In de koele beslotenheid van het woonhuis heerste een prettige rust, geen opwindende muziek, ook geen Bach, het huis was een tikje klassiek ingericht, maar ook weer niet al te overdreven. Engelse meubelen die meer dan een mensenleven mee zouden gaan. Het portret van Bressers lag bovenop een hoge statige kast. Op tafel stond een bos bloemen, rode rozen, er hing een kaartje aan, maar het lukte hem niet om de tekst te lezen. “Wil je iets drinken?’, vroeg Lydia.
“Cognac.”
“Fijn. Dan doe ik mee.”
Nadat ze zich om had gedraaid, liep hij met zijn handen in zijn broekzakken weggestoken rond en las vooral de tekst op het kaartje die hem erg boeide.
Interessanter dan de woorden, bleek het handschrift dat hij kende als geen ander. Robbie – dat stond er.
Niet veel later keerde Lydia terug uit de keuken met twee glazen cognac. Zelf bestudeerde hij onveranderd de rozen die voor een man als Foley erg buitenissig waren. Hij pakte het glas aan en realiseerde zich ineens vrij weinig te weten van Foleys privéleven.
“Van Robert gekregen,” zei ze.
Toch werkten ze al bijna vijftien jaar samen, sinds Van der Brink hals over kop de dienst had verlaten. In al die jaren hadden ze af en toe met elkaar gesproken over hun vrouwen en kinderen.
“Ik herken zijn handschrift.”
“Vast,” zei Lydia die er meteen bij begon te lachen.
In de achtertuin namen ze plaats aan een tafeltje dat op een compact terras was geplaatst, zodat je de goed verzorgde bloemperkjes zou kunnen bekijken, maar ook de vijver waar karpers in bleken te zwemmen.
“Duivel uitdrijven,” zei Bressers.
“Ik wist het. Je komt nooit zomaar een praatje maken. Jij hebt altijd een verdraaid goede reden om de goede vrede te verstoren,” zei Lydia die een flinke slok nam.
“Waarom zou je nou een geschilderd portret van mij nodig hebben om een duivel uit te drijven?”
“Omdat ik heel lang heb gedacht dat je schuldig was aan de dood van mijn broer. Jullie zaten op dezelfde boot en waren onderweg naar Singapore, ’s ochtends, of wanneer dan ook, werd je wakker en toen was Jo foetsie – verdwenen – overboord geslagen, zo ging het verhaal en dat werd aan mijn ouders verteld.”
Terwijl Lydia Weimans haar uitleg gaf, bleef hij de vrouw recht in de ogen aankijken, een enkele keer, bijna aan het eind, begon ze opzij te kijken. Alsof zijn ijskoude ogen in haar ziel leken te snijden, zo was het.
“Er was sterke drank aan boord, een foute combinatie,” zei hij, “ik heb daarna nooit meer gevaren. Voor die tijd deed ik dat graag, geloof me. Ik ben altijd een fervent zeiler geweest, tot die tijd.”
“Volgens Robbie moet ik het accepteren.”
Er viel een stilte voordat Bressers wilde reageren. “Vertel eens. Hebben jullie soms een relatie?”
“Ik ben al erg lang alleen. Dat weet je. Of dat was ik.”
“Wil je dat ik eerlijk ben?”
Lydia pakte haar glas op en nam een slok. “Jij bent altijd zo berekenend, je doet nooit iets zonder reden.”
“Ik wist niet dat jullie een relatie hebben.”
“Het is een vrij land, ik heb geen toestemming nodig.”
“Wil je geloven dat Roosmarijn me vertelde over de contacten die ze onderhield met vrouwen die partners en zelfs broers hadden en voor de firma werkten?”
“Je wist het niet.”
“Zelfs nu na dertig jaar overvalt het me wel eens.”
“Waarom? Zo bijzonder is het niet.”
“Nee. Je hebt ook wel gelijk.”
“Een tijdlang gingen er geruchten dat je mijn broer dood had geschoten, daarginds, dus in Thailand.”
“We moeten ons aan de wet houden.”
“Dat heeft Robbie uitgelegd.”
“Gelukkig.”
Terwijl hij zijn cognacglas vastpakte, hoopte Bressers dat Lydia nu iets minder goed lette op zijn ijskoude blauwe ogen, want Foley had de regels van de firma overtreden door haar in vertrouwen te nemen. Hij leek de vissen te bestuderen die nu en dan aan de oppervlakte kwamen, maar in zijn brein ging de vraag rond of Foley misschien meer geheimen had verklapt.
Plotseling leek het alsof zijn oude chef een geheime agenda scheen te hebben waarvan Bressers tot dan toe het bestaan niet eens vermoedde en nooit zou hebben ontdekt, als Roosmarijn hem prettiger had afgebeeld.
