man die in maart op hoge toon een dossier had opgeëist. “Je bent een kantoorjongen. Dus ik vraag me één ding af. Wiens schandknaap ben je eigenlijk? Welke naam en handtekening heeft erop je opdrachten gestaan? Reijnders helpen. Mij uitschakelen. Vertel op!”
“John!” Het was de stem van Rudolph Jongejans.
Tergend langzaam draaide Bressers zich om.
“Ja?”
“Dat weet je. Die naam heb ik je gegeven. Gisteren.”
“Ik word altijd een beetje driftig als ik per ongeluk mannen tegen het lijf loop die me hebben geprobeerd te doden en vooral collega’s van me blijken te zijn.”
“Dat snap ik, zoals ik ook veel te goed begreep hoe je zou reageren op Hans als je hem hier zou aantreffen. De zaak is duidelijk, er zijn genoeg getuigen en ik ben ervan overtuigd dat mijnheer Van der Schoor nu eens eindelijk een volledige bekentenis af gaat leggen.”
Eerst wachtten ze tot Van der Schoor tussen twee stevig gebouwde investigators weg werd geleid en Bressers twijfelde geen seconde dat ze de waarheid desnoods uit hun collega zouden slaan als het moest.
*****
Bijna tien minuten later zaten ze alle vier in een vergaderruimte aan tafel, er was voor koffie gezorgd, maar er heerste vooral een diepe stilte. Het waren Bressers, Tosh uiteraard, maar ook Bouwmans die de inhoud van het koffertje bestudeerde en de kogels had geteld en constateerde dat er niets bleek te ontbreken.
Terwijl Jongejans het lepeltje op de rand van zijn kopje schoon leek te tikken, bestudeerde hij de drie andere mannen, Bouwmans en Bressers het kortst, maar vooral Tosh Blakely, een zeer jonge kandidaat.
“Tosh. Zo heet je toch, jongen? Tosh Blakely?”
“Ja, mijnheer. Dat is mijn naam.”
“Waarom wil je in hemelsnaam incident manager worden? Daar snap ik nou echt totaal niets van.”
“Dan heb je macht over politici.”
“Vanwege je vader, omdat je hem hebt gehaat.”
“Jazeker, ik ga er niet over liegen.”
“Je bent eerlijk. Dat stel ik zeer op prijs.”
Voordat Bressers erin slaagde het woord te nemen, kwam er een vrouw van voor in de dertig de vergaderruimte binnen. Het koffiekopje van Jongejans bleef ergens halverwege hangen, zijn mondhoeken gingen omhoog en hij zei: “Kijk, daar hebben we onze mevrouw Giselle Brahms die aanvullende informatie over Van der Schoor heeft, want ik weet nagenoeg zeker, mijnheer Bressers, dat u me er vervelende vragen over wilde gaan stellen.”
“Inderdaad. Wat deed die man hier, verdomme.”
Brahms legde een dossier op tafel, schoof een stoel achteruit en ging zitten. “Ik hoef me niet meer voor te stellen. Om met uw vraag te beginnen, mijnheer – .”
“John, in dit gezelschap tutoyeren we elkaar.”
“Fijn. Zojuist heb ik commissaris Van Rijn snel eventjes gesproken en hij verzekerde me dat Guus van Tellingen alle verantwoordelijkheid voor de inbraak en liquidatiepoging op zich heeft genomen. Om precies te zijn dat heeft hij in maart gedaan. Het was een beetje een probleem voor ons, omdat Hans altijd een oude zeer gewaardeerde collega is geweest. Daarom hebben we besloten hem te schorsen, met doorbetaling van zijn salaris uiteraard, maar we hadden ernstige twijfels aan zijn loyaliteit. Vandaar.
“Nu snap ik het tenminste,” zei Bressers.
“Kan dat zomaar?”, vroeg Tosh.
“Ja en nee,” antwoordde Brahms. “Er lag geen greintje bewijs voor de betrokkenheid van Van der Schoor bij de gebeurtenissen in Johns huis, aan de andere kant is er een flink geldbedrag overgemaakt naar de bankrekening van Van Tellingen die schijnbaar tijdelijk bij heeft geklust als beveiliger.”
“Hoeveel?”, vroeg Bressers.
“Twintigduizend euro.”
“Aardig bedrag,” zei Tosh.
“Het is legaal.”
“En nu?”, vroeg Tosh.
“Als hij een volledige bekentenis heeft afgelegd en dat is hij nu aan het doen – as we speak,” zei Brahms.
