Een fee in spijkerbroek (19/20)

Als laatste verliet Esmée het huis waar ze zo lang had gewoond en ze had beslist het idee dat ze er nooit meer zou terugkomen. Buiten keek Nosferatus zoekend om zich heen en koos vervolgens de goede richting – hij verliet het eiland nu eenmaal erg vaak.

In een uitgerekt lint liepen ze de straat uit – helemaal achteraan moest een brede doorgaande weg zijn – in de auto was ze er met vader dikwijls langs gekomen – er bevonden zich een rijtje kantoorgebouwen en eentje bood onderdak aan de mannen die hem gevangen hielden, hoewel ze in werkelijkheid alleen interesse hadden voor Esmée – een zeer machtige fee.

Terwijl ze naar het einde van de straat liepen, passeerde Esmée dezelfde hoge flatgebouwen die er altijd al hadden gestaan. In het verleden had ze er nooit veel aandacht aan besteed, vandaag vond ze het een saaie plek. Wel waren er mensen die keurige tuintjes hadden, maar ze ontdekte er ook een paar waarvan de bewoners er lange tijd geleden iets aan hadden gedaan.

Er hingen gordijnen achter vrij grote ramen, een enkele bewoner had er gewoon kleding opgehangen. Veel woonkamers waren nog altijd in het donker gehuld. Het viel gewoon op. Normaal keek Esmée nooit naar zulke dingen. Vanavond deed ze dat wel.

Bovendien liepen ze allemaal te staren, een beetje alsof ze in een dierentuin van mensen waren beland. Auto’s stonden bumper aan bumper geparkeerd, niet alleen Nederlandse kentekens, ook veel buitenlandse.

Aan het eind gingen ze linksaf, veel andere mogelijkheden hadden ze trouwens niet eens – Nosferatus ging voorop, het leek wel of hij haast begon te krijgen. Een paar kantoorgebouwen – gevels zonder namen erop – ruiten die een diepe donkere ruimte schenen te moeten verbergen – strookjes gras, marmeren trappen, deuren die gesloten moesten zijn.

“Werken er hier mensen?’, vroeg Jokke die met samengeknepen ogen stond te staren. “Ongelofelijk.”

“Ik dacht dat het gesloopt zou worden,” zei Nosferatus.

“Waar moeten we nou precies zijn?”, vroeg Leon.

“Nummer 3A,” zei Esmée.

“Laten we opschieten,” zei Gijs.

“We moeten die mensen voor altijd afleren zich met onze zaken te bemoeien,” zei Nosferatus en Esmée zou zweren dat hij vreselijk boos was – veel erger dan ze aan zijn gezicht kon zien, maar dat was normaal.

Uiteraard legde Esmée haar hand als eerste op de deurklink – even dacht dat ze dat de deur op slot was, maar na een kort rukje ging hij open. Ze glimlachte, want het werkte echt altijd. Elke deur ging altijd open.

Met zijn zessen betraden ze een donkere hal, alle lichten waren uit of niet eens meer aangedaan, omdat de mannen in nette pakken, zoals ze hen noemde, geen idee hadden of ze ooit zouden komen om Toine de Zwijger te bevrijden – de vader van Esmée. Heel eventjes vroeg Esmée zich af of haar moeder hier een keertje gelopen kon hebben, misschien zelfs gewerkt en zodoende in de gaten zijn gelopen, omdat iemand had gezien welke bijzondere gave Tamara had. Er scheen een herinnering aan een heel bekende vrouw in het gebouw te hangen – als een geur – alsof de aanwezigheid van een echte fee sporen zou nalaten.

Niet zomaar een mens, wel een fee, zoals haar mama.

Heel eventjes bleven ze in de hal staan – afwachtend – alsof er elk moment een keurig geklede gastvrouw tevoorschijn kwam die hen verder moest leiden. Het was Nosferatus die een geur begon te zoeken – lucht binnen snoof – zorgvuldig, alsof hij een prooi zocht.

Er gleed een vreemde schaduw door de donkere ruimte, terwijl haar vrienden en Nosferatus wachtten.

Esmée wist heel zeker dat het dezelfde was die ze eerder ook al had gezien. Toch scheen ze de enige te zijn die hem opmerkte, niemand anders zag het.

“Ze zijn beneden,” zei Nosferatus.

“Lopen we dan niet in de val?’, vroeg Leon.

“O nee,” antwoordde Nosferatus.

Als eerste begon Nosferatus de trap af te dalen, want onder hun voeten bevond zich een ruimte die ooit als garage en opslag van allerhande troep had gediend. In elk geval zou het er ongelofelijk donker moeten zijn. Achteraan liep Esmée die naar de liftdeur staarde, helemaal vooraan Gijs die in het donker net zo goed moest zien als Nosferatus. Het kantoor zag eruit alsof er mensen morgenochtend weer aan het werk zouden gaan, net als altijd. Toch was het goed te zien dat er niets meer werkte. Liftdeuren waren geopend, er lagen scherven van een spiegel op de vloer. Verder oogde alles alsof de mensen net waren vertrokken.

