Een fee in spijkerbroek (17/20)

Langzaam begon de horizon bloedrood te kleuren – het was het moment waarop ze allemaal hadden gewacht – in feite hadden ze de hele dag al niks anders gedaan dan wachten – zelfs toen ze met hun schoolwerk bezig waren. Ze kwamen de voorwaarde na die Nosferatus had gesteld – zeer beslist na zonsondergang en nu was het dan eindelijk zover.

Geen van de flatbewoners vertoonde zich buiten. Mevrouw Madsen had gezegd: “Doe voorzichtig.” Met zijn vijven staken ze de straat over die steeds slechter als een echte asfaltweg herkenbaar was – voorop liepen Leon en Gijs – daarachter Jokke, zoals wel vaker in zijn eentje – achteraan Andrea en Esmée. Sinds het echt warm was geworden, groeide de natuur ongelofelijk snel, alsof er een wedstrijd was begonnen. Binnen anderhalve week zaten bomen vol in het blad. Veel werd er nu niet gesproken. Ook in het bos zwegen ze allemaal. Alsof er een verbod was uitgevaardigd. Esmée hoorde normale geluiden – vogels, maar ook alle auto’s op de snelweg die langs raasden – boven de vijver dansten als weer honderden lichtdwergen die steeds feller oplichtten – uiteraard zagen ze bijna alle vijf tegelijk de vleermuis voorbij vliegen, groter dan een gewoon dier – hij vloog naar de stad en Nosferatus wist waar hij moest zijn. Hij was er eerder geweest – ’s nachts. Nadat ze al het glaswerk had laten versplinteren en elektronica doorbranden.

Op het grijsgroene vlak van wat ooit een nette vloer was geweest kwamen ze alle vijf weer bij elkaar. “Nou ja, misschien heeft mijn moeder ook wel gelijk,” zei Jokke, “en kijkt je vader vooral vreemd op, omdat we met zijn allen voor zijn neus staan.”

“Ik hoop het,” zei Esmée. “Des te beter.”

“Denk je dat we ons te druk maken?’, vroeg Andrea.

“Misschien,” zei Jokke. “Ik weet het ook niet.”

Voordat ze als eerste de trap begon af te dalen, schakelde Esmée de zaklantaarn in die zoals gewoonlijk een akelig verblindend licht verspreidde.

“Zelfde deur?”, vroeg Andrea.

“Ja,” zei Esmée.

Ze wachtte af, zodra ze beneden stond – bovenaan de trap stonden Leon en Gijs die allebei omkeken en iets gezien leken te hebben in het bos dat boeiend genoeg was, maar ze zeiden er weinig van en kwamen ook naar beneden. “Er was iets – het was groot,” zei Leon.

“Eén volwassene die ons volgt?”, vroeg Jokke.

“Jouw moeder doet dat niet en de mijne evenmin,” zei Andrea die heel eventjes terug leek te willen lopen.

“Boeit het?’, vroeg Gijs.

“Nee,” zei Leon.

“Dan gaan we verder,” zei Jokke.

Terwijl er een spookachtige lichtwolk door de gang zweefde, liet Esmée haar hand langs de muur en deuren glijden, alsof ze de vorige keer aan het tellen was geweest. “Hier is het,” zei Esmée, maar ze klonk zonder al teveel overtuiging – wel zette ze direct haar lichaam tegen de deur – klink stond gewoon omlaag, versleten, oud en vuil – eerst duwde ze in haar eentje heel voorzichtig en daarna uit alle macht, daarbij geholpen door Andrea. Net als de vorige keer, want alles moest gebeuren zoals toen.

Heel langzaam ging de deur open – scharnieren knarsten een beetje, maar het lukte – Gijs zette zijn handen tegen het hout en gaf het laatste zetje waardoor ze verder konden lopen en de brandgang betreden – dezelfde plek waar ze eerder met zijn tweetjes hadden gestaan – Esmée en Andrea – toen.