“Normaal gesproken sluiten nu alle deuren van overheidsbedrijven die voor Van der Schoor tot dusverre toegankelijk zijn geweest,” zei Bressers, “ik heb geen enkele reden om aan te nemen dat het in dit geval anders zal verlopen. Ik heb vertrouwen in de procedures die de firma al vele jaren trouw volgt.”
Ondertussen zat Jongejans bevestigend te knikken, terwijl hij een voorzichtig slokje koffie nam. “Klopt.”
“Maar wat betekent het?”, vroeg Tosh.
“Anders dan Robert Foley zullen we geen sanctie instellen tegen Van der Schoor, er is geen reden voor. Ook Manfred Pastoor en zelfs je vader hadden nooit zomaar op een dodenlijst gezet mogen worden,” zei Jongejans, “er liggen ook nu de nodige vragen die beantwoord dienen te worden, vreemde beslissingen. Ook ik heb de zaak te lang op zijn beloop gelaten, had vaker een vinger aan de pols van Foley moeten houden. Dat is iets wat ik mezelf zeer zeker verwijt.”
“Bijna alle betrokkenen zijn nu dood,” zei Bressers.
“Inderdaad, behalve jij,” zei Jongejans, “en Fred.”
“En Michel Grijs,” zei Bressers.
“Ik heb die man nooit gemogen.”
“Eerlijk gezegd heb ik verdraaid weinig over hem in mijn archief. Hij heeft erg lang in Azië gezeten, dat is zo’n beetje alles wat ik van hem weet. Belangrijk geweest voor de firma, als incident manager, heeft zich in het voorjaar beziggehouden met rekrutering, want mijn dochter Maaike is hem tegengekomen. Vervolgens heb ik hem een dag na mijn gesprek met Nicky Reijnders in dezelfde kroeg gezien, verteld dat hij mijn kinderen met rust diende te laten en niet mocht vragen om te werken als incident manager.”
“Hij was een vriend van Jo Weimans. Dus dan weet je het wel. Azië, al woonde Grijs langere tijd in Singapore.” Heel even bestudeerde Jongejans de bodem van het kopje dat al bijna leeg was. “We weten dat Weimans overboord is geslagen en verdronken, terwijl jij sliep.” Bressers knikte bevestigend. “Vermoedelijk gevolg van ernstig drankmisbruik.”
Jongejans schoof het lege kopje voor zich uit. “Giselle, hopelijk heb je aan het formulier gedacht?”
“Ja – uiteraard, Rudolph.”
Het dossier dat ze voor zich neer had gelegd, bleek een formulier te bevatten met slechts een paar regels tekst. “Mijnheer Blakely – ik heb iets dat u dient te ondertekenen, anders verbied ik u deze ruimte te verlaten. Lees het maar eens rustig. Er staat vooral dat u de Majesteit, in uw geval de Engelse, te allen tijde trouw belooft te zullen dienen. Hiermee wordt u een collega van ons en krijgt u van mij een warme hand.” Er danste een prettige glimlach op het gezicht van Jongejans. “Ik heet u welkom als nieuwe collega.”
“Het is een begin,” zei Tosh die een pen oppakte en zijn naam uitgerekt dwars op de stippellijn schreef.
“Mijnheer Bressers. Ik heb nog twee dingen voor u.”
“Brand los.”
“Er is een vacature ontstaan door de dood van Foley.”
“Het spijt me, ik ben met pensioen. Da’s definitief. Al ben ik bereid om nu en dan wat klusjes te doen.”
“Mooi. In dat geval lijkt het me goed als u het telefoonnummer van Giselle noteert, want u reageert zoals we hadden verwacht. Ze zal vanaf dit moment formeel de opengevallen plek van Foley innemen.” Heel even leek Jongejans de jonge vrouw te bestuderen. “Misschien is het verstandig om zo meteen het personeel bij elkaar te roepen en bekend te maken dat Foley spijtig genoeg zelfmoord heeft gepleegd. Ja, als ik jou was, zou ik dat nu zeker doen.”
Brahms knikte heel even, terwijl ze het dossier bestudeerde. “Dat lijkt me een goed idee, Rudolph.”
“Mooi,” zei Bressers. “Volgende punt.”
“Mijnheer Bouwmans,”, zei Jongejans.
Vrijwel direct schoof het koffertje over de tafel naar Bressers die het met een enkel gebaar dichterbij trok.
“Die heeft u nodig. Er wacht u nog een laatste klus.”
2 januari 2019
Plaats een reactie