Maandelijks archief: september 2018

Een fee in spijkerbroek (19/20)

Als laatste verliet Esmée het huis waar ze zo lang had gewoond en ze had beslist het idee dat ze er nooit meer zou terugkomen. Buiten keek Nosferatus zoekend om zich heen en koos vervolgens de goede richting – hij verliet het eiland nu eenmaal erg vaak.

In een uitgerekt lint liepen ze de straat uit – helemaal achteraan moest een brede doorgaande weg zijn – in de auto was ze er met vader dikwijls langs gekomen – er bevonden zich een rijtje kantoorgebouwen en eentje bood onderdak aan de mannen die hem gevangen hielden, hoewel ze in werkelijkheid alleen interesse hadden voor Esmée – een zeer machtige fee.

Terwijl ze naar het einde van de straat liepen, passeerde Esmée dezelfde hoge flatgebouwen die er altijd al hadden gestaan. In het verleden had ze er nooit veel aandacht aan besteed, vandaag vond ze het een saaie plek. Wel waren er mensen die keurige tuintjes hadden, maar ze ontdekte er ook een paar waarvan de bewoners er lange tijd geleden iets aan hadden gedaan.

Er hingen gordijnen achter vrij grote ramen, een enkele bewoner had er gewoon kleding opgehangen. Veel woonkamers waren nog altijd in het donker gehuld. Het viel gewoon op. Normaal keek Esmée nooit naar zulke dingen. Vanavond deed ze dat wel.

Bovendien liepen ze allemaal te staren, een beetje alsof ze in een dierentuin van mensen waren beland. Auto’s stonden bumper aan bumper geparkeerd, niet alleen Nederlandse kentekens, ook veel buitenlandse.

Aan het eind gingen ze linksaf, veel andere mogelijkheden hadden ze trouwens niet eens – Nosferatus ging voorop, het leek wel of hij haast begon te krijgen. Een paar kantoorgebouwen – gevels zonder namen erop – ruiten die een diepe donkere ruimte schenen te moeten verbergen – strookjes gras, marmeren trappen, deuren die gesloten moesten zijn.

“Werken er hier mensen?’, vroeg Jokke die met samengeknepen ogen stond te staren. “Ongelofelijk.”

“Ik dacht dat het gesloopt zou worden,” zei Nosferatus.

“Waar moeten we nou precies zijn?”, vroeg Leon.

“Nummer 3A,” zei Esmée.

“Laten we opschieten,” zei Gijs.

“We moeten die mensen voor altijd afleren zich met onze zaken te bemoeien,” zei Nosferatus en Esmée zou zweren dat hij vreselijk boos was – veel erger dan ze aan zijn gezicht kon zien, maar dat was normaal.

Uiteraard legde Esmée haar hand als eerste op de deurklink – even dacht dat ze dat de deur op slot was, maar na een kort rukje ging hij open. Ze glimlachte, want het werkte echt altijd. Elke deur ging altijd open.

Met zijn zessen betraden ze een donkere hal, alle lichten waren uit of niet eens meer aangedaan, omdat de mannen in nette pakken, zoals ze hen noemde, geen idee hadden of ze ooit zouden komen om Toine de Zwijger te bevrijden – de vader van Esmée. Heel eventjes vroeg Esmée zich af of haar moeder hier een keertje gelopen kon hebben, misschien zelfs gewerkt en zodoende in de gaten zijn gelopen, omdat iemand had gezien welke bijzondere gave Tamara had. Er scheen een herinnering aan een heel bekende vrouw in het gebouw te hangen – als een geur – alsof de aanwezigheid van een echte fee sporen zou nalaten.

Niet zomaar een mens, wel een fee, zoals haar mama.

Heel eventjes bleven ze in de hal staan – afwachtend – alsof er elk moment een keurig geklede gastvrouw tevoorschijn kwam die hen verder moest leiden. Het was Nosferatus die een geur begon te zoeken – lucht binnen snoof – zorgvuldig, alsof hij een prooi zocht.

Er gleed een vreemde schaduw door de donkere ruimte, terwijl haar vrienden en Nosferatus wachtten.

Esmée wist heel zeker dat het dezelfde was die ze eerder ook al had gezien. Toch scheen ze de enige te zijn die hem opmerkte, niemand anders zag het.

“Ze zijn beneden,” zei Nosferatus.

“Lopen we dan niet in de val?’, vroeg Leon.

“O nee,” antwoordde Nosferatus.

Als eerste begon Nosferatus de trap af te dalen, want onder hun voeten bevond zich een ruimte die ooit als garage en opslag van allerhande troep had gediend. In elk geval zou het er ongelofelijk donker moeten zijn. Achteraan liep Esmée die naar de liftdeur staarde, helemaal vooraan Gijs die in het donker net zo goed moest zien als Nosferatus. Het kantoor zag eruit alsof er mensen morgenochtend weer aan het werk zouden gaan, net als altijd. Toch was het goed te zien dat er niets meer werkte. Liftdeuren waren geopend, er lagen scherven van een spiegel op de vloer. Verder oogde alles alsof de mensen net waren vertrokken.