Het was een bekende brandgang die ze betraden, maar wel eindeloos – zonder begin of einde, zo was het echt – Esmée keek om zich heen – twee vrij hoge muren eindigden voorbij de horizon – aan beide zijden – misschien hadden ze er de eerste keer te weinig aandacht aan besteed – nu zag het er echt heel griezelig uit. Grijsbruine bakstenen werden zeer regelmatig onderbroken door groen geschilderde deuren. In het begin staarden ze met zijn allen, omdat ze dit nooit eerder hadden gezien. Natuurlijk zouden Andrea en Esmée herinneringen aan hun vorige bezoek moeten hebben, maar het was bij die gelegenheid veel te snel verlopen – waarschijnlijk.

“Is dit echt?’, vroeg Leon die de stilte verbrak.

“Vast wel,” zei Gijs, “maar – Waar zijn we?”

“Heb je hier de vorige keer op gelet?”, vroeg Andrea.

“Nee,” antwoordde Esmée.

“Geen begin, geen einde,” zei Jokke, “als een soort hel – je mag hopen dat er ergens een deur open staat, of je zou via een deurklink op het dak van een berging moeten kunnen klimmen, al zijn de muren wel hoog.”

“Ook voor een volwassene,” zei Andrea.

“Niet belangrijk,” zei Leon. “We moeten opschieten.”

Veel donkerder dan daarnet was het niet eens, nog altijd was er in het westen een bloedrode horizon te zien. Esmée begon verder te lopen, omdat ze heel goed wist welke schuurdeur ze moest hebben – lang – lang geleden had ze er haar handen ingebrand.

“Deze is het – volgens mij,” zei ze.

“Denk je? Ik mis je handafdrukken” zei Andrea.

“Toch is het hier. Ik weet het zeker.”

Uiteraard zag de schuurdeur er netjes geverfd uit, maar dat deden ze haast allemaal. Alsof er regelmatig iemand aan het schilderen was. Omdat het zo hoorde.

“Leg eens uit. Welke brandmerken?’, vroeg Gijs.

“Laatst was niet de eerste keer dat er wat is gebeurd,” zei Esmée, “lang geleden werd ik bijna aangereden door iemand in een auto en ik mocht natuurlijk weer niks van mijn vader, dus heb ik mijn handafdrukken in het hout gezet – dit hout dus – die hoor je te zien.”

“Ze zijn vast opnieuw geschilderd,” zei Gijs.

“Ja,” zei Leon.

“Da’s ook ooit gedaan – de afdrukken kwamen er gewoon weer doorheen – na drie dagen,” zei Esmée.

Tenslotte duwde Jokke de deur open – ging als eerste naar binnen – een kleine donkere ruimte die totaal leeg was en keurig netjes aangeveegd. “Is dit nou jullie huis of niet?’, vroeg Jokke. “Er is hier niks!”

“Misschien heeft je vader alles al verhuisd,” zei Leon.

“Best wel vlug dan,” zei Esmée.

“Waar heeft hij de spullen gelaten?’, vroeg Andrea.

Esmée glipte langs Jokke, duwde een nieuwe deur open en stond in een achtertuin die ze al evenmin herkende – geen keurig gemaaid grasveld, geen sinaasappelboom die haar deed denken aan moeder, maar grijze plavuizen – het huis was leeg – dat ook. Haar vrienden kwamen naast haar staan. Zeiden niets.

Niettemin herkende ze wel degelijk iets – de buurman die zijn keukendeur open maakte en een plastic zakje vasthield met wat rommel erin – voor de vuilnisbak.

Aanvankelijk ging er een zekere opluchting door haar heen. “Kijk nou eens aan, zeg, Esmée,” zei de buurman, nadat hij het zakje in de vuilnisbak had gegooid. “Da’s lang geleden. Wat leuk dat je langs komt! Heeft je vader zijn huis eindelijk verkocht?”

