Maandelijks archief: november 2018

Blauw

Dit verhaal heb ik in november en december 2016 geschreven. Nadat ik een artikel had gelezen over de mogelijkheden van genetische modificatie. Nu heb ik het nog maar eens uit mijn archief opgehaald.

Om drie minuten over half acht belde Casper aan.

Ik lag te slapen en dacht eerst dat het een vergissing was, draaide me om, maar er werd opnieuw gebeld – twee korte, driftige geluiden. Ik stond op, trok een broek aan en deed open.

Casper oogde erg rustig, net als altijd – ik moest mijn best doen om niet, zoals altijd, te staren naar zijn azuurblauwe haren – zijn rechteroog was geel, het linker groen, zoals altijd dacht ik dat ik het verkeerd zag. Misschien droeg hij kleurlenzen. “Ik heb uw hulp nodig, mijnheer. Mijn vader ligt op bed en hij reageert niet. Hij wil niet wakker worden.” Casper had een prettige stem die me aan een nieuwslezer deed denken. Zijn arm ging traag omhoog en hij veegde zijn haren achter zijn oren. “Nou, laten we dan maar eens zien wat er aan de hand is, jongen, “ zei ik, “ik trek een shirt aan en pak mijn telefoon. Ogenblikje.”

“Ja – ja.”

Het appartement van Casper en zijn vader bood een eenvoudige aanblik. Ik was er nooit eerder binnen geweest – hij kende me, omdat we elkaar wel eens tegenkwamen in de lift. Een jonge kerel van achttien of negentien jaar – ongetwijfeld studeerde hij aan een universiteit, maar ik had geen idee waar precies. Sinds twee jaar liet hij zijn hoofdhaar groeien. Ik kende hem als een jochie met kortgeschoren haar – sinds zijn eindexamenjaar liet hij zijn haren groeien en hij bleek blauw haar te hebben – zijn haar was altijd azuurblauw en ik zocht regelmatig naar uitgroei van bruine of blonde haren. Hij verborg zijn ogen meestal achter een bril die licht getinte glazen had, zodat zijn eigen irissen niet zo opvielen.

Ze woonden er al net zo lang als ik. Een oudere vader en zijn zoon. Ik zag nooit familie of vrienden binnengaan. Er kwam gewoon niemand.

Muren en plafond waren krijtwit geschilderd – er hingen een paar schilderijtjes, geen foto’s – aan de kapstok hing voor elke bewoner van het huis een jas die paste bij het jaargetijde – het was herfst. Casper wees de slaapkamer van zijn vader – ik rekende op het ergste, want een man die weigerde wakker te worden kan een overleden man zijn – doodgegaan in zijn slaap. Ik bleef op de drempel staan.

De buurman lag onder zijn dekbed – hij oogde keurig verzorgd, alsof hij zich net had geschoren – onderkaak hing slap omlaag, de ogen waren gesloten. Ik liep verder en voelde zijn huid – die was erg koud. Er kon geen twijfel over bestaan. Deze man was dood – een uur, misschien twee uur al, misschien zelfs langer. Ik ben geen deskundige.

“Je vader is dood,” zei ik. “Hij zal nooit meer wakker worden.” Heel even betwijfelde ik of mijn boodschap wel doorkwam, maar hij knikt heel traag, dus hij had me begrepen. Ik tikte de cijfers van het alarmnummer en maakte verbinding. Binnen vijf seconden kreeg ik een dame aan de telefoon. In korte bewoordingen legde ik uit wat er aan de hand was. Buurjongen – een vader die niet wakker werd.

“Mevrouw – ik heb genoeg dode mensen gezien om te weten dat deze man – sorry, jongen – is overleden,” zei ik. Een reanimatie zou weinig uitmaken. De vader van Casper was beslist dood.

“Ze sturen een ambulance,” zei ik.

“Vertel eens. Heb je afgelopen nacht misschien een vreemd geluid gehoord waarvan je dacht dat het niets voorstelde?” Ik achtte de kans vrijwel nihil, maar wilde het toch proberen.

“Nee.”

“Heb je familie die je kunt bellen?”

“Ook niet.”

“Alleen je vader.”

“Ja.”

“En hoe zit het met je moeder?”, vroeg ik.

“Die heb ik nooit gekend.”

“O, ja, da’s erg vervelend.”

Zijn blauwe haren hingen langs zijn gezicht en verborgen zijn vreemde ogen – geel en groen, alsof God ineens over een geweldig gevoel voor humor bleek te beschikken – een geel en groen oog, maar ook blauwe haren. Hij droeg een bleek shirt dat half open hing, zodat zijn borsthaar zichtbaar werd. Ook blauw. Huid was erg bleek, bijna grauw, een vreemde mengeling van blauw en grijs. Alsof zijn bloed ook een afwijkende kleur moest hebben.

“Mijnheer – u staart,” zei hij.

“Sorry.”

“Ik werd vroeger op school ‘Alf’ genoemd.”

“Zoals de alien uit die Amerikaanse serie.”

“Ja.”

“Moet erg lastig zijn geweest.”

“Daarom had ik altijd stekels. Ik laat mijn haar nu gewoon groeien, al een jaartje of twee. Het is hip. Ik hoef niets meer uit te leggen. Niemand begint er over. Nou ja, bijna niemand.”

Het was geen goed gespreksonderwerp. Ik had moeten vragen wat zijn vader voor hem heeft betekend – hoe belangrijk de man in zijn leven is geweest, maar dat wist ik allemaal al. Er was niemand anders. Geen familie. Hij stond er alleen voor. “En je weet niet hoe het is ontstaan?”

“Nee.”

Ik probeerde me te bedwingen en geen nieuwe vragen te stellen, of een kruisverhoor te beginnen, zoals ik wel eens wil doen – bij een boeiende persoonlijkheid – Casper, hij leek me het gevolg van een uit de hand gelopen experiment – genetische modificatie waarbij je de haarkleur kunt beïnvloeden en zelfs de kleur van de ogen. Afgelopen twee jaar schreven de kranten er veelvuldig over. Ouders die een kind konden samenstellen, zoals je de accessoires van een auto bij elkaar zocht. Ik had spotprenten gezien – ouders die ruzieden, omdat een albino toch niet helemaal in het gezin bleek te passen.

“Hoe oud ben je?”

“Twintig – sinds een week.”

“Meerderjarig – dus als je hulp nodig hebt,” zei ik. Mijn horloge vertelde me dat we al bijna vijf minuten stonden te wachten. Ik hoorde geen sirenes. Nog niet. “Van de gemeente krijg je het niet.”

“Ik hoef geen hulp van de gemeente.”

“En anders weet je me wel te vinden.”

“Ja.”

Hij veegde zijn haren achter zijn oren en keek naar het lichaam dat keurig onder het dekbed lag. Ik volgde zijn kijkrichting en dacht aan een geënsceneerd tableau – alsof de man daar neergelegd was door de jongen – de overleden vader lag er wel heel erg keurig bij – het was me direct opgevallen dat zijn kin er glad geschoren uitzag. Waarom zou de jongen zoiets doen? Een dood in scene zetten? Ik probeerde het idee uit mijn hoofd te zetten – er waren geen aanwijzingen voor. De jongen had afgelopen nacht niets vreemds gehoord, net als ik trouwens. Mocht er iets raars zijn gebeurd, dan zou een lijkschouwing dit kunnen aantonen. Als het al tot een sectie zou komen. Waarom ook? Waarom zou de jongen met blauw haar zijn eigen vader vermoorden? De enige persoon die hij familie mag noemen. We zeiden langere tijd niets tegen elkaar – wachtten op een sirene die moest klinken.

Er klonk inderdaad een sirene – heel dichtbij – alsof de chauffeur het kruispunt passeerde en misschien was dit inderdaad het geval. Daarna volgde een stilte die bijna een minuut duurde – bel van de intercom ging. Casper liep naar het videoscherm alsof het hem allemaal weinig interesseerde. Ik kreeg niet echt een goed beeld van hem. Hij oogde erg kalm – zeer beheerst. “Ja,” zei hij, “het is de zesde verdieping – ik zal naar de lift lopen en u opwachten.” Mogelijk had hij erg veel verdriet om het overlijden van zijn vader, maar hij liet er niets van zien.

“Nee,” zei ik, “je kunt beter bij je vader blijven. Ik ga wel naar de lift. Dat kan ik beter doen.”

“Goed,” zei Casper die me aankeek alsof de opdracht maar half tot hem door wilde dringen.

Ik verliet het appartement en liep naar de lift – deuren gingen al open – ambulancebroeders kwamen naar buiten en ik wees de richting – daarheen dus, eerste deur links.

“Is er familie bij?”, vroeg een ambulancebroeder.

“Een jongen – de zoon van de overledene – maar hij is volkomen rustig – er is geen paniek – totaal niet.”

Liftdeuren waren alweer dicht gegaan. Ambulancebroeders gingen het huis binnen, ik volgde hen op een afstandje. Feitelijk wilde ik mijn aanwezigheid niet langer opdringen. Toch betrad ik het huis en trof Casper wederom in de deuropening van zijn vaders slaapkamer, alsof hij niet verder durfde te gaan. Ik vroeg me af of de kamer van zijn vader verboden gebied is geweest. Het dekbed was omgeslagen – ik zag een man die een pyjama droeg. Tot dusverre zou ik geen argwaan hebben kunnen koesteren. Er lag een man dood op bed en hij was in zijn slaap gestorven. Ik stond naast Casper toe te kijken, terwijl een ambulancebroeder de rechteronderarm half draaide – ik had eerlijk gezegd niet naar een bloedvlek gezocht, maar die was er wel. Net als een kleine, gerafelde wond, maar er was vrijwel geen bloed te zien – . “Ik ga wel bellen – politie moet erbij komen,” zei een ambulancebroeder, man met een beginnend baardje. Het duurde enkele ogenblikken voordat de werkelijkheid keihard bij me binnen wilde komen. De vader van Casper was niet gewoon in zijn slaap overleden – er moest sprake zijn van een moord.

Ik keek opzij en zocht Casper, maar die was verdwenen – hij was weggelopen.

“Casper!”, riep ik – het kostte me slechts enkele stappen om het appartement te verlaten, zodat ik Casper de lift binnen zag gaan – de deuren sloten al.

Hij draaide zijn hoofd om – ik zag zijn ogen – de gezichtsuitdrukking en ik wist nu dat hij eindelijk begreep wat er was gebeurd. Zijn vader was vermoord en de jongen was zelf de dader…

De volgende dag ben ik naar het politiebureau gegaan om een verklaring af te leggen – die ken je – daar heb ik over geschreven. Onderweg naar huis bleef ik denken aan de dode man op het bed en zijn zoon die authentiek blauw haar leek te hebben, maar ook een groen en een geel oog. Een opmerkelijke speling van het lot. Casper had tevens een erg bleke huidskleur, grauw zelfs, een kleur die er bijzonder ongezond uitzag, alsof hij ziek was. Ik checkte mijn telefoon en las een bericht over de vermiste jongen – er stond niet geschreven dat hij een moordenaar was – nee, de politie beschreef hem als een belangrijke getuige die kon verklaren wat er was gebeurd. Natuurlijk was het onderzoek in volle gang – de rechercheurs gaven geen antwoord op mijn vragen – ze wisten het ook niet, maar mijn geheugen herhaalde continu hetzelfde detail – een kleine, gerafelde wond op de rechter onderarm.

Ik had mijn werkgever laten weten enkele dagen vrij te willen nemen vanwege de gebeurtenissen afgelopen nacht – een dode buurman, zijn zoon die ervandoor is gegaan, maar geen woord over het vreemde uiterlijk van Casper. Ik stuurde mijn auto rustig door het verkeer, maakte geen haast, ik had alle tijd van de wereld, hoefde nergens heen. Soms dacht ik Casper te zien lopen. Een opvallende verschijning met azuurblauwe haren, maar een meisje draaide zich lachend om – plusminus twintig jaar – ze droeg een bril met hoornen montuur – had bruine wenkbrauwen, terwijl die van Casper eveneens blauw waren geweest. Zelfs het borsthaar van Casper bleek azuurblauw te zijn. Ik weigerde de jongen een freak te noemen, want zulke opmerkingen hoorde hij zijn hele leven al – hij moest het vaak genoeg hebben gehoord – werd langdurig gepest – hij werd op school Alf genoemd – wat ‘Alien Life Form’ betekende – A.L.F., dus Alf.

O ja, mocht Casper opnieuw voor mijn deur verschijnen, dan moest ik de politie bellen. Ik had geknikt met mijn hoofd, het verzoek was duidelijk genoeg en bovendien volstrekt redelijk. Mijn auto parkeerde ik aan het eind van de straat. Ik woon net buiten het centrum. Er ligt een tramhalte dichtbij, dus een hoop mensen willen graag in mijn straat parkeren, mensen die er niet wonen, maar graag geld besparen op parkeerkosten. Ik speelde met mijn sleutels, maakte de deur open die toegang bood tot de algemene ruimte – ik checkte de brievenbus en er lag alleen een foldertje van een politieke partij dat er niet zou mogen liggen, want ik heb een sticker op de klep met het verzoek zulke troep niet in de bus te gooien. Ik gooide het in een vuilnisbak en liep verder. Die dag nam ik de trap, niet de lift, zoals ik vaker doe, omdat ik graag fit wil blijven. Mijn appartement bevindt zich op de tweede verdieping. Het was vrij donker in de gang – lampen verspreidden een zacht licht – het was er stil, alleen mijn schoenen tikten op de tegels. Ik bereikte mijn voordeur en stak de sleutel in het slot, maar aarzelde ook – de deur die toegang bood tot het appartement van mijn dode buurman was verzegeld. Ik keek naar links en herkende het silhouet van de jongeman die er gisterochtend vandoor was gegaan. Hij wist zich goed te verbergen in de schaduw, want die voordeur bevond zich in een nis. Ik zou hem normaal niet eens hebben opgemerkt. Een andere bewoner zou de jongen domweg voorbij zijn gelopen. Ik hoorde zijn ademhaling – als een zucht, volgens mij wilde hij dat ik hem zou horen.

Ik duwde mijn voordeur open. “De politie zoekt je.”

“Weet ik,” zei hij. Zijn haren oogden minder blauw dan gisterochtend en misschien zag ik het verkeerd. Begrijp me alsjeblieft goed. Hij had nog altijd blauwe haren, maar donkerder, bijna zwart, maar ze waren beslist blauw. Zijn hoofd draaide een beetje weg, zodat een schaduw hem deels aan het zicht onttrok. Hij bewoog enkele centimeters naar rechts – voor hem links – en ik meende heel even dat hij onzichtbaar werd, maar hij stond er gewoon – ik zag hem alleen minder goed. Zo donker was het niet eens. Het was vroeg in de middag. Buiten was het zwaar bewolkt en de weerberichten spraken over langdurige regenval. Ik dacht dat ik het verkeerd zag. Het lag aan mij. Ik had slecht geslapen, lette niet goed op – zag wel vaker vlekken en flitsen. Volgens mijn huisarts kwam het door de leeftijd – gevolg van een klimmende leeftijd – het werd erger. Dit was net zoiets. Een jongen die scheen te verdwijnen in een schaduw. Een illusie.

Ik wilde vragen wat hij had gedaan, maar bedwong mezelf. “Wat is er gebeurd?”

Casper bleef zich verbergen in de schaduw en gedurende een heel kort ogenblik leek het alsof hij op raadselachtige wijze was verdwijnen – of er misschien nooit was geweest. Alles gebeurde in mijn hoofd – het was niet echt. “Hij is doodgegaan.”