“Wat heb je ermee gedaan?’, vroeg hij.
Er verscheen een vriendelijke glimlach. “Het ligt op de kast, ik kon het niet over mijn hart verkrijgen om het in de tuin te verbranden, zoals ik wilde doen.”
“Valt mee,” zei hij.
“Moet ik bijschenken?”
“’n Fijne cognac.”
“Cadeautje van Manfred.”
“Ook een goede vriend?”
“Ja, dat weet je best, vuile rotzak. Jij weet alles.”
“Ik geef toe, ben hem wel eens tegengekomen.”
“We zouden met zijn tweetjes gaan overwinteren op een – eiland – in de Caraïben – St. George of zo, ik had er nooit eerder van gehoord, klonk wel lekker.”
“Waarom daar? Aruba is beter voor Hollanders.”
“Een vriend van hem woonde daar.”
“Ik zal hem ook wel kennen.”
“Toen moest ik ineens in de krant lezen dat hij dood was geschoten in Den Bosch, verdorie, wat een lul. Hij had een goed handeltje gevonden. Leuk geld.”
Dankzij de cognac van Manfred kwam Bressers alsnog op het eiland St. George terecht – in gedachten bekeek hij het luxueuze huis dat op palen was gebouwd, omdat Fred een hekel had aan natte voeten.
Het was archief nummer 1 geweest, een mislukking voor Manfred die de poging met zijn leven betaalde. Er begon tekening in de zaak te komen en Robert Foley had vanaf het begin invloed uitgeoefend door te weigeren de opdrachtgevers van Manfred te zoeken. Het was onnodig geweest, de sanctie zou hoe dan ook doorgang vinden, net als het pensioen van John Bressers die het hinderlijk had gevonden om zijn comfortabele leven onderbroken te zien worden. Lydia had zojuist gesproken over ‘een goed handeltje’, woorden van Manfred, een cognacliefhebber.
“Waar ben jij hem trouwens tegengekomen?”
“Zuidwest-Afrika.”
Volgens Roosmarijn waren Lydia en Manfred op de middelbare school vriendjes geweest, ze had weinig kennis van hun latere leven samen. “Ik moet gaan,” zei hij. “Voordat ik genadeloos in de file kom te staan.” Bressers stond op, net als Lydia. Het leek alsof ze nog iets wilde zeggen, want hij herkende een opgewekte twinkeling in haar ogen en haar mondhoeken gingen een heel eventjes omhoog. Toch liep ze alleen met hem mee naar de buitendeur. Op straat zocht ze naar zijn auto die even verderop stond.
“Waar heb je geparkeerd?”
“Daarginds ergens,” zei hij.
“Zie je wel! Altijd berekenend.”
“Je zult vast gelijk hebben.”
“Vertel eens. Ben ik te openhartig geweest?”
“Valt mee.”
“Jawel dus. Ik ben een regelrechte flapuit.”
“Manfred zal er geen last meer van hebben.”
“Hij niet, nee.”
Nog eenmaal keek hij over zijn schouder, maar Lydia was alweer weggelopen. Zo vaak hadden ze elkaar niet eens gezien, hoewel ze bekenden waren.
Haar vriendenkring kende een hoog sterftepercentage. Het leek alsof mannen bereid waren ontiegelijk grote risico’s voor haar te nemen. Met het verstrijken der jaren werd dat wel minder. Broer en zus hadden meer gemeen gehad dan Lydia zelf zou willen toegeven, zeker tegenover een man als Bressers. Toch was zijn vermoeden juist geweest, omdat ze wel degelijk had geloofd dat haar broer destijds door hem was doodgeschoten in Thaise Golf.
Natuurlijk had hij tweemaal de trekker overgehaald, maar de vraag was wie het gerucht had verspreid. Misschien lag de oorzaak van zijn scepsis in zijn rationele geest. Iemand had ooit de gedachte uitgesproken dat incident manager John Bressers de moordenaar moest zijn.
Het was niet eens moord, het was een sanctie. Zoals het algemeen bekend hoorde te zijn dat het archief van een incident manager als taboe beschreven stond.
Ook een sjacheraar als Manfred Pastoor wist dat. Het oude vriendje van Lydia mocht dan een groot liefhebber zijn geweest van cognac, maar hij wist verdraaid goed hoe de regels waren. Archief. Taboe.
Er hadden overduidelijk vriendschappelijke relaties bestaan tussen Manfred en Fred, want Lydia had zonder enige twijfel verwezen naar het strandhuisje van de man die als ‘de Duitser’ bekend stond op het eiland. Terwijl Bressers in zijn auto stapte en de motor startte, verzekerde hij zichzelf dat zijn gedachte mogelijk kort door de bocht was – hij diende een voorbehoud in acht te nemen.