Links stond Andrea, rechts Jokke – in het midden Esmée die zich probeerde te beheersen, zoals ze van mevrouw Madsen had geleerd – inademen, uitademen, aan iets anders denken – het zou een grote ramp zijn als het gebouw door haar schuld instortte.

Lange tijd gebeurde er totaal niets – het was donker – ook Esmée luisterde aandachtig – zocht geluiden die er mogelijk waren, maar ze hoorde zelfs geen hartslag. Seconden gingen voorbij, enkele minuten.

Eindelijk gingen er lichten aan – koplampen van auto’s – akelige verblindende schijnsels die ervoor zorgden dat Esmée met haar ogen stond te knipperen. Opnieuw hoorde ze de vraag van Leon. ‘Lopen we niet in de val?’ Vervolgens had Nosferatus ontkend.

Het leek erop alsof het alsnog was gebeurd. Boven hun hoofden begonnen er een stelletje tl-buizen te zoemen – een geelgrauw schijnsel in een grote ruimte.

Haar vader zat in een stoel vastgebonden met tie-wraps – een strook ducttape bedekte zijn mond – ogen waren wijd opengesperd. alsof hij niet eens wilde geloven dat ze zomaar het hol van de leeuw hadden betreden. Verspreid door de grote ruimte stonden er mannen in donkere kostuums en met stropdassen. Uiteraard zouden ze vast wapens dragen. Nosferatus deed nog enkele stappen – droeg een donker kostuum, geen stropdas of strikje, zoals hij normaal wel deed.

“Heet dit niet een gelukkig ongeluk?’, vroeg een man die naast een zwarte Audi stond. “Jullie zijn er allemaal. Ik durfde er zelfs niet op te hopen.”

“Wat had je dan verwacht?”, vroeg Nosferatus.

“Alleen het meisje,” zei een andere man.

“Je hebt het verprutst met je tekstberichtje,” zei Nosferatus. “De vader van Esmée zegt nooit ‘schat’.”

“Ik was er al bang voor,” zei de man.

Ondertussen leken zijn handlangers aan een omsingeling te zijn begonnen, alsof ze echt dachten dat er een hoofdprijs voor het grijpen lag. Het hoofd van Nosferatus draaide heel langzaam van links naar rechts – maar Esmée raadde wat hij aan het doen was – stilletjes telde hij het aantal vijanden in de kelder.

Nosferatus spreidde zijn armen – lange benige vingers staken beschuldigend naar mannen die op het punt stonden zich te vergrijpen aan de vijf kinderen.

“Wie denk je dat je bent?’, vroeg de man en er klonk een spottende klank in zijn stem die erg duidelijk was.

“Jezus – hij denkt dat hij Jezus is,” zei een andere.

“Integendeel – wel van dezelfde familie overigens – ik werk voor de duivel, maar een machtige fee heeft me een eed laten zweren en die kom ik na, want ik ben een man van mijn woord.”

Het was onmogelijk, toch kwamen er plotseling letterlijk overal sprinkhanen vandaan – uit de grond – uit de muren en het plafond – echt, overal. Eerst stonden de mannen nog met hun brede grijnslach toe te kijken, maar honderden sprinkhanen veranderden snel in vele duizenden die hen aanvielen. Hun lichamen raakten bedekt door de dieren, mannen schreeuwden boven de kop van hun stem uit en kregen zelfs de kans niet meer om zich te verdedigen – er waren zoveel sprinkhanen dat de lucht erdoor verduisterd raakte. Het was gruwelijk smerig om te zien. Esmée deinsde achteruit en hield een hand voor haar hand, want de mannen verkruimelden sneller dan ze hadden durven denken, terwijl Nosferatus al die tijd met gespreide armen stond toe te kijken. Stukken kleding vielen omlaag, een bril, wapens, metaal dat van een broekriem over was gebleven, voor de rest verdween alles. Het duurde misschien tien minuten, maar onverwachts waren ze verdwenen, er waren alleen wat restjes overgebleven. Meer niet.

Meestal hield Esmée haar ogen gesloten en soms keek ze eventjes – stiekem bijna, al had Nosferatus hen niets verboden. Misschien zouden ze enkele druppeltjes van haar vaders whisky kunnen drinken. Net als de buurvrouw die later alles was vergeten.

Haar vader – die in het centrum van de aanval had gezeten, hield zijn hoofd te ver voorover en hij moest het bewustzijn hebben verloren – was ongedeerd.

De klauwnagels van Nosferatus waren scherp genoeg om de tie-wraps los te snijden – ze legden hem op de grond. Esmée trok de ducttape heel voorzichtig weg.

Eventjes stonden Esmée en Nosferatus naast elkaar.

“Ik snap nu waarom ze je koning van de duisternis noemen,” zei Esmée die geknield bij haar vader zat want het duurde lang voordat hij zijn ogen opende.


Plaats een reactie