“Je beledigt mijn intelligentie, jongen, mensen gaan niet zomaar dood – daar is allemachtig veel ellende voor nodig. Bovendien heb ik een vreemde wond gezien. De politie hoopt dat jij kan zeggen hoe die is ontstaan.” Ik koos mijn woorden heel voorzichtig, sprak niet al te luid en hoopte vooral dat er geen buren naar buiten zouden komen die zich met ons gesprek zouden bemoeien. Casper zou direct verdwijnen. Hij was veel jonger en fitter dan ik. Casper verliet de veilige schaduw waarin hij zich tot nu toe verborgen hield. Ik had het goed gezien. Zijn haren hadden een donkerblauwe kleur gekregen – zijn ogen waren donker geworden, normaal – huidskleur was iets minder grauw – ja, hij zag er bijna normaal uit.

“Wat is er gebeurd?”, vroeg ik. Voor de tweede keer in ongeveer een minuut stelde ik die vraag, maar nu om een compleet andere reden. Hij toonde zich voor het eerst – liet zich zien – Casper droeg andere kleren, gekocht of mogelijk gestolen – geen idee. Hij droeg een donker kostuum, wit overhemd en zwarte schoenen. Casper zag er goed verzorgd uit, niet eens als een gewone jongen. Hij oogde als een kerel.

“Ik ben bang, mijnheer,” zei hij en Casper liet de jongen zien die hij in werkelijkheid was.

“Kom je binnen?”, vroeg ik.

Casper keek eerst links en rechts, alsof hij een drukke straat wilde oversteken. We waren met zijn tweeën. Er was niemand anders in de gang.

“Gaat u de politie bellen?”

“Ik zou dat wel moeten doen.”

Hij liep onder een lamp door – zijn gestalte werd voor het eerst goed zichtbaar. Voetstappen echoden door de gang. “U bent nieuwsgierig, wil graag weten hoe het zit – wie ik ben en waar ik vandaan kom, ook al heb ik al verteld dat ik niet weet waarom ik er zo uitzie.”

“Toch moet je iets geleerd hebben de afgelopen dag.”

“O – ja, ik heb zelfs heel veel geleerd,”

Hij betrad mijn appartement, een lange smalle gang, maar het was er donker – ik had geen licht aan – deuren waren allemaal gesloten en ik zag Casper domweg in het niets verdwijnen – of nee – de duisternis leek hem in te sluiten als een perfect zittende mantel. Ik verbeeldde me niets. Het gebeurde echt en hij wist het verdomd goed. Vroeger moest hij leuke spelletjes hebben gespeeld met zijn vader, de oude man die gisterochtend – .

Ik legde mijn vingers op een lichtknopje – spaarlamp ging aan en hij kwam heel langzaam tevoorschijn. De mantel, die hij hem zo goed scheen te passen, brokkelde af en verdween, als sneeuw voor de zon. Hij stond voor me – draaide zich om en keek me aan. “Ja, ik weet wat u denkt. Wat is dit voor een schepsel dat er zo menselijk uitziet, maar het niet is! Heb ik gelijk of niet?” Hij begon te lachen – hij had mooie, regelmatige witte tanden – een goed verzorgd gebit.

“Je zegt het goed,” zei ik.

De deur gleed langzaam in het slot – woonkamerdeur ging open – Casper ging verder en ik volgde hem, terwijl zijn gestalte in een regelmatige tred naar de bank bewoog – hij nam plaats en keek om zich heen – zijn ogen blonken onderzoekend, terwijl hij bekeek hoe mijn woonkamer eruit zag. Geen moderne meubels, alles is al en dagje ouder. Ik ben geen man die daar veel geld aan uit geeft. Een partner heb ik niet. Wel heb ik een grote verzameling stripboeken. Casper toonde een opgewekte grijns – de boekenkast bedekte een volle muur – vijftien meter vol strips en romans, maar ook enkele elpees. “Mooi zeg!”, zei hij en ik dacht dat hij op zou staan, omdat hij mijn verzameling van dichtbij wilde bekijken.

Ik vroeg me af of het een goed idee was geweest om de jongen binnen te halen. Zijn gedrag viel onmogelijk te voorspellen. Ik wist niet eens wat hij precies was. Een jongeman wiens gestalte verdween in een schaduw, terwijl hij wel degelijk aanwezig was – onzichtbaarheid stond immers niet gelijk aan niet-zijn – hij was er wel, maar ik zag hem niet. Gisterochtend had hij azuurblauw haar, een groen en een geel oog, een bleke, asgrauwe huid. Maar vanmiddag zag hij er – bijna – normaal uit – ja, bijna. “Er is een woord voor wat ik ben,” zei hij.

Casper legde zijn rechterarm op de leuning. Gisterochtend leek hij een kleine jongen die een gigantisch ongeluk was overkomen. Nu zat er een veel ouder iemand voor me. Een zelfverzekerde, volwassen kerel die alles heeft meegemaakt. Ik had geen idee hoe dit kon gebeuren.

“Ik weiger te raden,” zei ik.

Hij gaf het antwoord dat vanzelfsprekend leek.

Een monster natuurlijk!”

Ik durfde niet eens te lachen. Casper noemde zichzelf een monster. Hij keek om zich heen, las de boektitels die naast hem in een rek stonden. Zijn opmerking leek vanzelfsprekend, alsof niemand ooit had geantwoord dat hij uit zijn nek kletste. Buiten begon de regen tegen de ruiten te tikken – komende uren zou er regen blijven vallen. Zo was het ook gezegd. Ik ging nergens heen.

“Je haar was gisteren veel lichter van kleur,” zei ik – vooral om de stilte te doorbreken.

“Ral 5009,” zei hij.

“O dat weet je toch wel.”

“Tuurlijk.”

“Dit is mijn normale haarkleur. Zo ziet het eruit als ik helemaal in orde ben – gezond dus.”

“Ik dacht dat – .”

“Nee.”

“Hoe – ?”

“Stress, denk ik. De dood van mijn vader.”

Ik pakte de telefoon vast en speelde ermee. Hij moest naar de politie – vertellen wat er was gebeurd.

“Bij gewone mensen gebeurt dat niet, hè.”

“Ik zei het al daarnet – ik ben een monster – een freak.”

“Anders – je bent anders – da’s alles.”

“Nee, u bent anders, ik ben een freak. U heeft me altijd gewoon aangekeken in de lift of in de gang.”

“Daarom hoef je jezelf nog geen monster te noemen,” zei ik. In gedachten zag ik hem weer verdwijnen in de schaduw – onzichtbaar worden, zodat mijn zintuigen hem niet langer registreerden. Een monster is een roofdier dat aast op menselijk bloed of vlees of allebei. Ik wilde zijn talent bespreken, maar durfde het nog niet aan – nog niet.

“Ja, u bent altijd erg aardig geweest.”

“Waarom ben je hierheen gekomen?”, vroeg ik. “Je bent gevlucht, zodra het woordje ‘politie’ viel. Daarmee heb je jezelf verdacht gemaakt. Er zit een vreemde wond op de arm van je vader en de politie zoekt een verklaring die ze niet kunnen vinden.”

“Ik heb niets fout gedaan,” zei Casper – zijn stem klonk opvallend rustig. De stress had een verkleuring van zijn haar veroorzaakt – het was bleker geworden – azuurblauw in plaats van heel donkerblauw, bijna zwart, zoals vandaag.

“Daar gaat het niet om.”

Hij kwam omhoog, stond niet op, zoals gewone mensen, maar kwam in één enkele vloeiende beweging omhoog en liep naar de grote boekenkast. “Ik wou dat ik dit eerder had geweten,” zei hij, maar zijn gestalte verdween in de schaduw – ik verberg mijn kast namelijk in een eeuwigdurend schemerduister om de ruggen van mijn boeken te beschermen tegen zonlicht – ze verbleken anders. Zijn stem klonk duidelijk, ik hoorde hem praten, maar zag hem niet. Hij leek te zijn verdwenen. Heel even maakte hij een stap achterwaarts en hij werd weer zichtbaar – ik zag een deel van zijn lichaam in een strook daglicht – doorzichtig, als een geest. Er was geen zonlicht, het regende en het zou voorlopig blijven regenen.

“Ik zou alles willen lezen.”

Ik legde mijn telefoon neer.

“Vind je niet dat ik recht heb op een verklaring? Je belt aan en vraagt me naar je vader te kijken, omdat hij niet wakker wil worden en ik heb gehoor gegeven aan je wens – je vader is vermoord.”

“Nee, hij heeft een zachte dood gekregen.”

Ik gaf geen antwoord. Zijn gestalte ging verborgen in het schemerduister. Ik zag af en toe een stukje van zijn schouder en arm. Jaloezieën waren grotendeels gesloten. Ik had geen lampen aangedaan. Casper leek zich daar het prettigst te voelen – in de schaduw kon niemand hem aanstaren. Zijn hele leven lang draaiden mensen – voorbijgangers – hun hoofden als ze hem zagen passeren – een jongen met blauw haar die tevens een groen en een geel oog had. Ik moest hem recht in de ogen kijken. Alleen dan zag ik de kleuren van zijn ogen. “Waarom ben je eigenlijk gekomen?” Hij verborg zichzelf nog altijd in de schaduw. Casper draaide zich om en betrad de woonkamer – de boekenkast staat in een aparte kamer – ooit een slaapkamer voor de ouders. Hij ving het daglicht, een somber en dreigend licht dat paste bij Casper. Weifelend bleef hij staan – naast hem lonkte de deuropening – daarachter bevond zich nog veel meer duisternis waarin hij zich kon verbergen.

“U bent altijd aardig voor me geweest. Als enige.”

Regendruppels kletterden tegen de ruiten. Auto’s reden voorbij – ik hoorde banden op kletsnat asfalt.

Misschien moest ik Casper iets te drinken aanbieden. Hij bleef bij de deur staan en ik geloofde dat hij elk moment zou kunnen vertrekken, omdat hij zelf ook niet goed wist waarom hij op zijn vriendelijke buurman had staan wachten – ik ben altijd aardig voor hem geweest. “Ik begrijp je niet goed,” zei ik. Casper draaide zijn hoofd en keek naar me. “Wat bedoel je precies met een zachte dood?”

“Geen pijn, geen lijden,” zei hij.

“Hoe kwam dat zo?”

“Ik begrijp u niet.”

“Was je vader ziek?”

“Hij was erg oud aan het worden.”

“Dat is geen ziekte.”

“Nee – dat klopt.”

“Dus – ?”

“Mijn vader maakte zich zorgen over mij – .”

“Ik begrijp dat je nauwelijks contact hebt gehad met andere mensen – alleen je vader is er altijd geweest.”

“Ja – inderdaad.”

“Waren je klasgenoten bang voor je?”

“Ze noemden me – ,” zei hij.

“Dat heb je al verteld.”

“Geen idee.”

“Een jongen met authentiek blauw haar, een groen en een geel oog, die een bleke, grauwe huid heeft. Vaak draagt hij een bril met licht getinte glazen, zodat de kleuren van zijn ogen niet zullen opvallen.”

“Vandaag niet,” zei hij.

“Wat niet?”

“De bril.”

“Nee – je hebt gelijk – vandaag niet.”

“En je hebt geen idee hoe je blauwe haren zijn ontstaan – terwijl je daarmee de enige mens op aarde bent die zo’n afwijkende haarkleur heeft – van nature. Je had op de voorpagina’s van alle kranten moeten staan en ondertussen leidt je een anoniem leven in een keurig appartementengebouw.”

“Soms – als mijn vader een goede bui had – vertelde hij wel eens over vroeger – mijn geboorte – hij maakte er dan grapjes over – ‘het was een keuzemenu dat ik in moest vullen’, zei hij. Blauw haar, een groen oog en een geel oog.”

“Dat is niet alles. Er is nog iets. Dat weet je.”

Casper betrad de gang en ik zag zijn gedaante compleet verdwijnen in de duisternis – eerst was hij er nog, vervolgens scheen hij onzichtbaar te zijn – als een holografische projectie die uitgeschakeld werd. “Dit bedoelt u waarschijnlijk,” zei hij. “Het is grappig. Toen mijn vader jonger was, hebben we heel vaak verstoppertje gespeeld – en ik won altijd.” Casper stak zijn arm door de deuropening – ik zag alleen een arm zonder lichaam en al die tijd probeerde ik te doen alsof dat normaal was. Hij stond vrij onverwacht weer in de woonkamer – bij de tafel – zijn hand rustte op een stoelleuning.

“Het ligt niet aan mij, hoor. Ik heb geen speciaal talent – zoals de superhelden die overigens in uw boekenverzameling ontbreken,” zei hij. Casper liep terug naar de boekenkast die een magnetiserende aantrekkingskracht leek uit te oefenen.

“Ik heb – beetje – een hekel aan superhelden.”

“Het komt, volgens mijn vader, omdat uw ogen niet goed genoeg zijn om mij waar te nemen – ik ben er gewoon – altijd – maar u kunt me niet zien.”

“En waarom is dat dan?”

Hij liet zijn vingers langs de ruggen van mijn stripboeken glijden. “Mooi hoor – geweldig.”

Ik wachtte enkele seconden en herhaalde mijn vraag, of een deel ervan. “Waarom?”

“Dat heb ik toch al verteld.”

“Omdat je een monster zou zijn – een freak?”

“Ja.”

“Je bent anders, maar geen monster.”

Mijn nieuwsgierigheid was allang gewekt – jaren geleden al – de dood van Caspers vader had de jongen ertoe gebracht ’s ochtends vroeg bij mij aan te bellen – zijn vader wilde niet wakker worden, maar bleek al een tijdje dood te zijn. Casper had kennelijk nooit eerder in de nabijheid van de dood verkeerd. Anders had hij wel geweten dat zijn vader dood was gegaan en zou Casper hebben 112 gebeld. Nee, hij had hem vermoord – de man was niet zomaar gestorven. Er was iets voorgevallen. Ik wist het zeker. De man was een onnatuurlijke, zij het zachte dood gestorven. Ik herinnerde me de vreemde rafelige wond op de rechteronderarm.

“Ik bied je mijn hulp aan,” zei ik.

“Waarmee?”

“Daar kom je toch voor? Je hebt hulp nodig. Aangezien je vader je na al die jaren in totale onwetendheid heeft achtergelaten – je weet niets over je afkomst. Je zit met een vraag. Ben je een gewoon mens? Of ben je iets anders?”

“Een monster bijvoorbeeld?”

“Nee, jongen – ik bedoel – ‘iets anders’.”

“Oké.”

“Maar eerst moeten we naar het politiebureau.”

“Nee – dat wil ik niet.”

“Het moet. Je hebt geen keus. Om te beginnen laten we zien dat je niets te verbergen hebt.”

“Goed dan. Maar ik haat die mensen.”

Ik herinnerde me zijn gezichtsuitdrukking, toen hij gisterochtend in de lift wilde stappen – ik meende een jongen te zien die zijn eigen vader net had vermoord.

“Daarna gaan we toestemming vragen om het appartement van je vader weer te betreden.” Ik begon mijn jas aan te trekken. “Ik heb je vaders archief nodig, anders kan ik je onmogelijk helpen.”

We waren onderweg naar de lift – ik speelde met mijn huissleutels, terwijl Casper schuin voor me liep. Hij draaide zijn hoofd naar links – er lag een merkwaardige donkerblauwe glans over zijn haren die slordig langs zijn wangen bungelden. “U zegt dat ik ‘iets anders’ ben. Wat ben ik dan?”, vroeg hij.

“Daar durf ik voorlopig nog niet aan te denken.”