Het zou om een andere vriend kunnen gaan. Welke dan? Hij draaide het stuur naar links en dwong zichzelf na te denken over de identiteit van een man, iemand anders dan Fred, die bevriend zou kunnen zijn met Manfred, goed genoeg om het huis ter beschikking te stellen, zodat je ’s ochtends golven over het strand hoorde rollen en de zon zag opkomen.
Michel Grijs bijvoorbeeld, die beweerde Manfred wel eens tegen te komen, oude bekenden, geen vrienden.
Wacht eens even – Fred reageerde uiterst gefrustreerd, omdat zijn oude vrienden werden vermoord, zoals Manfred, maar zeker ook Greg. Er bestond geen andere mogelijkheid, want de overwintering, die Lydia bedoelde, was het huisje van Fred Nieuwenhuizen die toch al moest vertrekken – want hij had de rol van dronken toerist gespeeld.
Verdomme – overwinteren op het eiland St. George – precies zo had Lydia het gezegd en het betekende ook dat er begin september moest zijn besloten om een aanslag te plegen op Chrissie Blakely, zodat de zaak Nicolas Reijnders nu al bijna een vol jaar speelde.
Niet lang nadat hij de provinciale weg had bereikt, ging zijn mobiele telefoon en het nummer behoorde aan Foley toe, een snelle reactie, als het tenminste met zijn bezoek aan Lydia te maken zou hebben. Hij accepteerde het gesprek en wachtte op Foley.
“John – Ben jij nou bij Lydia geweest?”, vroeg Foley wiens stem onmogelijk veel verbaasder had kunnen klinken. “Ik krijg net een telefoontje, ze is verdomme flink overstuur. Dit heb ik nog nooit meegemaakt.”
“Het was alweer een tijdje geleden dat we elkaar hadden gesproken,” zei Bressers die vaststelde dat hij inderdaad een gevoelige snaar had weten te raken.
“Hoe ben je aan het adres gekomen?”, vroeg Foley.
“Gevraagd. Aan een kennis.”
Langs de weg doemde een blauw bord op, een eindje verderop lag de invoegstrook van een snelweg.
“Misschien moeten we binnenkort bijpraten over onze privébesognes – vrouwen en kinderen. Snap je? Ik wist niet beter of je bent gelukkig getrouwd met Kitty. Rode rozen, Robert? Meen je dat nou echt?”, vroeg Bressers die niet al te cynisch wilde klinken.
“Je hebt waarschijnlijk gelijk,” zei Foley. “Ik zou me nooit in een chantabele positie mogen manoeuvreren. Al wil ik ook zeggen dat je je erbuiten moet houden.”
“Ga er maar van uit dat er meer mensen op de hoogte zijn en misschien al een tijdje. Zo’n positie heb je, ja.”
“Ik wil maar één ding weten, John. Waarom?”
“Lydia leek over feitenkennis te beschikken die maar zeer weinig mensen mochten hebben, ik wilde er meer over weten en dat is min of meer gelukt, ook gezien het feit dat ze je ogenblikkelijk heeft gebeld.”
“Je duidt op haar broer.”
“Inderdaad.”
Inmiddels reed hij op de snelweg, maar hield een matige snelheid aan, een negentig kilometer per uur.
“Ja – ja, you’re probably right.”
Het was belangrijker dan ooit om geen details te bespreken via de telefoon die opgenomen zouden kunnen worden. Hij betreurde het dat er bijna over specifieke zaken werd gesproken door hen beiden. Soms klonk de stem van Foley net iets te vertrouwd.
In de tussentijd kwam er een berichtje binnen – sms.
“Ben je daar nog? John?”
Bressers begon een vrachtwagen in te halen die langzamer reed dan hij had gedacht. “Ja, ik ben er.”
“Oké.”
“Hoe komt het dat ze zoveel weet, verdorie?”
“Mijn schuld.”
“Zeg eens. Heb je een drankprobleem?”
“Nee. Dat heb ik niet.”
“We moeten binnenkort eens afspreken.”
“Inderdaad.”
“Ik stuur je nog wel een bericht over tijd en plaats,” zei Bressers, “misschien morgen al.” Langzaam stuurde hij naar rechts en zag de melding staan dat er een tekstbericht was binnengekomen. “Hou je taai.”
“Zie je snel.”
Natuurlijk probeerde hij zijn aandacht bij de snelweg te houden, want het was snel drukker geworden dan eerst. Toch tikte hij op het strookje in het beeldscherm dat vervolgens de volledige tekst van een sms’je gaf.
Het was een datum. 28-06-14.
11 december 2018
Plaats een reactie