Een fee in spijkerbroek (20/20)

Alsof er helemaal niets was gebeurd, zat de vader van Esmée een week later op het balkon een kopje koffie te drinken – zoals eerder ook al was gebeurd, hield mevrouw Madsen hem gezelschap. In feite zag het er heel gewoon uit.

Met zijn vijven lagen ze op de heuveltop; Andrea, Jokke, Esmée, Leon en Gijs. In de lucht dreven er mooie stapelwolken voorbij die hooguit verraadden dat er nog veel meer warme zonnige dagen zouden volgen. Een enkele keer, als ze haar ogen sloot, zag ze tienduizenden sprinkhanen overal en nergens vandaan komen. Ook verdwenen de mannen in hoog tempo, zodat er tenslotte niets dan een herinnering overbleef. Het moest duidelijk zijn dat de flatbewoners hun eiland meedogenloos zouden verdedigen – ze hielden van hun vreedzame bestaan, maar waren niet naïef.

“Toch wel leuk dat je zelf aan Madeleine hebt gedacht,” zei Gijs. “Ze stond al een tijdje op de deur te bonzen en begon ook al een tikje hees te klinken.”

“Ze zei ook zo weinig, toen we opendeden,” zei Leon.

“Eigen schuld, de trut,” zei Esmée.

“Maar met Estelle heb je weer wel een klik,” zei Andrea.

“Ja – beslist,” zei Esmée.

“Jokke. Wat zeg je weinig?”, vroeg Andrea.

“De mannen die we hebben gezien,” zei Jokke.

“In de kelder. Die bedoel je,” zei Gijs.

“Ze hadden nog lang niet mogen sterven,” zei Jokke.

“Nosferatus werkt voor de duivel,” zei Gijs. ”Dat weet je. En je hebt het gezien.”

“Ik vroeg me af of er andere mensen zijn op de wereld die dankzij hem nu langer blijven leven.”

“Zoals wij. Bedoel je dat soms?” Nadat ze haar woorden had uitgesproken, kwam Esmée overeind – aan de voet van de heuvel ontdekte ze een menselijk silhouet – een vrouw die duidelijk op haar stond te wachten. Geen vrouw van vlees en bloed, maar een soort schaduw, zoals ze eerder al had waargenomen. Een echte geest die zich overdag durfde te vertonen. “Ik moet gaan,” zei ze, terwijl ze omlaag keek en Esmée wist heel goed dat haar vrienden probeerden te ontdekken waar ze nou precies naar stond te kijken.

“Wat ga je doen?”, vroeg Andrea die rechtop zat.

“Een afspraakje,” zei Esmée en ze keek over haar schouder – er lag een prettige lach op haar gezicht.

“Met wie?”, vroeg Gijs. “Er is niemand!”

“Jawel,” zei Esmée die al omlaag begon te lopen.

“Zeg het nou eens!”, riep Leon.

“Mama staat te wachten,” zei Esmée.  

“Maar die is dood!”, riep Gijs.

“Ja. Dat weet ik!”

Makkelijker dan normaal liep ze naar beneden. Haar vrienden zouden het niet zo goed begrijpen, zelfs al zou ze het proberen uit te leggen – straks zou ze dat doen – als de zon langzaam begon te verdwijnen. Op dit moment wachtte een zwijgende gedaante waarvan Esmée zeker wist dat het haar moeder moest zijn. Zodra ze de voet van de heuvel had bereikt, begon er een echte gestalte te verschijnen, eentje die ze tot dan toe alleen op foto’s en in video’s had teruggezien. De hand van Esmée raakte die van haar moeder aan. Lang donkerblond haar viel over haar moeders rug en borst, ze had blauwe ogen die veel helderder waren dan ze ooit had gedacht en een prettige stem om naar te luisteren. Verder droeg moeder een witte spijkerbroek en shirt.

“Zullen we een stukje gaan lopen?’, vroeg mama.

“Goed,” zei Esmée die zo’n beetje alles wel oké zou vinden.

Uiteraard wandelden ze meteen naar het Veld van de Verloren Zielen. Het had ook moeilijk anders gekund.

“Snappen je vrienden wie ik ben?”

“Volgens mij kunnen ze je niet eens zien.”

“Wanneer wist je dat ik het was?”