“Mijnheer – Denkt u dat elk mens een ziel heeft?”

“Ligt eraan – denk ik – hoe je het bekijkt. Zodra je over een ‘ziel’ begint, denk ik toch vooral aan religie – een ziel is een religieus idee.”

Casper draaide zijn hoofd en keek uit het raam. We passeerden een fietser van wie het lichaam verborgen ging in regenkleding – alleen het drijfnatte, glimmende gezicht was te zien. “Als een mens geen ziel heeft – Wat dan wel?”, vroeg hij.

“Een bewustzijn – een mens heeft een bewustzijn, maar dan ben je toch vooral een atheïst, denk ik. Iemand die over een ziel begint, veronderstelt namelijk een ten-hemel-opneming -of zielsverhuizing.”

“O.”

“Waarom vraag je dat zo?”

“Vader had het er vaak over, mijnheer.”

“Ik krijg een beetje jeuk van jou,” zei ik. “Mijn naam is Johan Vermanen. Je moet me Johan noemen.”

“Oké – goed.”

De ruitenwissers zwaaiden continu heen en weer, terwijl de regen bleef neervallen. Bloedrode lichten weerspiegelden loepzuiver in het wegdek. Ik hield voldoende afstand en we waren onderweg naar het bureau – ik had een langdurige stilte verwacht. Een zwijgzame Casper die uit het raam staarde en niets zou zeggen of bijna niets. Soms moest ik door diepe plassen regenwater rijden en hoorde ik het harde kletteren tegen de onderkant van mijn auto.

“Is er echt een verschil?”, vroeg hij ineens en Casper draaide zijn lichaam half naar links – de bestuurdersplaats – dus naar mij.

“Denk het wel, ja.”

“Maar u weet het niet zeker?”

“Misschien – als de dood geleidelijk aan nadert en  we schijterig beginnen te worden – daardoor zouden we wel eens in een ziel kunnen gaan geloven, omdat je je ineens bewust wordt van je christelijke identiteit – .”

“Volgens vader heb ik geen ziel,” zei hij.

Ik wachtte al erg lang voor het stoplicht groen werd – er begonnen een paar auto’s te rijden, maar ik moest weer wachten – eerst oranje, dan rood.

Casper streek zijn blauwe haren achter zijn oren en leek het stoplicht net zo zorgvuldig te bestuderen als ik. “Maar vond je vader dat hij er zelf wel een had?”

“Ja.”

“Waarom?”

Het duurde erg lang voordat het licht weer groen werd – ik had de radio uitgeschakeld – het was buiten acht graden Celsius – niet warm, niet koud.

“Ik zou zo graag eens kerstmis willen vieren,” zei hij en Casper tikte enkele malen op de ruit. “Dat lijkt me best wel leuk. Met zo’n dennenboom, een heleboel ballen, zilverkleurige slingers. En lichtjes. Natuurlijk ook beeldjes en het kindje Jezus.”

Ik trapte het gaspedaal omlaag en begon te rijden.

“Nooit gedaan?”, vroeg ik.

“Nee.”

“Weet je. Ik begrijp je steeds minder.”

“Zou de politie me in de gevangenis gooien, Johan?”

“Nee – daar moet je iets voor gedaan hebben. Dat doen ze niet zomaar.”

“Ik heb niks gedaan.”

Mijn rechtervoet kwam heel traag omhoog – verkeer begon vast te lopen in de avondspits – ik had een ongelukkige tijd uitgekozen om te gaan rijden.

“Ja, ik heb wel iets gedaan,” zei Casper die zijn benen strekte, “ik heb vader een zachte dood gegeven.”

“Je bent een belangrijke getuige – ze willen je graag spreken – je had er nooit vandoor moeten gaan.”

“Ik was bang.”

“Dat snap ik. Het is best eng als je vader ineens dood is, maar je bent erbij geweest.” Ik draaide mijn stuur naar links en trachtte een parkeerplaats te vinden. “Bovendien is er die vreemde wond op zijn arm – daar ga je beslist vragen over krijgen.”

“Zou u denken – ?”, vroeg hij. “Kijk – daar is een parkeerplaats – u moet vlug zijn.”

“Ik zou ernaar vragen,” antwoordde ik – ik draaide het stuur scherp naar links en begon te parkeren. Een fietser wist mijn auto nipt te ontwijken – een man wiens belangstelling vooral werd getrokken door het donkerblauwe haar van Casper en zijn wenkbrauwen.

“Ik denkt dat u gelijk heeft.”

Een zachte dood, zoals Casper die bedoelde, strookte mijns inziens niet met een kleine rafelige wond. Het betekende heel beslist dat er een gewelddadig moment moest zijn geweest die tot het overlijden van zijn vader heeft geleid. We stapten uit – regendruppels kletterden naar op hoofd en schouders. De regen scheen Casper totaal niet te deren. We wandelden naar het politiebureau, alsof de herfst niet was ingevallen, alsof het al niet ruim een uur onafgebroken regende. Ik wilde geen vragen stellen over ziel en bewustzijn, omdat de vader kennelijk vond dat het voor zijn zoon anders lag. Vader wel, zoon niet. Het leek me een curieus onderscheid, maar een normaal gezin waren ze nooit geweest.

We betraden het bureau – ik ging voorop en Casper volgde – ik wist niet eens zeker of hij er niet weer vandoor zou gaan. “Goedenavond,” zei ik. “Deze jongeman is de zoon van de heer Jesper Noorderligt – die gisterochtend dood werd aangetroffen op bed. Er zijn wat vragen gerezen omtrent de toedracht.”

“En – u bent – ?”

“De buurman die uit zijn bed werd gehaald.”

“Een ogenblikje. U kunt even plaatsnemen. De rechercheur komt er zo aan.”

Het duurde niet erg lang. Een rechercheur die ik eerder had gesproken, kwam met uitgestoken hand naar ons toe – rechercheur Madeleine Steenbergen, zo heette ze. Casper en de rechercheur stelden zich aan elkaar voor. “Komt u maar even mee,” zei ze. “Dan kunnen we rustig bespreken wat er is gebeurd.”

We gingen een spreekkamer binnen. Er stond een computer – Casper nam plaats aan de tafel, ik pakte de stoel naast de zijne – de rechercheur liet de stoelpoten over de vloer glijden en ging zitten. “We vonden het een beetje vreemd dat u er vandoor bent gegaan,” zei Steenbergen die Casper recht in de ogen keek. Ze knipperde een keer met haar ogen – merkte zijn vreemde, afwijkende uiterlijk op, maar liet zo min mogelijk blijken – ongetwijfeld zou ze het in haar persoonlijke verslag opschrijven.

“Ik was bang,” zei Casper, “omdat mijn vader dood was gegaan – ik wist niet wat ik moest doen. Het was fout om weg te rennen. Ik wist het niet meer.”

Natuurlijk had ik niets tegen de politie gezegd over mijn verdenking – ik dacht nog altijd dat Casper zijn vader had gedood – mijn nieuwsgierigheid naar het motief en de manier waarop hij het had gedaan was buitengewoon groot –  ‘een zachte dood – hij heeft zijn vader een zachte dood gegeven. Wat betekende dat in hemelsnaam? Een zachte dood!’ Ik kon evenmin uitleggen waarom de gedachte me overviel, er was de stand van zijn hoofd – een eigenaardige flikkering in zijn ogen – maar zijn uiterlijk was sowieso al vreemd, bijna als een alien – inderdaad – ik begreep zijn klasgenoten heel goed. Ik vroeg me af of de jongen blauw bloed zou kunnen hebben, dus echt blauw, stromend bloed.

“Wanneer wist je dat je vader dood was gegaan?’

“Toen mijn – , toen Johan zei dat hij dood was – ik had nooit eerder een dood mens gezien – het was de eerste keer. Daarom vroeg ik me af – ,” zei hij, maar Casper leek zijn zin niet af te willen maken.

“Wat vroeg je je af?”, vroeg Steenbergen en haar stem klonk allervriendelijkst, alsof je je diepste geheimen probleemloos kon blootleggen.

“Het spijt me dat ik er niet bij was – ik had bij mijn vader willen zijn, toen hij stierf. Ik zou in dat geval hebben geweten of hij een ziel heeft gehad.”

“Waarom is dat zo belangrijk voor je?”

“Vader sprak er vaak over.”

“Waarom? Was hij een religieus man?”

“Vroeger niet. Laatste tijd wel.”

“En dus sprak hij regelmatig over de ziel van een mens.”

Hij knikte langzaam. “Ja.”

Casper keek me enkele ogenblikken aan – zijn wenkbrauwen had hij omlaag getrokken, hij beet op zijn onderlip. “Vertel de waarheid, jongen. Zeg wat je denkt. Je hebt niks te verbergen.”

“Wat zei je pa dan precies?’

“Volgens mijn vader heb ik geen ziel.”

“Waarom niet?”

“Ik ben geen afstammeling van Adam en Eva.”

Misschien had ik een extra rondje moeten rijden, niet zo snel naar het politiebureau behoren te gaan en de jongen veel langer uithoren. Ik keek opzij en wilde een opmerking maken, maar zweeg. De rechercheur deed hetzelfde. Er viel een stilte die door Casper zelf werd onderbroken.

“Johan heeft het in de auto hierheen uitgelegd – sommige mensen hebben een ziel, anderen een bewustzijn – ik heb een bewustzijn en geen ziel.”

“Dàt is onzin, beste jongen. Dat heb ik nooit gezegd. Niet op die manier. Beslist niet.” Kennelijk had Casper een passend antwoord op zijn vraag gevonden in mijn uitleg, maar die stemde op geen enkele manier overeen met wat ik had gezegd. “Religieuze mensen zijn eerder geneigd te spreken over een ziel, maar ik ben geen godsdienstig man, daarom heeft de omschrijving ‘bewustzijn’ voor mij persoonlijk veel meer betekenis.”

Casper zei niets, maar knikte met zijn hoofd.

“Zo heb ik het gezegd.”

“Vertel eens, Casper,” zei de rechercheur. Ze boog enigszins voorover en keek hem recht in de ogen. “Vertel eens eerlijk. Heb je iets gedaan met je vader waardoor hij nu dood is?”

“Nee,” antwoordde hij.

Casper had zijn vader een zachte dood gegeven – ik wist niet eens wat hij ermee bedoelde – een zachte dood. Het kon van alles betekenen.

“Heeft je vader je wel eens gevraagd iets te doen waardoor hij zou kunnen sterven?”

“Ja,” zei Casper die naar het tafelblad keek.

“Wat moest je doen?”

“Ik moest hem een zachte dood geven.”

“Dat snap ik niet,” zei Steenbergen.

“Geen pijn, geen lijden.”

“We hebben een wond op zijn rechteronderarm aangetroffen. Weet je hoe die is ontstaan?”

“Nee.”

“Ik vraag me af hoe je vader zijn – Hoe oud ben je?”

“Twintig, sinds een week.”

“Ik vind het onvoorstelbaar dat je vader – of welke vader dan ook – een zoon zoiets zou durven te vragen.”

“Ik heb toch al geen ziel, dus ik kom niet in de hel.”

Casper boog achterover, alsof hij de schaduw probeerde op te zoeken en onmerkbaar wilde verdwijnen – ik had geleerd dat hij dat kon. Madeleine Steenbergen had zijn verklaring opgeschreven en geprint. Ze legde de blaadjes neer, zodat hij ze kon lezen en indien akkoord – ondertekenen. Ik verwachtte dat hij in de schaduw zou verdwijnen – als de rechercheur heel eventjes niet keek, zou hij de gelegenheid aangrijpen en een stapje achteruit doen, maar de spreekkamer was goed verlicht. Er lag een donkerblauwe gloed over de haren van Casper die ervoor zorgde dat iedere voorbijganger naar hem staarde. Het was geen verbeelding, geen gezichtsbedrog, maar de simpele realiteit. Casper had blauw haar. Ik ben geïnteresseerd in genetische modificatie, heb er laatste maanden veel over gelezen, omdat ik er een boek over wilde schrijven – een spannend boek, geen wetenschappelijke verhandeling. Probleem was dat ik me niet kon voorstellen dat er in ons genetisch materiaal een mogelijkheid bestond om een man of vrouw blauw haar te geven – of een groen en geel oog. De mogelijkheden waren beperkt. Groene ogen kwamen voor, evenals mensen die twee verschillende oogkleuren hadden – maar geel?

Een heel ander verhaal vormde zijn vermogen te verdwijnen in de schaduw – onzichtbaar te worden voor menselijke waarneming, want hij beweerde dat het aan de beperktheid van mijn zintuigen lag. Ik dacht aan een mensachtige kameleon die zich wist te verbergen in de kleuren van zijn omgeving. Casper pakte een pen van de tafel en schreef heel netjes – in blokletters – zijn naam.

“Gaat u me in gevangenis zetten?”, vroeg hij.

“Nee,” zei de rechercheur en ze leek heel kalm, maar ik herkende een ongenoegen dat ze slecht wist te verbergen, maar voor Casper was het ruim voldoende. “Al heb ik het vermoeden dat je lang niet alles hebt verteld.” Ik kende hem veel langer, feitelijk al enkele jaren, maar de jongen was ook voor mij een vreemde – een raadsel.

“Mag hij in het appartement van zijn vader? Hij heeft immers geen andere plek om te wonen.”

“Ja – natuurlijk – uiteraard.”

“Mooi – dank je,” zei ik – we schudden elkaar de hand – Casper stak zijn hand uit, maar aarzelde. Madeleine Steenbergen bestudeerde zijn huid – kleur van zijn ogen had ze gezien – net als zijn blauwe haren – ze had natuurlijk alles bekeken.

“Bereid je erop voor dat we meer vragen zullen hebben,” zei Steenbergen.

Tijdens het gesprek had hij verteld over de financiën van zijn vader – het vermogen dat er geen was – ze beschikten over voldoende geldelijke middelen – ja, dat wel. Hij moest iets bedenken – zijn studie voortzetten, werk zoeken. We verlieten het bureau en begaven ons in het nachtelijke duister – verlichting van straatlantaarns, koplampen van auto’s, gebouwen en kamers die helder verlicht waren. Ik weigerde over mijn schouder te kijken, maar dacht dat de rechercheur nauwlettend zou volgen hoe we wegliepen. Casper verdween deels in de schaduwen, zoals ik hem eerder had zien doen, een natuurlijke beweging – het gebeurde gewoon. Ik ontgrendelde de portieren van mijn auto en we stapten in. Er reed een fietser zonder verlichting voorbij wiens donkere gedaante in het schijnsel van de koplampen opdook.

Er klonk muziek uit de zestiger jaren in de auto, zomerse geluiden van The Beach Boys. “Ik was bang om zelf te sterven, niet voor de dood van mijn vader,” zei Casper die zijn gordel vastgespte.

“Je hebt een hoop zitten liegen daarbinnen.” Ik draaide het stuur van mijn auto naar rechts en zocht de goede weghelft. “Want je vader heeft kennelijk gevraagd om een zachte dood èn er één gekregen.”

“Zij is politie – ze moet werken voor de waarheid. Ik irriteerde me aan haar toontje, de manier van praten, alsof ik een debiel ben.” De avondspits lag inmiddels alweer achter ons, ik hoefde minder lang te wachten bij stoplichten. Er viel een stilte in de auto. Casper stelde geen nieuwe vragen over moeilijke filosofische begrippen, zoals de ziel van een mens. Wel wachtte er een nieuwe vraag op het puntje van mijn tong, want waarom vond Jesper, de vader van Casper, dat zijn zoon geen ziel kon hebben. Een ziel was voorbehouden aan mensen – wat voor een wezen moest Casper dan wel niet zijn?