“Nee – eh – ik wilde het huis laten zien,” zei Esmée, “geen idee. Mijn vrienden wilden graag weten waar ik heb gewoond, vandaar – om die reden – dus.”

Een tomeloze onzekerheid vrat aan haar binnenste, alsof ze heel beslist iets belangrijks had gemist.

“Niet om het een of ander, hoor,” zei de buurman, “ik snap wel dat je pa het huis heeft verhuurd en heb ook echt weinig problemen met zulke mensen, maar ik ben toch blij dat ze weg zijn en hopelijk komen er nu gewone normale Hollanders te wonen. Snap je wel?”

“Ja, buurman. Volgens mij dacht hij daar ook aan.”

“Nogmaals – ik heb weinig last van ze gehad – of helemaal niet, goed beschouwd – maar toch,” zei hij.

“Esmée,” zei Jokke. “We moeten gaan.”

“Ja,”

Zelf bleef Esmée nog eventjes staan, de andere vier begonnen alweer terug te lopen. “Nou, wie weet tot ziens, buurman, leuk om u eens gezien te hebben.”

Haar eerste stappen naar de brandgang verliepen heel rustig en beheerst, maar eindigden in een soort sprint.

Verderop stonden Jokke, Leon en Gijs al bij de deur die hen terug moest brengen naar de keldergang – een meter of twee daarvoor stond Andrea te staren naar een gestalte – een vrouw die zeer  geboeid om zich heen liep te kijken – zo op het eerste gezicht een bekend iemand – ze leek op een bewoner uit de flat.

“Wie is dat?”, vroeg Andrea.

“Niet belangrijk! Opschieten!”, riep Jokke.

Bijna struikelend kwamen ze in de donkere keldergang terecht – eerst begon Esmée in haar eentje hard te lachen, meteen volgden ook de andere vier.

“Wat is er nou gebeurd?”, vroeg Leon.

“Verkeerde deur,” zei Esmée. “En heel erg verkeerd!”

“Ja, daar was ik al bang voor,” zei Gijs. 

“Het wordt tijd dat we alle deuren een nummer geven,” zei Jokke, “zoals mijn moeder heeft gezegd – ik dacht dat dat overdreven was, maar ze had gelijk.”

“Wie was de vrouw die we zagen?”, vroeg Andrea.

“Madeleine – dacht ik,” zei Leon.

“En nu? Wat moet ze nu doen?”, vroeg Andrea.

“Ze zoekt het maar uit,” zei Esmée.

“Welke deur moeten we wel hebben?”, vroeg Gijs die een zakmes openklapte en een kruis kraste in de verf.

Korte tijd later keken Esmée en Andrea elkaar aan – ze telden alle deuren vanaf de trap. “’t Is heel simpel, als het deze niet is, dan moeten we die proberen,” zei Andrea die de deurklink naar beneden duwde.

“Nosferatus was er trouwens ook niet,” zei Esmée.

“Dekselse kinderen,” zei Leon met een enorme grijns op zijn gezicht, omdat het een vaste uitdrukking was die Nosferatus tijdens zijn lessen vaak gebruikte.

“Die zal wel denken,” zei Jokke. “Waar zijn ze?”

Opnieuw keken Esmée en Andrea elkaar aan.

“Ben je er klaar voor?”, vroeg Esmée.

“Gijs – je mag niet helpen met duwen,” zei Jokke.

Precies zoals ze het de eerste keer had gedaan, zette Esmée haar lichaam tegen de deur en begon te duwen. Na een tijdje volgde Andrea, zodat de deur zeer moeizaam – net als de vorige keer – open ging. Als eerste glipte Esmée verder. Nosferatus was er – hij leunde tegen een deur. “Had je soms de verkeerde deur aangewezen?” De twee handafdrukken waren er ook.

“Ja,” zei ze, “we gaan ze nummeren – idee van Jokke zijn moeder – daarmee voorkomen we ongelukken.”

“Goed. Dan nu aan de slag,” zei Nosferatus.


Plaats een reactie