“Net pas. Op de heuvel. Eerder dacht ik aan Destiny of zo. Ik heb een paar keer over haar gedroomd.”

Ondertussen begonnen bomen en struiken steeds verder uiteen te wijken, alsof ze plaats probeerden te maken. Esmée zag haar benen deels verdwijnen in het gras, waarna ze bijna onwillekeurig zocht ze naar de kudde eenhoorns die een geweldige orkaan van licht en geluid moesten veroorzaken, net als de vorige keer, maar nu gebeurde er niets.

Moeder begon te lachen.

“Er zijn feeën die nooit te zien zullen krijgen wat jij hebt mogen beleven,” zei moeder, “magische wezens krijgen normaal geen graf met een houten doodskist, maar keren terug naar onze Almoeder.”

“Het is wel erg fijn om een steen aan te kunnen raken.”

“Maar het blijft een steen.”

“Ja – .”

“Je bent pas echt dood, als er nooit meer aan je wordt gedacht.” Ze bleven stil staan. ”Weet je nog wat je je vader hebt gevraagd?”, vroeg haar moeder die de ogen van Esmée groter zag worden, omdat ze geen idee had wat haar moeder bedoelde. “Ik snap het,” zei ze, “er is ook zoveel gebeurd.”

Esmée haalde verontschuldigend haar schouders op.

“Dat weet ik niet meer.”

“Je wilde weten of je vader me miste.”

“Ja – dat heb ik gevraagd.”

“Wat antwoordde hij ook alweer?”

“Ja. Elke dag.”

“Daarom ben ik nu hier .”

“Kan papa ook een beetje toveren?”, vroeg Esmée.

“Mm – soort van – denk ik.”

Er ontstond een ernstige blik op haar moeders gezicht. “Hebben jullie het uitgepraat? Papa en jij?”

“Een beetje.”

“Dus je bent niet meer boos op hem?”

“Nee. Nu snap ik het wel.”

“Het betekent dat je het kunt uitleggen.”

“Je zei net dat je pas echt dood bent, als er nooit meer aan je wordt gedacht,” zei Esmée. “Papa dacht toen enorm vaak aan jou en daarom wilde hij verhuizen.”

Hun lichamen verdwenen voor een deel in het gras – ze keken elkaar aan – Esmée had geen idee of ze haar moeder ooit nog terug zou zien – vandaag had ze het geluk gehad dat het mocht gebeuren.

“Na de verhuizing,” ging Esmée verder, “leerde hij een man kennen die wilde dat hij een reeks boeken ging schrijven over zijn dagelijks leven – papa die jou dood had zien gaan en voor mij moest zorgen, maar niet snapte hoe je aan zoiets nou geld zou kunnen verdienen.”

“Hij heeft het uitgelegd, hè?”

“De man heeft gezegd: ‘Je dochter is een fee, daar zou je toch een hele hoop over moeten kunnen vertellen, Toine.” Esmée lachte, want ze vond het erg vreemd om haar vaders voornaam hardop te zeggen.

“Tja,” zei haar moeder.

“Maar mam – Hoe wist die man dat nou?”

“Heb je het gevraagd aan je vader?”

“Ja. Papa zei dat hij geen idee had.”

“Verkochten ze goed – die boeken?”

“Een modaal jaarsalaris – zei papa.”

“Genoeg dus. Meer heb je niet nodig.”

“Huh. We hadden rijk en beroemd kunnen zijn.”

“Esmée – rijk en beroemd heb je niet nodig om prettig oud te worden, alleen een goede gezondheid en een geregeld inkomen. De rest is onzin.”

“Meen je dat nou, mam?”

“Een dode neemt zulke dingen zeer serieus.”

“Ja – vast.”

“In elk geval hoeft je vader geen angst meer te hebben voor een ontvoering – de daders zijn streng gestraft.”

“Ik had nooit gedacht dat Nosferatus zo sterk is – màm – hij heeft die mensen gewoon op laten opeten door de – .”

Moeder draaide ze zich en begon terug te lopen. “Inderdaad.”

“Hoe oud is Nosferatus? Waar komt hij vandaan?”

Anders dan ze verwachtte gaf haar moeder geen antwoord op haar vragen. “Kijk,” zei mama die een appel aanwees, al was het er een klein die nog volwassen moest worden. “Deze boom zit echt helemaal vol, maar je moet wel heel goed kijken.”