We passeerde een supermarkt – erg veel klanten waren er niet – de meeste mensen meden de regen en duisternis. “Heb je herinneringen aan je moeder?”, vroeg ik. Het was nu eenmaal een normale toestand. De man bevruchtte een vrouw – die zwanger werd en negen maanden later schonk ze het leven aan – liefst – een gezonde baby. Een min of meer banale werkelijkheid trok er door mijn hoofd, terwijl de supermarkt, een helder verlichte oase, in de vroege avond begon te verdwijnen. “Of misschien foto’s,” want ik had deze vraag eerder gesteld en toen had Casper ontkennend geantwoord, maar dezelfde vraag later nog eens stellen zou wel eens verrassende resultaten kunnen opleveren.

“Nee, dat heb ik al gezegd.”

“Foto’s?”

“Ook niet.”

“Ben je nooit benieuwd geweest naar je moeder?”

“Waarom heeft ze me niet in de gevangenis gestopt?”, vroeg Casper en hij negeerde mijn vraag volkomen, alsof die absoluut niet relevant was. Ik passeerde straatlantaarns en hij verdween telkens enkele seconden in de duisternis van een vroege winteravond. Ik kwam in de nabijheid van een nieuwe straatlantaarn waardoor hij duidelijk zichtbaar werd om daarna gewoon weer te verdwijnen. Verschijnen, verdwijnen, ik knipperde met mijn ogen en hij zat opnieuw naast me.

“Geen overtuigend bewijs dat er een misdrijf heeft plaatsgevonden, denk ik. Je hebt geen fouten gemaakt. Ja, als je nu had verteld hoe je je vader een zachte dood hebt bezorgd, dan had je vastgezeten.”

“Bent u boos?”

“Nee.”

“Waarom niet? Vader was boos als ik zat te liegen.”

“Ik ben je vader niet.”

Ik vroeg me af hoe het zou zijn als de verlichting in de stad zou uitvallen – wanneer alles in een volstrekte duisternis zou verdwijnen met alleen sterren die als flonkerende edelstenen in een zwarte fluwelen deken waren gedrukt. Casper zou volstrekt onzichtbaar worden. Ik zou hem uit het oog verliezen. Alleen zijn stemgeluid verraadde zijn aanwezigheid – .

Voor de hoofdingang van het flatgebouw parkeerde ik mijn auto. Ik had geluk, zover hoefde ik niet eens te lopen. Casper liep naast me – als een schim die continu heen en weer werd geslingerd tussen twee totaal verschillende werelden. Ik speelde met mijn sleutels – regen viel onveranderlijk neer, ik stapte over een ondiepe plas heen die zich had gevormd.

“Heb je de sleutel van het appartement?”, vroeg ik.

“Ja.”

“Mooi – ik denk dat je alleen zult willen zijn.”

We betraden de hal van het gebouw en er viel een koel wit licht over ons heen – er waren geen schaduwen, zodat zijn blauwe haren goed zichtbaar werden – groen oog, geel oog. Hij keek me aan en ik moest denken aan een reptiel dat zich probeerde voor te stellen hoe het zijn prooi zou verslinden. Een associatie die ik niet eerder had gehad. Zijn haren begonnen minder donkerblauw te worden en ik dacht aan het Ral-nummer dat hij had genoemd. Hij moest zich minder goed voelen dan eerst.

Liftdeuren gingen open – we liepen verder. Ik drukte op het knopje dat de juiste verdieping weergaf.

“Mijn vader was eigenaar van een groot bedrijf. Ik herinner me dat ik altijd in zijn werkkamer speelde, want aan nanny’s had hij een broertje dood. Daarom is hij  uit het bedrijf gestapt – om voor mij te kunnen zorgen – ik dacht eerlijk gezegd dat er meer geld zou zijn, maar het valt erg tegen.” Het was de jongen die eerder nog heel geïnteresseerd vragen had gesteld over de ziel van een mens – die hijzelf zo gesteld niet eens scheen te hebben.

“Je redt je wel,” zei ik. Straks ging hij de ouderlijke woning binnen – die sinds gisteren zijn eigendom was geworden. Het leven van Casper hernam zijn gewone gang en hij zou voor altijd verdwijnen in de schaduwen van de moderne samenleving – nauwelijks meer dan een herinnering. Ik had heel even een rol gespeeld vanwege de dood van zijn vader, maar hij sprak niet eens over een begrafenis die geregeld moest worden.

“Ik weet helemaal niks. Vader heeft me nooit – .”

De lift ging open en we liepen verder – onze voordeuren bevonden zich schuin tegenover elkaar.

Casper kreeg de mannen eerder in de gaten dan ik.

Er stonden er drie en ze waren uitgewaaierd in de schemering van de gang, ik had ze aanvankelijk niet eens echt opgemerkt, dus misschien mankeerde er echt wat aan mijn zintuigen, zoals Casper al zei. “Dag jongen,” zei de man die als leider van het gezelschap leek op te treden. Mijn hoofd draaide naar rechts en ik zag heel duidelijk de langere haren van Casper bewegen – als de tentakels van een inktvis – tastend naar een hulpeloze prooi – ze leken zelfs te groeien – centimeters, bijna een meter lang, nee, veel en veel langer. Ik deinsde achteruit en vroeg me af – niet wie, maar wàt Casper was.

Ik vertrouwde mijn eigen herinneringen niet – Casper had zijn donkerblauwe haren binnen enkele seconden enorm lang laten groeien – zijn haren tastten en graaiden naar de mannen die op hem hadden gewacht. Mannen staken hun handen omhoog, zoals ze zouden doen voor een agent die dreigde te schieten. Casper kalmeerde – zijn haren begonnen korter te worden en namen hun normale lengte weer aan – alleen veel lichter van kleur dan vijf minuten eerder. Daarstraks was het heel donkerblauw geweest, nu azuurblauw, ral 5009. Hij wankelde even en zocht naar zijn evenwicht. Ik pakte zijn arm vast – een gebaar dat hij dankbaar aanvaarde. “Ik voel me niet zo goed, denk ik,” zei hij en zijn ogen draaiden weg, maar hij bleef overeind, al geloofde ik dat hij zou omvallen.

“We zijn – ik ben geen vijand,” zei de man die eerder ook het woord had gevoerd. “Jan Braks – dat is mijn naam. Mijn collega’s Eugene en Armin.”

“Kom maar mee – ik zal iets te eten voor je klaarmaken,” zei ik. Casper knikte heel kort, als een kleine jongen die zijn vader dankte.

Ik opende de deur van mijn appartement – Casper liep verder, zoals hij eerder had gedaan, hij kende inmiddels de weg en liet zich zakken op een krukje dat voor mijn boekenkast stond. Jaloezieën waren geopend, straatverlichting wierp een vaal geel schijnsel door de duisternis en ik zag dat de regendruppels langzaam begonnen te veranderen in sneeuwvlokken – natte sneeuw wel te verstaan. Ik vertrouwde mijn eigen herinneringen niet – Casper die zijn haren als gevaarlijke giftentakels had laten groeien – aanvalswapens die hem ongelofelijk veel energie kostten. “Heb je iets met veel vlees?”, vroeg Casper. De drie mannen kwamen binnen en bleven in de gang staan, want ze wilden zich niet opdringen.

“Als jullie de drie wijzen uit het oosten moeten voorstellen, dan is het veel en veel te vroeg,” zei ik. Ja, dit was een hatelijke opmerking.

“Het is nog geen kerst,” zei Jan Braks.

“Precies,” zei ik.

In de koelkast had ik rosbief liggen – eigenlijk wilde ik het een dag later opeten, maar Casper had het harder nodig. Ik haalde twee bevroren boterhammen uit de vriezer en legde ze op een bord – dat ik in twintig seconden in de magnetron zette.

“Lust je koffie?”, vroeg ik aan Casper – afstanden zijn erg klein in mijn appartement – ik stond in de deuropening, terwijl hij zijn gezicht had begraven in zijn handen.

“ – Thee alsjeblieft,” zei hij – zijn stem klonk gedempt. “Ik heb liever thee – en ik moet pissen,” ging hij verder, “dat heb ik nou altijd.” Hij stond op en verdween in de gang – er was geen licht aan.

Ik keerde terug naar de keuken – Jan Baks wachtte op me – hij leek me een geduldige man. “Als we de wijzen uit het oosten zouden zijn, dan is Casper onze kerstster – een blauwe kerstster – geen speling van de natuur, maar direct gevolg van menselijk ingrijpen – heel opvallend, zeer opmerkelijk,” zei hij. “En dan heb je ook nog zijn ogen die groen en geel zijn.”

De stem van Eugene onderbrak ons gesprek.

“Hij is weg,” zei hij. Het was een rustige constatering.

Ik had Casper niet gevolgd, maar zelfs hij was niet in staat om door een dichte deur te lopen. Het bord met de twee ontdooide boterhammen liet ik in de magnetron achter. Ik ging de woonkamer binnen en deed het licht aan – licht verdrijft de schaduw, maar Casper was nergens te zien – ik ontwaarde geen vermoeid lichaam van een jongeman die pakweg twintig jaar oud moest zijn. Ik begon alle ruimtes in het huis te inspecteren – badkamer, toilet, zelfs de slaapkamers – die waren ook verlaten. Overal deed ik het licht aan – er was geen licht in de garderobekast. “Hij moet zich ergens hebben verstopt,” merkte ik op, “of hij heeft inmiddels het huis verlaten – maar hoe heeft hij dat gedaan?”

Ik keek naar de deur van het balkon – er zijn drie deuren die toegang bieden tot het balkon – de deurklink stond horizontaal, dus de deur was geopend, terwijl de klink omlaag moest staan, zo laat ik hem altijd achter. Eventjes dacht ik een gedaante te zien bewegen op het balkon – Jan Braks stond schuin achter me en hij zag hetzelfde – de man schudde zijn hoofd. Er was niets. Of toch wel? Ik meende echt de gedaante van Casper te zien bewegen, maar het begon ook erger te sneeuwen – sneeuwvlokken bleven op een schouder en borst plakken die er niet eens te zien waren.

Casper stond bij de reling van het balkon zijn kansen te overwegen. Zou hij over de rand kunnen klimmen? Hij moest bijna drie meter overbruggen en zich over zijn ergste vermoeidheid heen zetten. Ik moest me goed concentreren – hij was er echt.

Jan Braks wurmde zich langs me en snelde naar de buitendeur die inderdaad dicht geduwd was. Ik volgde hem en liet Eugene en Armin achter me staan. Braks stapte op het balkon – er viel een smalle bundel licht van een schijnwerper door de ruit die Casper aan de duisternis wist te onttrekken – een goed getrainde militair zou zich op de luifel van de winkels kunnen laten vallen – Casper was over de rand gestapt en hield de stang vast – ik zou mijn beide benen breken – Braks graaide naar zijn arm, maar was te laat – Casper liet zich vallen – ik hoorde een doffe klap, boog half over de schouder van Braks – Casper rende weg en gebruikte de schemering om weg te lopen – hij sprong omlaag – ik zag hem in het schijnsel van een straatlantaarn – hij boog diep door zijn knieën – behield zijn evenwicht, terwijl zijn handen het trottoir raakten die zelfs wit begonnen te kleuren – voetstappen markeerden zijn route, maar nieuwe, vers vallende sneeuw bedekte alle sporen die hij achterliet. “Verdomme,” mompelde Jan Braks.

We keerden terug naar de woonkamer. Ik had geen thee klaargemaakt en nam plaats op een stoel. Braks en zijn mannen gingen ook zitten. “Vertel maar eens hoe het zit met Casper Noorderligt en zijn vader.”

Jan Braks staarde eerst enkele ogenblikken naar de vloer. “Een doorbraak in genetische modificatie, maar dat zul je al wel hebben geraden,” zei Braks. “Jesper is niet zijn vader – beter gezegd – niet zijn enige vader, zoals hij ook vele moeders heeft – bovendien heeft Jesper, die zijn genetische identiteit heeft samengesteld, DNA gebruikt van bepaalde diersoorten – ja, dat kan – ik zie de vraag in je ogen.” Hij knikte. “Wat ik je nu vertel, wàs geheim – maar het ligt inmiddels toch al op straat – de media hebben het nieuws opgepikt – daarom zoeken we Casper – om hem tegen zichzelf in bescherming te nemen – voor er ongelukken gebeuren.” Jan Braks knikte enkele malen met zijn hoofd. “Iedereen is naar hem op zoek – echt, iedereen.”

“Politie liet hem gewoon gaan.”

“Tuurlijk,” zei Braks. “Er ligt geen hard bewijs dat hij de moordenaar van zijn vader is.”

Nu knikte ik met mijn hoofd.

“We hebben hem nodig – om te onderzoeken – Jesper Noorderligt heeft namelijk al zijn onderzoeksmateriaal vernietigd – we hebben geen idee welke mensen DNA hebben geleverd en nog minder welke dieren – en dat is zeer interessant voor ons. Je hebt gezien waarom dat belangrijk is.”

“De intelligentste onderzoekers noemen hem ‘De Nieuwe Adam’, het begin van een nieuw menselijk ras,” zei Eugene, “Jesper had het ventje moeten elimineren, maar had er de moed niet voor.”

“Fraai is dat,” zei ik, “Jesper Noorderligt als een moderne Prometheus.”

“Precies,” zei Jan Braks. “Ik doe een dringend beroep op jouw verantwoordelijkheidsgevoel.” Hij pakte een kaartje uit zijn binnenzak en legde het op tafel. “Bel me – als hij hier is. Ik kom meteen.”

Ik pakte het kaartje op en bestudeerde het – er stond alleen een naam en telefoonnummer van Jan Baks.

*****

Het was november, toen Casper over de reling van mijn balkon stapte – er waren enkele weken voorbijgegaan. Casper en zijn vader vormden een gespreksonderwerp op nieuwsredacties, maar ook in bedrijfskantines. Collega’s wisten dat ik hem kende, aangezien ik vroeger al eens had verteld over mijn buurjongen – blauw haar, een groen en geel oog. Jan Braks wachtte me regelmatig op – als ik thuiskwam, stapte hij uit zijn auto en vroeg of ik hem gezien had. Antwoord was altijd ‘nee’. Na de viering van Sinterklaas verschenen de eerste kerstbomen in woonkamers, donkergroene boompjes met kleurige lampjes en ballen. ‘Ik zou zo graag eens kerstmis willen vieren,’ had hij gezegd. We zaten in de auto. Zijn uitspraak deed vermoeden dat hij een uiterst koele vader moest hebben gehad, geen warme persoonlijkheid en die kerstmis onzin vond. Ik dacht aan onze discussie over ‘ziel’ en ‘bewustzijn’. Voor een nieuwe Adam had Casper heel gewone verlangens, zoals kerstmis vieren.

Ik had enkele jaren terug voor het laatst een boom neergezet – ik had een kunstboom in de berging liggen – die heb ik naar mijn woning gesjouwd. Kerstballen die nog in 1959 door mijn ouders zijn gekocht. Het kostte me bijna drie uur – ik moest nieuwe kerstverlichting kopen, want de oude was kapot gegaan. Tot slot heb ik de beeldjes neergezet – een complete kerststal zonder een echte stal, want ik zette de beeldjes onder de takken – . Nu hoefde het buiten alleen maar te gaan sneeuwen, kouder worden en te vriezen, zodat er een kerstgevoel ontstond. Jaloezieën had ik een stukje open gelaten en ik ben naar buiten gegaan om te controleren of je de kerstverlichting zou kunnen zien – dan zou Casper daar eveneens in slagen. Hij moest het kunnen zien. En het was heel duidelijk zichtbaar. Ik keerde terug naar huis – trok de kraag van mijn jas omhoog als beschutting tegen een ijskoude wind. Casper als nieuwe Adam – Er moest ook een Eva bestaan, want twee Adams leverden nooit een nieuw geslacht op. De gedachte viel me binnen en er lag een vrolijke grijns op mijn gezicht, terwijl ik de lift binnenging.

Casper verdween eind november – ik vroeg me wel eens af waar hij al die tijd uit zou hangen, maar de herinnering vervaagde enigszins en ik had het erg druk met mijn werk – de kerstboom had ik voor hèm neergezet, mij interesseerde het niet zo heel erg veel. Het werd half december – maar op de vierentwintigste was hij nog altijd niet op bezoek geweest – misschien hadden de mannen van Baks hem alsnog gevonden, al leek me dat bijna onmogelijk. Casper liet zich alleen vinden als hij het zelf honderd procent wilde en hij haatte die mannen.

Volgens de weerberichten zou het ’s nachts gaan sneeuwen, een zeldzame witte kerst, het gebeurde misschien eens in de dertig jaar of zo. Ik was vroeg klaar met mijn werk en deed nog snel wat boodschappen. In de nieuwsmedia werd het bestaan van Casper een hoax genoemd, er bestond alleen de foto uit zijn paspoort – een jongen met kort geschoren haar en een afwijkende oogkleur. Mogelijk had hij zijn kale hoofd om een heel andere reden gehad. Vader Jesper moest angst hebben gevoeld voor de gevaarlijke tentakelachtige haren. Je sliep pas rustig als je de gifangel van een roofdier hebt uitgeschakeld. Maar Casper was een vriendelijke jonge vent. Net als gewone mensen verdedigde hij zich tegen vijanden.

’s Avonds laat, het was nog geen kerstmis, ik had de televisie uitgeschakeld en luisterde naar muziek van Bob Dylan, een live-opname uit 1966. De kerstboom verspreidde vrolijk gekleurde lichtjes naar de straat – een boodschap voor Casper die al ruim een maand vermist werd. Ik wist dat geen levende ziel hem ooit zou kunnen vinden. Er zouden geruchten rondgaan. Terwijl ik naar de keuken liep voor een biertje, ging de voordeurbel – ik verwachtte geen bezoek, maar ik hoorde het mechanische belletje waarmee mijn voordeur is uitgerust. Ik deed open, want er bestond slechts één mogelijkheid – Casper Noorderligt had aangebeld – alleen hij zou het kunnen zijn en niemand anders. Mijn hand rustte op de klink – .

Hij oogde weinig anders dan enkele weken geleden, redelijk goed verzorgd, geschoren zelfs, maar de donkerblauwe haren hingen vettig langs zijn hoofd. Een bril zorgde voor een lichtgrijze schaduw die de afwijkende kleuren van zijn ogen verborgen.

“Mag ik binnenkomen?” vroeg hij.

“Tuurlijk.”

“Dank je,” zei hij en Casper betrad mijn huis. Het kaartje van Jan Braks lag onveranderd op tafel. Casper verdween halverwege de gang in de duisternis – zijn gestalte leek gewoonweg op te lossen – maar hij verscheen direct weer in het licht van de huiskamer. Ik stond achter hem en hij bleef bij de tafel staan kijken – hij staarde naar de kerstboom die ik bij het raam had neergezet.

“Iets te drinken?”, vroeg ik

“Ja – Wat heb je?”

“Bier – wijn – water.”

“Bier – dat vind ik wel lekker – .”

“Uiteraard.”

Ik liep naar de keuken en pakte twee blikjes bier uit de koelkast – keerde terug naar de woonkamer – Casper was naar de boom gelopen en bestudeerde de ballen, lichtjes en beeldjes die ik had neergezet.

“Je staat bekend als ‘De Nieuwe Adam’.”

Hij draaide zijn hoofd en ik vroeg me af hoeveel hij had geleerd over zijn afkomst. Veel ervan had ik in de krant gelezen. ‘We moesten medelijden hebben met het kind dat tientallen vaders en moeders zal hebben’, zo schreef een journalist die toen nog niet eens wist dat er allang een dergelijk kind rondliep, want Casper had vele vaders en moeders. Onderzoekers noemden hem de nieuwe Adam, als een volgende stamvader van een mensenras.

“Ben je iets te weten gekomen over je afkomst?”, vroeg ik.

Hij nam plaats op de bank – ik overhandigde hem een blikje. “Wat er in de krant heeft gestaan.”

“En?”, vroeg ik.

“Het is erg modieus om geheime informatie te lekken,” zei hij. “Nu ben ik het onderwerp ervan. Dat maakt het erg lastig.”

Er spookte ineens een gedachte door mijn hoofd. “Ze noemen je de nieuwe Adam.”

“Ja?”

“Een nieuwe Adam veronderstelt tevens een nieuwe Eva.”

“Dat klopt wel, ja.”

“Dus? Is er een Eva?”

Hij keek opzij – naar de tafel. “Er ligt een kaartje van die man op tafel.”

“Ja-a, al een paar weken.”

“Ga je hem bellen?”

“Misschien.”

Hij gaf geen antwoord en bleef naar de tafel staren, alsof het kaartje een soort mystiek voorwerp was.

“Waarschijnlijk houden ze me al wekenlang in de gaten – Braks staat me regelmatig op te wachten. Misschien is er afluisterapparatuur aangebracht en luisteren ze naar wat we tegen elkaar zeggen.”

“Wat denk je? Zouden ze ons echt afluisteren?”

“Ik heb geen idee.”

“Doet het er iets toe?”, vroeg hij.

“Nee – weet je – ik zit al vanaf het begin met slechts één simpele vraag.” Ik opende mijn blikje bier. “Ik wil weten hoe je vader is gestorven.”

“Oké,” zei hij.

“Heb je je vader vermoord?”

“Ik heb vele vaders en moeders.”

“Jesper Noorderligt.”

“Hij heeft me altijd verteld dat ik de enige ben, er is niemand anders – er zou niemand anders zijn.”

“Die is er dus wel.”

Hij verschoof naar het puntje van de zitting en boog voorover. “Zou het kunnen dat je met zijn tweeën moet zijn om een ziel te hebben, Johan?”

“Als een soulmate?”

“Ja – want een mens alleen is de helft van zijn ziel.”

“Da’s slecht nieuws – voor mij.”

“Op een dag ging de telefoon,” zei hij, “het was een meisje – een jonge stem, zoiets hoor je meteen. Verkeerd verbonden, dacht ik. Maar ze zocht Casper Noorderligt.” Er gloeide een aangename, ontspannen glans op zijn gezicht, een seksuele honger, alsof de waarheid eindelijk binnen zijn bereik leek te komen. “Vader – Jesper – .” Hij verbeterde zichzelf meteen. “Ik vertelde hem over – haar naam – maar we worden misschien afgeluisterd – , dus ik geef die mensen geen cadeautjes. Jesper werd razend, hij verbood elk contact – en ik had hem nooit eerder zo vreselijk boos gezien – . ”

“Je had per ongeluk ontdekt dat je niet alleen was.”

“Is het moord als de olifant een muis vertrapt?”

“Als hij het opzettelijk doet wel, ja.”

 “In dat geval mag je die man bellen. Ik zal op hem wachten.”

’s Avonds laat, het was inmiddels kerstmis. Op straat heerste er een volmaakte rust. “Weet je, ik ben vaak een atheïst en soms een gelovige – , vaak denk ik dat er niets is dan de wereld om ons heen en soms hoop ik dat er een hemelse gerechtigheid bestaat. Het zal allemaal onzin zijn, maar ik word ook een dagje ouder – bovendien is het kerstmis en het sneeuwt.”

“Johan, ik had medelijden met de muis.”


John Bressers (12/20) Het archief

Onderweg naar de woonboerderij van Teunissen werd Bressers regelmatig gedwongen ver uit te wijken naar rechts. Hij reed over een smalle dijk die beslist geen ruimte bood voor twee auto’s die elkaar zouden kunnen passeren. Het was Tosh die bij elke gelegenheid uit het raampje keek, probeerde in te schatten hoe hoog de dijk feitelijk was, maar durfde er geen woord over te zeggen. Regelmatig wierp Bressers een blik opzij, omdat hij verdraaid goed wist dat het de eerste keer was dat zijn jonge metgezel in een auto over een Hollandse dijk reed. “Je wijkt wel erg ver uit naar rechts, John,” zei Tosh, “zelfs nu doe je dat en het is helemaal niet nodig.” Voor hen lag een kronkelige weg die na een viaduct eindigde bij een splitsing, ze zouden rechts afslaan en dan verder.

“Het is een beetje om te pesten,” zei Bressers, “veel mensen worden een tikje nerveus als ze hier rijden.”

“Ik ben hier niet om dood te gaan,” zei Tosh.

“Dat weet je nooit van tevoren,” zei Bressers, “ik geloof dat je vader niet wist dat een bekende hem op de brug van een drukke stad zou doodschieten.” Het was voor het eerst dat hij dit idee hardop uitsprak, maar het leek hem zeer waarschijnlijk dat Reijnders met iemand als Nieuwenhuizen had afgesproken. Of een andere veteraan van de firma en zelfs daarbuiten. Natuurlijk had hij de namen van Joan en Tosh genoemd, toch beschouwde Bressers hen geen van beiden als reële verdachten. Wel moest Reijnders zijn afspraak goed hebben gekend, omdat ze op een brug in het centrum tegenover elkaar hadden gestaan.

“Heb je me daarom mee gevraagd?”, vroeg Tosh die de onuitgesproken gedachte van Bressers goed moest snappen, anders was hij niet slim genoeg voor de job.

“Hoe bedoel je?”

“Vanwege mijn vader.”

“Je hebt me thuis opgezocht, omdat je incident manager wil worden en ik moet bepalen of je over de capaciteiten en uiteraard persoonlijkheid beschikt.” Bressers liet het gaspedaal omhoog komen, tikte de richtingaanwijzer omhoog en draaide het stuur naar rechts. “Da’s ongelofelijk belangrijk, de eerste horde die je moet nemen, want incident manager word je niet zomaar. Dat is moeilijk en altijd ook zo geweest.”

Na bijna een kilometer bereikten ze een gehucht, een verzameling boerderijen zonder een kerk waarbij succesvol de suggestie werd gewekt dat er nooit wat zou kunnen veranderen of anders zeer langzaam. Op het erf stond een bestelbus met laadklep, twee jonge mannen in maatkostuums rookten ietwat verveeld een sigaretje en het verbaasde Bressers dat Deborah er nog geen woord over had gezegd, want ze haatte het als mensen dit op haar terrein deden. Hij stak zijn hand vooruit en noemde zijn naam: “Mijn naam is Bressers en deze jongeman heet Tosh Blakely.”

“Ik ben Gerhard de Jong, hij is Julien Blussé.”

“Om te beginnen verbied ik jullie op het terrein van de familie Teunissen sigaretten te roken,” zei Bressers die zijn best deed om chagrijnig te klinken en dat ging hem meestal erg goed af. “Het is in strijd met de regels van de firma. Dat horen jullie te weten.”

“Onze verontschuldigingen, mijnheer Bressers. We hebben er niet eens over nagedacht,” zei De Jong.

“Goed. Aangezien jullie nooit eerder betrokken zijn geweest bij de ontruiming van een archief, leg ik uit wat er gaat gebeuren. Eerst ga ik alleen naar binnen, ook Tosh blijft buiten wachten en daarna beslis ik of jullie permissie krijgen om aan het werk te gaan.”

“Oké, mijnheer,”

“Alright.”

“Hebben jullie de voorgeschreven hardware meegenomen, jongelui?”, vroeg Bressers, want een ontruiming werd nooit uitgevoerd zonder wapens. De mannen trokken hun jasjes weg en legden zo de holsters bloot, ook Bressers droeg een wapen, zoals altijd ging het verborgen onder zijn rechter oksel. Voordat hij de boerderij werkelijk binnenging, klopte hij enkele malen op een deurkozijn. In het halletje verscheen Deborah die vandaag geen gezelschap had van een van haar kinderen. Ze droeg een zwarte jurk.

“Ik ben zo blij dat je er zelf bij bent, John,” zei ze.

“Natuurlijk.”

“Wat zijn dat voor kerels die buiten wachtten?”

“Ex-mariniers, betrouwbare kerels.”

Het archief van Greg Teunissen bleek een bunker te zijn die in het verleden was gebouwd voordat er een kantoorruimte aan het woonhuis werd toegevoegd. Voor de aannemer die het moest maken zou het ongetwijfeld een vreemd karwei zijn geweest, maar nu stond het er al bijna achttien jaar. Bressers ging alleen verder, terwijl Deborah op de drempel achter bleef. “Je weet wat je moet doen, hè,” zei ze. Er stond een bijna antiek bureau, een bijpassende stoel, enkele kasten die ongetwijfeld ook drankflessen bevatten.

Zo’n man was Teunissen ook wel, een stiekeme drinker. Misschien dankzij zijn huwelijk. In de muur naast de verzwaarde stalen deur bevond zich een display, net zo’n exemplaar als dat van Bressers, met eveneens een vlak waarop je een vingerafdruk moest achterlaten. Daarmee zou Bressers de deur moeten openen, want er waren soms noodmaatregelen nodig om een archief te betreden. In zijn eigen huis zou het net zo goed ooit gebeuren. Waarschijnlijk viel de eer aan Sven Boele toe, omdat hij lange tijd met Bressers had samengewerkt. De mannen wisten het van elkaar.

“Kun je er gewoon in?’, vroeg Deborah die met haar schouder tegen het deurkozijn leunde. “Da’s typisch.”

Hij pakte zijn telefoon erbij, tikte de pincode en opende toen het mapje berichten. “Normaal gesproken niet,” zei Bressers die een code begon in te tikken van 18 getallen, zich eenmaal vergiste en daardoor opnieuw moest beginnen. “We gebruiken codes als we in geval van nood een archief moeten betreden. Lange, onmogelijke getallen, plus een vingerafdruk. Het idee is niet eens om het onmogelijk te maken dat er een derde bij kan komen, maar wel om het moeilijk te laten zijn. Het liefst vernietigen we de inhoud van zo’n bunker, al is dat geen beleid van de firma.” In het display begonnen er tien groene lampjes op te lichten, tien seconden om voor een goede vingerafdruk te zorgen. Hij drukte zijn duim op het vakje en hoorde na drie seconden een zachte klik.

“Ik laat je nu alleen,” zei Deborah die zich omdraaide en wegliep, ze opende een deur en betrad de keuken.

Het was vrij gemakkelijk om de deur open te maken, niet anders dan de zijne thuis. Opnieuw speelde er een merkwaardige gedachte in zijn hoofd die hij verdrong, want ooit zou Boele hetzelfde doen in zijn kelder. Tosh zou zover nooit komen, zelfs al werd hij de incident manager die hij zo graag wilde zijn.

Zodra hij de bunker binnenging, herkende John Bressers meteen dat er een probleem was. Want de laden waren allang leeggehaald en geopend achtergelaten, alleen de kasten stonden er, tegen de muren geschoven, zoals ze ooit waren neergezet door Gregory Teunissen. Het was een mogelijkheid die hij graag had genegeerd, hoewel hij toch korte tijd met de gedachte had gestoeid, gisteravond en ook vanochtend nog onder de douche. Hij checkte elke lade en kast die er stond. Ze bleken leeg te zijn.

Alles was allang weg.