“Ik zou nog zoveel meer willen vragen.”

“Mm – weet je – als je meer zou willen weten over Nosferatus, dan kun je het allicht vragen. Volgens mij krijg je een erg leuk verhaal voor bij het kaarslicht.”

Na een korte wandeling hadden ze de heuvel bereikt en alsof het zo moest gebeuren, verdween de zon enkele seconden achter een stapelwolk – op vrijwel hetzelfde moment begon moeder te verdwijnen – ze werd doorzichtig en zwaaide alleen met haar hand.

“Ga terug naar je vrienden,” zei haar moeder en haar stem klonk als een ijle fluistering in een zwoele wind.

“Zie ik je nog eens terug?”, vroeg Esmée. “Mam?”

Juist op dat moment brak de zon opnieuw door – zo hoog en dreigend wilden de wolken ook niet worden. Het was een mooie zomerse dag, geen regen of wind. Wel verscheen de gedaante van haar moeder weer die zich dankzij de warme zonnestralen mocht vertonen.

“Hoe wist die man dat nou – dat ik een fee ben?”

“Het is je vader overkomen, liefie, da’s alles,” zei haar moeder en Esmée zag heel duidelijk een deur verschijnen vanuit het niets – een echte deur met een kozijn – moeder opende de deur, zoals feeën dat nu eenmaal konden – een deur naar onbekende plekken. Naar de buurman. Of honderden kilometers ver weg. “’t Is hem echt overkomen,” zei ze. Daarna zoende ze Esmée op haar wang en stapte over de drempel – de deur zwaaide dicht, als na een stevige windvlaag.

Uiteraard voelde ze zich een tikje dom, omdat ze tastend naar de deur stond te zoeken die allang was verdwenen. Gelukkig zag niemand het en haar vrienden op de heuveltop zouden haar beter moeten begrijpen dan wie ook. Daar waren ze immers vrienden voor. Enkele meters verderop hoorde ze bladeren ritselen en eventjes dacht ze aan Destiny en haar twee zussen.

Gelukkig was het Estelle – een van de feeën in de flat. “Ik heb gezien,” zei ze, “en gevoeld dat je bezoek hebt gehad van je moeder. Misschien wil je erover praten. Nu, of een andere keer.”

Ook Andrea was inmiddels naar beneden gelopen – de jongens waren boven in de zon blijven liggen .

“Er was een schaduw – of een soort van – die ik al een tijdje kon zien – ook in onze oude schuur,” zei Esmée, “die ik voor het eerst in een droom heb gezien.” Ze begon te glimlachen. “Het was mijn moeder, zo bleek, die me alleen maar wilde helpen, want dat is wat moeders doen.”

“Je moeder is dood,” zei Andrea.

“Dat maakt niks uit,” zei Estelle.

“Het is belangrijk om de juiste deur te vinden.”

Estelle vouwde plechtig haar handen. “Nou, ik ga weer,” zei ze, “je bent in goede handen.”

Sneller dan Esmée voor mogelijk hield, verdween Estelle weer in het bos.

”Waar heb je het allemaal over gehad?”, vroeg Andrea.

”Over mijn vader,” zei Esmée, “maar ook Nosferatus. Af en toe zie ik nog sprinkhanen uit gaten en scheuren komen. Doodeng.”

”Ja, ik heb hetzelfde.”

“En we hoeven Nosferatus alleen maar te vragen of hij zijn verhaal wil vertellen,” zegt ze, ”mama zei dat hij dat best wil doen, leuk voor bij het kaarslicht.”

”Of in het bos. Met een lekker vuurtje erbij,” zegt Andrea.

”Zullen we het gewoon eens een keer proberen?”

”Ik wacht liever een tijdje, tot ik geen sprinkhanen meer zie.”

”Ja. Vieze beesten, jèk.”

Heel eventjes keken ze omhoog, alsof ze het toch een behoorlijk stevige klim vonden. Op de top van de heuvel stond Leon zoekend naar beneden te kijken. Alsof hij zich ongerust maakte.

Andrea begon naar boven te lopen, niet veel later gevolgd door Esmée.

Er was tijd genoeg.

Het beloofde een lange warme zomer te worden.

Heel warm.

 


Plaats een reactie