Terwijl hij naar de woonboerderij van de familie Teunissen was gereden, had hij nagedacht over een dossier dat er zou kunnen zijn. Ook Greg Teunissen had zich in het verleden beziggehouden met beleggingen, al scheen hij weinig geld te zijn verloren tijdens de crisis, anders dan Manfred Pastoor of Fred Nieuwenhuizen. Nu bleek er zelfs niets meer te zijn.

Er had een briefje op een kast kunnen liggen, afkomstig van Greg Teunissen die in hatelijke bewoordingen verslag deed van een goeie deal. Niets.

Als incident manager had Greg Teunissen een goede reputatie gehad, zeker na zijn huwelijk met Deborah, omdat hij toen zijn wilde haren was verloren. Jaren geleden hadden ze elkaar gesproken in een broeierige hotelbar waarbij Greg zijn ideeën uiteenzette over de moord op Kennedy. Het leek erop dat Teunissen nu zelf een complot in elkaar had gezet.

Bressers verliet de kluis, pakte zijn telefoon en tikte het nummer van Foley die vrijwel direct reageerde.

“Hebben we een probleem?’, vroeg Foley.

“Ja. Alles is weg. Leeg. Ontruimd.”

“My God.”

“De enige reden om dossiers te verplaatsen is geld.”

Voor een incident manager betekende een dossier hoofdzakelijk zelfbescherming, zodat hij nooit op een of andere wijze tegen een valse beschuldiging kon aanlopen tijdens zijn werk. Er gold ook een mogelijkheid dat er een contractsituatie groeide tussen twee partijen, zoals Bressers die namens de firma sprak en Reijnders. In de praktijk hield het in dat er een omvangrijk archief ontstond dat eveneens interessant was voor duistere rommelaars zoals Manfred Pastoor, of Hans van der Schoor die een half miljoen bood voor een enkel dossier over zijn baas.

Normaal ging het nooit mis, maar een heel enkele keer werden er voortekenen gemist, omdat de situatie bepaald niet als alarmerend te boek stond. Bressers verliet de kluis en bleef eventjes in het kantoor naar een bericht zoeken, naar iets wat hooguit collega’s onder elkaar zouden begrijpen, zoals een raar grapje.

“Deborah?”

Het duurde bijna een halve minuut voordat ze zich liet zien. In haar hand hield ze een puzzelboekje vast. 

“Een rare vraag misschien, maar weet je of Gregory onlangs zijn dossiers heeft verplaatst – bijvoorbeeld naar een andere plek in huis of echt ergens anders?”

“Nee. Waarom vraag je dat? Is er iets mis?” Er lag een onrustige blik in haar ogen, maar geen angst.

“Heeft Greg iets losgelaten, misschien zelfs per ongeluk, over zijn archief?”, vroeg Bressers.

“Nee, hij vertelde nooit wat over zijn werk. Hij was weliswaar gepensioneerd, maar hij kluste wel vaak een beetje bij, dat doe jij ook nog steeds, zoals nu.”

“Onbekende bedragen op jullie bankrekening?”

“John – Wat is er aan de hand? Je maakt me bang.”

“Dan praat ik niet over duizenden euro’s maar miljoenen,” zei Bressers die de stemverheffing van Deborah totaal negeerde en door stond te drammen.

“John!”

“De bunker is leeg.”

Het duurde een korte tijd voordat de boodschap tot Deborah doordrong, ze sloeg een hand voor haar mond en zocht steun bij de deur. “O, jee, de vakantie.”

“Vertel.”

“Maanden geleden kreeg ik een weekje vakantie cadeau van Greg, om samen met een vriendin weg te gaan. Dus ik heb Roosmarijn gevraagd. Portugal.”

“Wanneer precies?”

“Half maart, denk ik, net voor de verkiezingen.”

“En je hebt ook nergens in huis dozen aangetroffen die er van tevoren nooit zijn geweest. Misschien heeft hij om welke reden ook alle dossiers verplaatst.”

Het maakte weinig uit, het zou altijd een probleem zijn, al zouden ze de dossiers op zolder vinden.

“Nee.”

“Je zult investigators op bezoek krijgen, mannen en vrouwen die nare vragen zullen stellen over Greg.”

“Daar heb ik geen zin in.”

“Het spijt me.”

“Moet dat echt?”

“Ja.”

“Kan ik het verbieden? Gewoon ‘nee’ zeggen?”

“Je moet meewerken, er zal je niets gebeuren, des te sneller is het onderzoek achter de rug,” zei Bressers.

“Wat moet ik doen?”

“Onze investigators zullen vragen stellen, misschien zelfs forensisch onderzoek doen, ook dat kan. De kans bestaat dat ze bij de buren aanbellen, omdat die bepaalde vragen kunnen beantwoorden, zoals wanneer ze mannen met dozen hebben zien sjouwen.”

Vermoedelijk hadden De Jong en Blussé allang de opdracht gekregen om navraag te doen bij de buren en stond Tosh momenteel alleen buiten te wachten zonder goed te beseffen wat er nou aan de hand was.

Mocht Deborah in het complot zitten, dan zou ze haar buren hebben ingelicht en in dat geval had Bressers de weduwe van Gregory sowieso verkeerd ingeschat.

Nu veronderstelde hij dat de buren zo brutaal waren dat ze zouden liegen tegen formeel geklede mannen.

Bressers draaide zich om en liep weg.

“Ga maar kijken, er is niets meer.”

In de deuropening bleef hij een ogenblik staan en draaide zijn hoofd naar Deborah die een voet over de drempel van Gregs kantoor zette. Ze zei geen woord. Er volgden geen opgewonden kreten of gebaren. Haar lichaamstaal week nauwelijks af. Ze was het echt zelf.

“Waarom – in hemelsnaam?”

Het was een vraag die Bressers iets minder boeide.

Momenteel zou hij willen weten waar alle dossiers heen waren gebracht en wie ervoor had betaald, aangezien de vraag die werd gesteld met het woord ‘waarom’ aan het begin over het algemeen betrekking had op een bedrag met soms vijf en vaak zes nullen.

Verderop stond Tosh glimlachend om zich heen te kijken. “Jansen en Janssens zijn er vandoor gegaan.”

Bressers registreerde de opmerking maar half, de meeste aandacht ging onverminderd naar Deborah die aarzelend verder liep – het kantoor in, een plek die ze voor het eerst in haar getrouwde leven echt betrad.

Of het leek tenminste alsof ze dat deed.


John Bressers (11/20) Fred

Tijdens de begrafenis van Greg Teunissen regende het lichtjes, dus geen zomerse wolkbreuk, maar een herfstachtige druilerige regen die uren door kon gaan.

Links van Bressers stond Roosmarijn. Uiteraard herkende hij de echtgenote en kinderen van Greg, maar verder waren er een hoop mensen die hij nooit eerder had gezien en toch ook voor de firma werkten.

Foley had zich na de kerkdienst pas bij het gezelschap gevoegd en had in zijn auto zitten wachten tot de stoet langzaam zou gaan rijden naar het kerkhof. Net als Bressers had hij helemaal niets met godsdienst, maar Roosmarijn wilde dat Bressers er in de kerk bij zou zijn, het was gewoon een kwestie van fatsoen.

Naast Deborah stond de pastor zijn woord af te steken en achter hen op het zandpad verscheen een oude bekende, de man die hij minimaal twintig jaar geleden voor het laatst had gezien. Het was Fred Nieuwenhuizen, die voor zijn makker thuis was gekomen, waar hij al veel langer niet was geweest.

Hun ogen ontmoetten elkaar gedurende een kort moment. Bressers verwachtte een schok van herkenning, zoals die vaker voorkwam na zo’n tijd, maar Fred leek nauwelijks onder de indruk van hun weerzien en verwachtte ook bekenden tegen te komen tijdens de begrafenis van een oude collega en vriend. In de tussentijd ging de pastor verder met zijn gebed, maar Bressers bleef langer dan noodzakelijk naar Nieuwenhuizen te kijken, alsof hij schuldig zou zijn.

Na bijna een halve minuut, toen het in de gaten liep, bewoog Bressers zijn hoofd een beetje, als een groet.

Het was belangrijk geen nieuwe vijanden te zoeken, maar objectief uit te zoeken wie Greg Teunissen had vermoord, een grove schending van de Majesteit.   

Zodra de plechtigheid was beëindigd, liepen alle mannen en vrouwen rustig naar de parkeerplaats. Er was in een nabijgelegen restaurant gelegenheid om de familie formeel te condoleren. Roosmarijn liep naast Deborah, Bressers kwam helemaal achteraan en wist bijna zeker dat Nieuwenhuizen vrij snel naast hem zou opdoemen. Zo gebeurde het ook. Als een spookachtige verschijning, want hij herkende nu nog veel beter de trekken van zijn dochter Claudia.

Geen grammetje vet teveel, hij oogde zeer gezond. Iemand die volop in het leven stond, als professional.

“Long time no see,” zei Bressers.

“Ach, je weet hoe het gaat, op een dag begin je ergens aan en voor je het weet, ben je dertig jaar ouder, dan lig je ‘s ochtends in je bed en begint het ineens tot je door te dringen dat je een ouwe kerel bent geworden.”

“Vader van een dochter.”

Nieuwenhuizen begon te lachen. “Ik was achttien.”

“Je hebt, geloof ik, wat issues open staan met je dochter, ze is nu professor. Dat moet je weten.”

“Het verstand van haar moeder.”

“Geen idee. Ik ken alleen haar vader.”

“Geloof me, het is echt zo.”

“Greg Teunissen,” zei Bressers.

“Verleden jaar is Manfred geliquideerd.”

“Geen incident manager, maar een sjacheraar.”

“Klopt,” zei Nieuwenhuizen.

“Anders dan Gregory.”

“Of Jo Weimans.”

“Zeker.”

“Die ken je toch wel? Of je hebt hem gekend.”

“Ja.”

Inmiddels stonden ze naast de auto van Bressers.

“Ik ben mijn oude vrienden kwijtgeraakt, het gaat nogal snel op deze manier. Wie heeft ze vermoord?”

Terwijl Fred Nieuwenhuizen zijn woorden uitsprak, speelde Bressers met de sleutel van zijn auto.

“Geen idee.”

“Het verhaal gaat dat de firma aan het opruimen is. Ze zijn, om het zo maar eens te zeggen, met een goeie schoonmaakactie bezig. Weet jij daar iets van?”

“Wie zegt dat?”, vroeg Bressers.

“Foley,” zei Nieuwenhuizen die zijn armen verontschuldigend omhoog stak, omdat hij schermde met kennis die een onbekende bron moest hebben.

“Ik geloof nooit dat je dat van Robert Foley hebt.”

“Wandelgangen,” zei Nieuwenhuizen met een grijns.

“Daar heb je geen fluit aan.”

“Jij hebt niks te vrezen, John, je bent altijd een modelwerknemer geweest, de collega van de maand.”

Bressers overwoog een adequate reactie op de laatste opmerking van zijn oude collega Nieuwenhuizen, maar besloot dat het weinig nut zou hebben om hem tegen zich in het harnas te jagen. Misschien zou een rotopmerking doel treffen, waarschijnlijk niet, want oude Fred zat er nooit zo mee met wat mensen zeiden. Bovendien had hij twintig jaar geleden de firma verlaten en zich daarna ongetwijfeld in leven gehouden met allerlei duistere klusjes, want hij had natuurlijk een behoorlijk groot netwerk opgebouwd.

Terwijl zijn handen op het geopende portier rustten, keek hij het gezelschap na dat de parkeerplaats begon te verlaten. Ze waren met zijn tweeën. “Geluk ermee, Fred, je zult nooit eenzaam worden, want je bent altijd al blij met jezelf geweest. Geen behoefte aan anderen.” Hij vervloekte zijn woorden, had in zijn auto moeten stappen en wegrijden. Het was erg dom.

“Eerlijk gezegd had ik gehoopt mee te kunnen rijden naar het restaurant, om de familie te condoleren.”

“Weet je wie Greg heeft doodgeschoten?”

“Ik ben het niet geweest,” zei Nieuwenhuizen.

Er lag een nieuwe opmerking op het puntje van zijn tong, omdat incident managers dikwijls worstelden met de grenzen van wat de Majesteit hen toeliet. Al waren er in de firma sinds 1815 nauwelijks nieuwe regels aangenomen, alles was hetzelfde gebleven.

“Stap maar in,” zei Bressers, “ik neem je mee, omdat er tientallen getuigen zijn die kunnen getuigen dat we hier samen aan het praten zijn geweest. Verondersteld  dat je iets vervelends van plan bent geweest of zo.”

“Dank voor je vertrouwen, John.”

“Ik vertrouw je helemaal niet. Dat is het probleem.”

Een inwendige stem waarschuwde hem ervoor dat Nieuwenhuizen hun gesprek stiekem zou opnemen en vroeg of laat gebruiken om hem keihard te chanteren.

Ondanks zijn vrijwillige pensionering leek dit toch verdacht veel op werk en zelfs heel hard werken. Hij startte zijn auto en begon rustig weg te rijden. Het restaurant lag zo’n tien minuten verderop. Ook nu klonk er muziek uit de speakers, klassieke muziek, een stuk van Beethoven, hij herkende het en schakelde de radio uit, omdat de aanwezigheid van Fred Nieuwenhuizen het moment leek te ontheiligen.

“Heb jij last gehad van de financiële crisis?’, vroeg Nieuwenhuizen die het handschoenenkastje controleerde, de zonneklep omlaag deed en weer omhoog.

“Nee.”

Verleden jaar liep er in de straat van Bressers regelmatig een man met een hondje die veel last zei te hebben gehad van de financiële crisis, net als enkele andere mannen. Bij die gelegenheid had het amper boeiend geleken om hun identiteit te achterhalen, achteraf was het lichtzinnig om dat niet te hebben gedaan en hopelijk had Foley toch een dossier liggen.

“Je belegt toch in aandelen en zo?”

“Al maanden van tevoren schreven verschillende gerenommeerde journalisten dat er een crisis aan zat te komen. Ik heb snel mijn zaken geregeld en dus ook totaal geen last gehad van de grote kladderadatsch.”

“Nee, jij natuurlijk weer niet.”

“Je moet de bladen bijhouden. Dat weet je toch.”

“Weinig tijdschriften, hoor, waar ik woon.”

“St. George?”

“Ja.”

“Fred, ook wel bijgenaamd de Duitser.”

“Zie je wel dat je het weet.”

“In Nederland vanwege de begrafenis van Greg?”

“Nee, ik kreeg een telefoontje van Joan – eh – de echtgenote van Nicky Reijnders, of ik wilde helpen, want ze wil gewoon graag de moordenaar van haar man vinden en voor het gerecht slepen, voordat de zaak begint te etteren als een open zweer. Snap je? Omdat zijn dood al werd gezien als een eindspel.”

“Jouw woordkeus of die van Joan?”

“Huh, de mijne.”

“Dus je bent al een tijdje terug in het koninkrijk.”

Hun bestemming lag ongeveer anderhalve kilometer rijden van het kerkhof, het was bijna uitsluitend rechtuit rijden. Bressers reed zijn auto vrij kalm over de parkeerplaats en stopte ver van de hoofdingang. Het was een restaurant dat voor een groot deel bestond dankzij de begrafenissen die er eindigden.

“Maandje of twee, denk ik.”

Met een haastige beweging schakelde Bressers de motor uit, gooide het portier open en keek even opzij.

Kennelijk koesterde de weduwe weinig vertrouwen in het vermogen van de Nederlandse politie om de zaak naar behoren op te lossen. Het bleek voor Joan een kwestie te worden met een open einde, zodat er over tien jaar nog werd gespeculeerd over wie het had gedaan. Ondanks technische hulpmiddelen waarvan de bewakingscamera een belangrijke had moeten zijn. Zoals wel vaker het geval was, bleken de beelden niet duidelijk genoeg te zijn om een dader te herkennen.

Beide mannen stapten uit de auto. “Om kort te gaan. Je kwam hierheen vanwege de zaak Reijnders, terwijl de affaire Teunissen er ineens doorheen denderde.”

Portieren sloegen met een echoënd geluid dicht. Bressers en Nieuwenhuizen keken elkaar aan. “Ik heb gehoord dat die zwarte bastaard bij jou rondhangt.”

“Wie?”

“Peter Blakely, hij noemt zich Tosh.”

“Hij komt me wel eens opzoeken.”

“Ik zou hem ontzettend graag aan de tand willen voelen over de moord op zijn vader. Om de een of andere reden krijg ik dat jong nooit te pakken, hij is zo vlug als dunne stront,” zei Nieuwenhuizen.

“Anything you can do, I can do it better.”

“Ja, m’n reet,” zei Nieuwenhuizen, “de organisatie Equal Chances stelde als voorwaarde dat hij een gewone christelijke voornaam zou voeren, dus Peter.”

Er verscheen een grijns op het gezicht van Bressers.

“Toen viel de keuze op Peter, omdat de reggaezanger Peter Tosh heette. Ik vind het goed gevonden, hoor.”

Terwijl ze samen naar de hoofingang van het restaurant liepen, knipperden zijn autolichten een paar keer. Het drong tot Bressers door dat er in de afgelopen jaren flink met de jonge Tosh was gesold, die op zeker moment zelfs niet meer zijn eigen naam mocht gebruiken en ook het geloof van zijn vader diende aan te nemen. Er moest veel onderdrukte haat in het ventje aanwezig zijn, het kon moeilijk anders.

Bressers zag de mondhoeken van Nieuwenhuizen omhoog gaan, er verscheen een twinkeling in de ogen van zijn oude collega, die ook weer verdween, zodra ze de ontvangsthal betraden – er stond een jonge vrouw in een donker mantelpakje en een witte blouse.

Tijdens hun laatste ontmoeting had Tosh gezegd eveneens incident manager te willen worden. Volgens Sven Boele zou hij in elk geval intelligent genoeg moeten zijn, maar voor zijn kandidatuur had hij een tweede man of vrouw nodig die het werk lange tijd had gedaan, anders zou er nooit wat gebeuren. Zo had Sven Boele zijn aanstelling te danken aan uiteraard John Bressers, maar ook Greg Teunissen.

Na de condoleance liep Bressers alleen terug naar zijn auto, maar voelde onverwacht een hand op een schouder die aan Foley toe bleek te horen. Er volgde een korte venijnige blik van de man die binnenkort zestig jaar zou worden. “Sorry, John, ik vergeet soms dat me dit makkelijk een botbreuk kan opleveren.”

“Verdomme.”

“Nogmaals – sorry.”

“Ik heb gehoord dat je alle oudgedienden met een duister verleden aan het opruimen bent, zoals Greg.”

‘Beslist niet waar.”

“Dacht ik al.”

“Morgen gaan we het archief van Greg verhuizen en zoals je weet schrijven de regels van de firma voor dat er een incident manager bij aanwezig moet zijn die de overledene tijdens zijn carrière goed heeft gekend.”

“Goed, ik ben er. Om negen uur.”

“Ik zal het aan de jongens doorgeven.”

“Dan heb ik ook nog een punt.”

“Ja?”

“Tosh Blakely heeft een verzoek bij me neergelegd, een tijdje terug. Hij wil incident manager worden. De steun van Sven Boele heeft hij blijkbaar al gekregen.”

“Wat denk jezelf?”

“Hij komt opgeruimd over, zo op het oog een vrolijke optimistische jongen, heeft een voornaam die hem sterker moet maken en de mensen van Equal Chances hebben geprobeerd een blanke van hem te maken en dat is mislukt. Hij is gewoon wie hij is en dat is goed.”

Groepjes mannen en vrouwen verlieten het restaurant.

‘Heb je hem al eens verhoord over zijn vader?”

“Nee.”

“Hij moet hem hebben gehaat. Denk je ook niet?”

“Je denkt aan een Oedipuscomplex.”

“Tuurlijk.”

“Het lijkt me wel dat hij dat heeft.”

“Ja, zeker.”

“Maar hij vindt zich niet slim genoeg om de camera’s in de binnenstad te foppen, zoals de dader dat zo goed heeft gedaan en iedereen praat er momenteel over.”

“Ja, dat bewijst het relatieve nut van beveiligingscamera’s,” zei Foley, “we hebben de dader gefilmd en nog altijd geen idee wie het is.” In de tussentijd opende Bressers het portier van zijn auto. “Je snapt toch dat hij een goeie verdachte is?”

“Net als Fred. Of Joan Reijnders en personal assistent Van der Schoor.”


John Bressers (10/20) 22-11-63, 15-03-44 BC, 15-04-65, 06-06-68, 04-04-68 en 08-12-80

’s Middags lag het weinige dat Bressers aan informatie had verzameld over het Supertrio op zijn bureau beneden in de kluis. Zoals steeds achter een beveiligde deur. Meer dan twintig jaar geleden had hij Weimans doodgeschoten onderweg naar Singapore. Daarmee kwam het Supertrio ten einde, alleen Nieuwenhuizen leefde en Teunissen uiteraard. Toen nog wel. Het zou bijna twee weken duren voordat de begrafenis zou plaatsvinden, omdat er een onderzoek behoorde uit te wijzen of er forensisch bewijsmateriaal was achtergebleven op het lichaam.

Uiteraard ging de politie uit van het tegendeel, maar Bressers vermoedde dat het wapen in geen enkele database voor zou komen. Ook de firma gebruikte het liefst wapens die al vele jaren in privéverzamelingen werden achtergehouden, zodat er officieel niets over bekend was. Er zou geen dader worden gevonden.

Twee dagen later parkeerde hij zijn auto op het erf van de familie Teunissen. Het was alles behalve zijn eerste bezoek, dus Bressers wist dat er een blaffende hond tevoorschijn zou komen. Niet eens zo’n groot dier, het maakte overigens wel een hoop lawaai. Al snel kwam er een jongere vrouw tevoorschijn dan Bressers had verwacht, een dochter van Gregory en Deborah. In zijn achterhoofd bewaarde hij het idee dat ze een reeks van verwijten begon uit te spugen vanwege een soort gedeelde medeplichtigheid, een collega van haar vader die nog in leven bleek te zijn. Soms gebeurde er zoiets. Vandaag toonde ze een vriendelijke glimlach die snel weer verdween, Bressers behoorde min of meer toevallig tot de oude vrienden van haar ouders. Hij kwam er al heel lang.

“Dag John,” zei Fleur, zoals de jonge vrouw heette.  

Terwijl de hond met een kwispelende staart blafte, stak Bressers zijn hand naar de vrouw uit en condoleerde haar op rustige toon met het verlies van haar vader. Natuurlijk noemde hij het een kwestie van tijd voordat de dader gevonden zou worden. Hij vond het niet gepast om Fleur te zoenen, zoals haar moeder. Zonder Roosmarijn waren ze echt nooit zo makkelijk bevriend geraakt. Zo’n man was hij nu eenmaal niet.

Ze betraden een wit geschilderd halletje, recht vooruit bevond zich het toilet. Om in de woonkamer te komen moesten ze rechts, door de keuken en de gang. Het gebeurde hoogst zelden dat hij een boerderij via de voordeur binnenkwam, ook hier gebeurde dat niet.

Aan de eettafel zaten Deborah en haar jongste zoon. Er waren twee jongens en een meisje in het gezin.

Nadat ze de eerste noodzakelijke plichtplegingen hadden uitgewisseld, nam Bressers plaats. “Hopelijk heb je zijn mobiele telefoon voor me,” zei hij, “daar zou ik wat aanwijzingen in terug kunnen vinden.”

“Het verbaast me trouwens dat je dat niet meteen hebt gedaan,” zei Deborah. “Of jullie chef, die Australiër.”

“We hebben geen behoefte aan een drijfjacht,” zei Bressers, “net zoals de politie zoeken we onze verdachten het liefst op als ze nietsvermoedend in hun bedje liggen te slapen. Da’s veruit het makkelijkst.”

“Om vijf uur ’s ochtends,” zei Jan Teunissen, “dan zijn de mensen over het algemeen het diepst in slaap.”

“We praten al dagenlang over papa,” zei Fleur, “dus wie hem vermoord kan hebben en vooral waarom. Maar ook zijn eigenaardigheden. Zijn rare humor.”

“Soms denk je dat hij zo weer binnen kan komen,” zei Deborah die een ouder model telefoon uit de la pakte. “Ik heb de instructies van Gregory gevolgd en niets gedaan, vooral de laatste tijd zei hij vaak dat ik het toestel onaangeroerd moest laten liggen tot jij langs zou komen, of een man met een Scandinavische voornaam. Ik ben nu even vergeten hoe hij heet.”

“Sven.”

“Ja, die!”

Het koste Bressers geen enkele moeite om zich een voorstelling te maken van de afgelopen dagen in dit huis. Met name de gesprekken die ze hadden gevoerd.

Jaren geleden werd hij tijdens verjaardagen meer dan eens overvallen door Jan Teunissen die vandaag relatief bedaard aan tafel toe zat te kijken, terwijl Bressers het toestel woog en wachtte tot hij de zes cijfers van de pincode zou invoeren. Jaren geleden wist Jan hem wel eens te overvallen met een vraag over de moord op – uiteraard – John Kennedy.

Vader Greg zat op de achtergrond met een grijns te luisteren en Bressers vond het nog steeds een vreemde aanblik – zijn oude collega zonder zijn snor.

“Denkt u dat Amerikanen liever een zwarte president hebben dan een katholieke? Obama zit zijn tijd gewoon uit. Het verbaast me dat er niks gebeurt,” zei Jan.

“Alsof je op een aanslag zit te wachten.”

“Nee. Natuurlijk niet.”

“Zo klink je wel een beetje, jongen.”

“Kennedy hebben ze vermoord, omdat hij katholiek was, maar Obama laten ze ongemoeid. Best vreemd.”

“Daarom denken je vader en jij dat Amerikanen een verkeerd geloof erger vinden dan een huidskleur?”

“Ja.”

“Zolang je er geen bewijs voor hebt, is het alleen interessant voor discussies op verjaardagsfeestjes.”

“Dus u denkt, mijnheer John Bressers, dat Kennedy niet vanwege zijn katholieke geloof is vermoord!”

“Je zou eerst moeten bewijzen dat dat katholieke geloof er werkelijk iets mee te maken heeft gehad.”

“Oké.”

“Bovendien weet je niet of er helemaal geen aanslagen zijn geweest of voorkomen. Zulke zaken worden uit de media gehouden. Dat is normaal.”

Zo ging het veel vaker en het onderwerp, dus Kennedy, kwam tijdens elke verjaardag wel eens ter sprake, zoals ook het complot continu veranderde en werd aangepast aan de feiten die Amerikaanse inlichtingendiensten diensten vrij begonnen te geven. In het begin was er zonder twijfel een tweede schutter betrokken, later niet meer, omdat de bewijslast te duidelijk in de richting van een Lone Gunman wees.

Drie paar ogen volgden zijn verrichtingen – Bressers tikte de pincode in die Teunissen had gebruikt en uiteraard was het de datum waarop Kennedy stierf.

“In één keer,” zei Jan, alsof hij nauwelijks durfde te geloven dat Bressers de telefoon van Greg met slechts zes cijfers had weten te deblokkeren. “Je hoefde er niet eens over na te denken, hè. Heb ik gelijk of niet?”

“Het meest besproken onderwerp hier in huis.”

“22 november 1963,” zei Fleur.

“Ja, natuurlijk,” zei Jan.

“Nooit over nagedacht,” zei Deborah. “Zijn werk.”

“Maar zes cijfers?”, vroeg Jan.

“Ja, telefoons die we gebruiken voor ons werk horen meer variabelen te hebben dan vier cijfers, dus moeilijker open te breken door eventuele buitenstaanders. Bovendien houden we het toestel dat we voor het laatst hebben gebruikt, omdat we oproepbaar moeten zijn en nooit echt met pensioen.”

Er viel een stilte die vrijwel direct werd opgevuld door de stem van Fleur Teunissen, maar Bressers negeerde haar korte tijd – hij opende een gesprek, geen gewone conversatie in woorden, maar getallen.

22-11-63, 15-03-44 BC, 15-04-65, 06-06-68, 04-04-68 en 08-12-80. Uiteraard waren het geen normale getallen, maar specifieke datums waarvan hij er een aantal meteen herkende, het waren dagen waarop bekende historische personen waren vermoord. Zoals John Kennedy, Julius Caesar, Abraham Lincoln uiteraard. Robert Kennedy, Martin Luther King, John Lennon. Voor een man die geloofde in complotten viel het moeilijk verkeerd te begrijpen wat er stond.

“Greg werd bedreigd. Wist je dat?”, vroeg Bressers.

“Nee, hij sprak nooit over zulke dingen,” zei Deborah, “deed altijd heel gewoon en opgewekt.”

“Door wie? Staat dat erbij?”, vroeg Jan.

“Nee.”

“We hebben zoveel mogelijk spullen die iets zouden kunnen betekenen meegegeven aan de politie, maar zijn telefoon moesten we voor jou of Sven bewaren.”

“Dank je, Deborah. Ik zorg ervoor dat het toestel bij de politie terechtkomt. We zullen de dader vinden.”

“Weet je al wie het is?’, vroeg Fleur.

Bijna een half uur later reed hij over een smalle dijk naar de provinciale weg die hem naar huis bracht. De vraag van Fleur bleef in zijn hoofd hangen en als eerste dacht Bressers aan Fred Nieuwenhuizen, een ideale dader, maar er zou allicht een andere verdachte moeten rondlopen met een verdomd goeie reden om een gepensioneerde incident manager te vermoorden. Uit de speakers klonk zachte muziek, klassieke rock, eerder om de stilte te verdrijven, als goede afleiding.

Bressers vond het erg tragisch voor Deborah en haar kinderen dat hun vader was vermoord. Natuurlijk herinnerde hij zich de woorden van Teunissen die ooit had geroepen dat hij sociopaat was. Destijds had hij er nauwelijks op gereageerd, maar Bressers zou vandaag hebben gezegd dat hij het er niet mee eens was, al deed het hem weinig als hij beroepshalve een sanctie moest uitvoeren op – iemand, bijvoorbeeld Jo Weimans die de firma had verraden door zijn eigen zaken voorrang te geven. Ze wisten allemaal wat er zou gebeuren, tijdens hun aanstelling kregen ze onomwonden te horen wat de verboden en geboden zouden zijn. Van der Brink en later Foley spraken het duidelijkste Nederlands dat ze allebei beheersten. Uiteraard volgde er in latere jaren, als de overtreding had plaatsgevonden, geen waarschuwing meer. Een incident manager deed zijn werk voor de Majesteit.  

Mogelijk weigerde John Bressers ook wel te erkennen dat hij een sociopaat was, al deed het portret dat zijn ex-vrouw van hem geschilderd had wat anders vermoeden. Net voorbij een spoorwegovergang stuurde hij een berichtje naar Roosmarijn, omdat hij wilde weten wie het schilderij had gekocht. Een antwoord volgde vrijwel direct, zoals altijd. ‘Lydia Weimans, een zusje van Jo, die toen verdronken is.’ Terwijl er een nummer van The Who speelde, tikte hij zijn reactie. ‘Heeft ze er soms bij gezegd waarom?’

‘Misschien vindt ze je wel leuk!’

‘Serieus?’

‘Je was erbij toen haar broer is verdronken, zoiets vertelde ze me tijdens de receptie en dat vreet na twintig jaar nog hevig aan haar nachtrust. Heel erg.’

In gedachten zag hij zichzelf zwijgend de twee schoten afvuren op Jo Weimans wiens open gesperde ogen hem korte tijd aanstaarden. Er is in Zuidoost-Azië nooit een lichaam aangespoeld op een strand dat op een of andere wijze aan Weimans werd toegeschreven. Voor de officiële rapporten was hij in het water verdwenen en gold het als een ongeluk, zodat zijn nabestaanden recht hadden op een uitkering. Het vriendinnetje dat in de villa op Ko Samui woonde kreeg helemaal niets en moest terug naar haar familie die haar ook weer heeft verstoten.  

‘Zeg eens. Wat gaat ze met je schilderij doen?’

‘Ik heb het gemaakt tijdens onze scheiding, mijn psycholoog zei dat het mogelijk zou helpen en ja, John, ik geef toe dat ik je ogen kouder heb gemaakt dan ze in werkelijkheid zijn. Je bent ook best lief.’

‘Gelukkig. Ik zou er bijna slecht van slapen.’

‘Jij hebt geen last van zulke dingen, Johnny.’

Roosmarijn wist met andere woorden niet wat Lydia met het schilderij ging doen. Of waarom ze het per se had willen kopen. Alleen dat het met vroeger te maken moest hebben, twintig jaar geleden, toen Reijnders in een hotelletje op St. George een meisje had verkracht en verlossing verwachtte van zijn helpers Jo Weimans of Fred Nieuwenhuizen. In plaats daarvan kreeg hij Bressers, iemand die zelden geplaagd werd door een slecht geweten, maar wel bekend stond om zijn grote respect voor iets dat de Majesteit werd genoemd. Daar kon geen twijfel over bestaan. Eerst tekende Reijnders een schuldbekentenis, later werd Weimans doodgeschoten, omdat hij de firma had verraden.

Lang daarvoor al had Fred een dochter verwekt bij een zekere Van Weijlands, het meisje heette Claudia en was erg slim, net zoals haar vader overigens, want die leefde na al die jaren ook nog. Het zou goed mogelijk zijn dat Fred de bestuurder is geweest van de auto die Chrissie Blakely heeft geschept tijdens haar wandelingetje naar huis.

‘Op de middelbare school is Lydia trouwens een vriendinnetje geweest van Manfred Pastoor. Die moet je kennen. We hadden het heel vaak over die twee.’

‘Ik wist niet eens dat ze elkaar kenden.’

‘Geen idee. Jullie zijn typische Brabanders en hebben allemaal de neiging om vooral de politie niet te bellen als er eens een keer problemen zijn in jullie straat.’


John Bressers (9/15) De dood van Jo Weimans

Twintig jaar later speelden zijn herinneringen aan de zeiltocht met Weimans nauwelijks een rol van enige betekenis. Het was een kalme reis geweest, maar aan het eind had Bressers als enige opvarende in de haven afgemeerd. Ongelukken gebeurden nu eenmaal, zo zou hij het ook aan de douaneambtenaar hebben uitgelegd die geen vragen stelde over een tweede persoon aan boord.

Alsof die er nooit was geweest.

Nadat hij zijn bord en mok had opgeruimd, wilde hij zijn sportspullen bij elkaar zoeken. Maar de bel ging. Bressers verwachtte geen bezoekers en slechte berichten gaf Foley meestal telefonisch door, of ze zouden echt beroerd moet zijn. Dan kwam hij zelf.

Zoals de dag waarop Reijnders dood in het grachtenwater was gevonden. Ook zijn telefoon meldde geen opmerkelijke flashberichten, alleen iets over gewelddadig verlopen verkiezingen in Pakistan.

Hij opende de voordeur en kwam oog in oog te staan met een breeduit grijnzende Tosh Blakely die inmiddels hoog en droog thuis op St. George had moeten zijn. “Kom binnen,” zei Bressers. “Had jij niet ergens anders moeten zijn?” Voordat Tosh binnenkwam, leek hij een lichte buiging te maken. Binnen hing er een prettige koelte.

“Klopt. Ik werd tegengehouden door de douane op Aruba,” zei Tosh. “Vervolgens zijn ze een tijdje aan het bekvechten geweest of ik wel terug moest gaan.”

“Vanwege het onderzoek naar de moord op Reijnders,” zei Bressers, “je bent een verdachte.”

“Na al die maanden hebben ze de dader nog niet,” zei Tosh die de donkere woonkamer van Bressers betrad.

“Je zou denken dat het makkelijker is om een dader te vinden die ze rondom hebben gefilmd, maar in werkelijkheid valt de beeldkwaliteit zeker in het donker tegen en zijn mensen slecht herkenbaar.”

“Dat is toch raar. Vind je niet?” Er viel een korte stilte die Tosh gebruikte om een stoel achteruit te trekken en plaats te nemen. Bressers volgde zijn voorbeeld. “Laatst is er een meisje verkracht in Rotterdam, aan de hand van bewakingscamera’s hebben ze de dader gevonden. Nu is er een politicus vermoord en ze hebben geen flauw idee wie het kan zijn geweest.”

“Goede voorbereiding, denk ik,” zei Bressers.

“Als ik ergens heen wil, moet ik het melden.”

“Ja, da’s logisch. Heb je een inkomen? Een kamer?”

“Allemaal geregeld. Meteen al. Wil je geloven dat de weduwe, zeg maar mijn stiefmoeder, heeft erkend dat ik zijn zoon ben? Terwijl ik op Aruba zat te wachten, kreeg ik ineens bezoek van een stel advocaten. Ik krijg zelfs een maandinkomen. Ik mag doen wat ik wil. Ze hebben me alleen verboden de pers op te zoeken om mijn verhaal te doen. Elke maand een zak geld.”

“Nick Reijnders zal wel een zoon hebben achtergelaten die politieke ambities heeft of ze nog moet zien te kweken. Dan kun je beter de buitenechtelijke zoon uitschakelen door hem een maandelijkse toelage te geven. Voor de tegenstander hem gebruikt.”

“Sven zei ook al zoiets.”

“Tenzij je de moordenaar van je pa blijkt te zijn.”

“Kleine lettertjes. Maar dat staat er ook in, ja.”

“Dus. Als ik meteen met de deur in huis mag vallen.”

“Onschuldig,” zei Tosh die zijn armen omhoog stak, “zo slim ben ik niet eens dat ik alle beveiligingscamera’s in het centrum van de stad zou kunnen foppen. Ik was er vol in gegaan! Echt waar!”

“Ik geef wel toe dat het een interessant punt is. Het veronderstelt iemand die zich bewust is van de camera’s en tegelijkertijd weet dat de beelden meestal slecht van kwaliteit zijn, je doet er erg weinig mee.”

Voordat hij verderging, trok hij een la open en pakte een foto die hij er sinds enkele dagen bewaarde en nu op tafel legde, hij draaide en schoof hem door naar Tosh.  “Zeg eens. Ken jij deze man?”, vroeg Bressers.

Het was Fred Nieuwenhuizen, zoals hij er twintig jaar geleden uitzag. Een recentere foto had Bressers niet.

Vrijwel direct danste er een glimlach op Tosh’ gezicht. “Ja, zeker, we noemen hem de Duitser.”

“Hij is Nederlander.”

“Ja,” zei Tosh.

“Woont hij soms op St. George?”, vroeg Bressers.

“Hij heeft een strandhuis op palen, zodat hij geen natte voeten krijgt als er een overstroming gebeurt.”

Er lag een nieuwe vraag op het puntje van zijn tong, maar Bressers slaagde erin zijn woorden snel in te slikken. Hij verwachtte dat de eilandbewoners het beslist zouden moeten weten als een blanke Hollander dagelijks bezopen werd en soms ook in zijn auto naar de stad reed. Niettemin zou Fred een aanslag op Chrissie Blakely gedetailleerd hebben voorbereid, daar kende Bressers hem goed genoeg voor.

Vermoedelijk zou Fred een auto hebben gehuurd of er eentje geleend van een toerist, of zomaar iemand, zodat hij drank voor een feestje kon gaan kopen. Zoiets. Ook Chrissie volgde vermoedelijk haar vaste routine en gebruikte elke dag hetzelfde stukje weg, zodat de aanvaller wist wanneer hij zijn slachtoffer op het perfecte plekje zou aantreffen. Het was heel menselijk. Normaal zou Bressers aan een echt ongeluk willen denken, maar nu leek hij vooral redenen te hebben om contact op te nemen met Boele.

Die moest de zaak maar eens uitzoeken. Vaststellen of Fred inderdaad de aanslagpleger was geweest, een man die nu eenmaal slechter op zijn financiën had gepast dan Bressers en meer risico had genomen.

 “Wil je koffie?”

“Ja – lekker.”

“Tosh – ik vind het leuk om je weer eens te zien, maar je begrijpt natuurlijk dat je onmogelijk kunt blijven.”

“Eerlijk gezegd wilde ik iets vragen.”

“Wat dan?”

“Kan ik incident manager worden?”

*****

Ruim een kwartier nadat Tosh Blakely weer was vertrokken, zat Bressers aan zijn eettafel. Oude herinneringen spookten door zijn hoofd, dankzij een naam die al lang niet meer werd genoemd in een beschaafd gezelschap. Eerst Claudia van Weijlands, een dochter van Fred Nieuwenhuizen, maar haar intelligente moeder had de aansprakelijkheid geweigerd van een man die als zaaddonor had gefungeerd. Nu volgde Tosh, die de naam wist te noemen. Op het eiland bleek Fred een man te zijn die voldoende ontzag afdwong om mensen ervan te overtuigen dat ze uit zijn buurt moesten blijven. Dus de voormalige collega van Bressers, Fred, woonde op St. George, daarmee werd hij automatisch verdacht van moord. Ideale verdachte. In elk geval een man met wie de plaatselijke recherche beslist moest gaan praten.   

Voordat hij Foley opbelde, nam hij een volgende kop koffie. Het onderwerp hield hem bezig. Het had eventjes geduurd, maar nu had de zaak zijn volledige aandacht gekregen, vanwege de moord op Teunissen.

Een koudbloedige liquidatie. Als relatieve buitenstaander zag hij geen enkel motief om een oudere gepensioneerde man om te leggen, omdat het voor iedereen volstrekt duidelijk moest zijn dat Teunissen allang niet meer actief was in het wereldje.

“Foley – met mij.”

“Ik had je telefoontje al verwacht.”

“Weet jij dat Fred Nieuwenhuizen op St. George woont of misschien heeft gewoond? Ik kan het me voorstellen dat hij inmiddels is vertrokken. Tosh kende hem. De mensen noemden hem ‘de Duitser’.”

“John, die man heeft twintig jaar geleden de dienst verlaten – ik geloof – na de dood van Jo Weimans.”

“Een reden te meer om hem te volgen.”

“Ik zal Sven Boele vragen onderzoek te doen.”

“Heb je ooit gehoord over drie mannen die in de firma bekend stonden als het Supertrio? Een bijnaam waar ze volgens mij ook zelf verantwoordelijk voor waren. Fred Nieuwenhuizen, Jo Weimans, Greg Teunissen.”

Jezus. Nu snap ik je pas.”

“Als je vuile klusjes op te knappen had, dan moest je hen bellen. Dus ook Greg voordat hij trouwde. Beïnvloeden van verkiezingen ging zonder internet en sociale media moeilijker dan vandaag. We betaalden journalisten voor opruiende artikelen. Om een voorbeeld te noemen. En ze zorgden ook voor bescherming als de tegenstander vervelend werd.”

“Maar de firma heeft een hekel aan clubjes.”

“Precies. Ze werden uit elkaar gehaald,” zei Bressers.

“Hoe is Weimans aan zijn einde gekomen?”

Vermoedelijk zou Bressers het verhaal komende tijd wat vaker moeten doorvertellen en in alle gevallen zou hij dat doen zoals hij het indertijd had opgeschreven. Zeker in het begin leek het een rustige tocht te worden, ondanks alle vrees die er bestond voor piraten. Bressers stond meestal zelf aan het roer, omdat hij in zijn latere jaren vaker gezeild had dan Weimans wiens ervaring vooral het IJsselmeer betrof.

Terwijl de boot langzaam afzakte naar het zuiden, kwamen ze alles tegen wat een modern leven in tropische gebieden aantrekkelijk maar ook afstotelijk maakte, zoals riolen die eindigden in open zee. Hun wapens bleven binnen handbereik in de kist, want vriendelijke passanten veranderden wel eens in gevaarlijk agressieve piraten. Toch gebeurde er niets.

“Hij is overboord geslagen en verdronken,” zei Bressers die zich zijn woorden hoorde uitspreken.

Toch liet hij een veel te lange stilte vallen, zodat Foley voor zichzelf kon invullen dat er geen echt antwoord zou volgen. “Domme pech. Ik lag te slapen en merkte pas uren later dat hij was verdwenen. Zo staat het ook in mijn persoonlijke verslag. Je hebt het op je bureau liggen en anders heb ik je onderschat.”

“Je hebt gelijk, het ligt inderdaad voor me.”

“Vier uur op, vier uur af. Zo hadden we het afgesproken. Ik werd wakker en hij was verdwenen.”

“Het vermoeden bestond dat hij werd vergiftigd door zijn vriendin, ze zou vergif in zijn tandpasta hebben gespoten. Hij had een groot vermogen opgebouwd, maar ze zou geen cent van hem erven. Nooit. Never.”

Voordat Foley antwoord gaf liet hij een tweede stilte vallen.  “Ik vraag me af of er een connectie bestaat met Gregs dood. Ik denk dat je in je archief moet zoeken wat je hebt over het Supertrio dat je noemde.”

“Goed.”

Zijn toestel liet hij op tafel liggen en Bressers verwonderde zich over de naïviteit van zijn oude chef die ernstig geloofde in opening van zaken via een open telefoonlijn. Zeker vandaag herinnerde hij zich exact hoe Weimans overboord was geslagen en vervolgens verdwenen, nadat John Bressers twee kogels had afgevuurd, eentje in de borst, eentje in het hoofd van een man die het niet had zien aankomen.  

Nog steeds in Thaise territoriale wateren had Bressers de boot een eindje uit de kust terecht laten komen en Weimans stapte gebogen uit de kajuit, want hij had net een paar uurtjes op bed gelegen. Ietwat verstrooid stond hij om zich heen te kijken, zocht de kust die inmiddels was teruggedrongen tot een lage streep. Met een ijzige kalmte wachtte Bressers tot het ideale moment aanbrak, Weimans klom op het bankje en trok de ritssluiting van zijn te korte broek omlaag. Juist op dat moment ging Bressers zonder een woord te zeggen overstag, de giek zwaaide met een enorme zwieper naar stuurboord en hij zag het grote lijf van Jo Weimans door de lucht suizen. Er klonk een ijzingwekkende kreet die, zoals altijd, erg ver droeg op het water. Bressers haatte zulke momenten en liet korte verklarende speeches achterwege. Ook toen.

Voor de douane, mocht iemand erom vragen, was herr Rummenigge onderweg van boord gegaan, het lot van Weimans zou uitgelegd worden in een rapport.

Dronken overboord geslagen en toen verdronken.