Links stond Andrea, rechts Jokke – in het midden Esmée die zich probeerde te beheersen, zoals ze van mevrouw Madsen had geleerd – inademen, uitademen, aan iets anders denken – het zou een grote ramp zijn als het gebouw door haar schuld instortte.

Lange tijd gebeurde er totaal niets – het was donker – ook Esmée luisterde aandachtig – zocht geluiden die er mogelijk waren, maar ze hoorde zelfs geen hartslag. Seconden gingen voorbij, enkele minuten.

Eindelijk gingen er lichten aan – koplampen van auto’s – akelige verblindende schijnsels die ervoor zorgden dat Esmée met haar ogen stond te knipperen. Opnieuw hoorde ze de vraag van Leon. ‘Lopen we niet in de val?’ Vervolgens had Nosferatus ontkend.

Het leek erop alsof het alsnog was gebeurd. Boven hun hoofden begonnen er een stelletje tl-buizen te zoemen – een geelgrauw schijnsel in een grote ruimte.

Haar vader zat in een stoel vastgebonden met tie-wraps – een strook ducttape bedekte zijn mond – ogen waren wijd opengesperd. alsof hij niet eens wilde geloven dat ze zomaar het hol van de leeuw hadden betreden. Verspreid door de grote ruimte stonden er mannen in donkere kostuums en met stropdassen. Uiteraard zouden ze vast wapens dragen. Nosferatus deed nog enkele stappen – droeg een donker kostuum, geen stropdas of strikje, zoals hij normaal wel deed.

“Heet dit niet een gelukkig ongeluk?’, vroeg een man die naast een zwarte Audi stond. “Jullie zijn er allemaal. Ik durfde er zelfs niet op te hopen.”

“Wat had je dan verwacht?”, vroeg Nosferatus.

“Alleen het meisje,” zei een andere man.

“Je hebt het verprutst met je tekstberichtje,” zei Nosferatus. “De vader van Esmée zegt nooit ‘schat’.”

“Ik was er al bang voor,” zei de man.

Ondertussen leken zijn handlangers aan een omsingeling te zijn begonnen, alsof ze echt dachten dat er een hoofdprijs voor het grijpen lag. Het hoofd van Nosferatus draaide heel langzaam van links naar rechts – maar Esmée raadde wat hij aan het doen was – stilletjes telde hij het aantal vijanden in de kelder.

Nosferatus spreidde zijn armen – lange benige vingers staken beschuldigend naar mannen die op het punt stonden zich te vergrijpen aan de vijf kinderen.

“Wie denk je dat je bent?’, vroeg de man en er klonk een spottende klank in zijn stem die erg duidelijk was.

“Jezus – hij denkt dat hij Jezus is,” zei een andere.

“Integendeel – wel van dezelfde familie overigens – ik werk voor de duivel, maar een machtige fee heeft me een eed laten zweren en die kom ik na, want ik ben een man van mijn woord.”

Het was onmogelijk, toch kwamen er plotseling letterlijk overal sprinkhanen vandaan – uit de grond – uit de muren en het plafond – echt, overal. Eerst stonden de mannen nog met hun brede grijnslach toe te kijken, maar honderden sprinkhanen veranderden snel in vele duizenden die hen aanvielen. Hun lichamen raakten bedekt door de dieren, mannen schreeuwden boven de kop van hun stem uit en kregen zelfs de kans niet meer om zich te verdedigen – er waren zoveel sprinkhanen dat de lucht erdoor verduisterd raakte. Het was gruwelijk smerig om te zien. Esmée deinsde achteruit en hield een hand voor haar hand, want de mannen verkruimelden sneller dan ze hadden durven denken, terwijl Nosferatus al die tijd met gespreide armen stond toe te kijken. Stukken kleding vielen omlaag, een bril, wapens, metaal dat van een broekriem over was gebleven, voor de rest verdween alles. Het duurde misschien tien minuten, maar onverwachts waren ze verdwenen, er waren alleen wat restjes overgebleven. Meer niet.

Meestal hield Esmée haar ogen gesloten en soms keek ze eventjes – stiekem bijna, al had Nosferatus hen niets verboden. Misschien zouden ze enkele druppeltjes van haar vaders whisky kunnen drinken. Net als de buurvrouw die later alles was vergeten.

Haar vader – die in het centrum van de aanval had gezeten, hield zijn hoofd te ver voorover en hij moest het bewustzijn hebben verloren – was ongedeerd.

De klauwnagels van Nosferatus waren scherp genoeg om de tie-wraps los te snijden – ze legden hem op de grond. Esmée trok de ducttape heel voorzichtig weg.

Eventjes stonden Esmée en Nosferatus naast elkaar.

“Ik snap nu waarom ze je koning van de duisternis noemen,” zei Esmée die geknield bij haar vader zat want het duurde lang voordat hij zijn ogen opende.


Een fee in spijkerbroek (18/20)

In de schuur trof ze de gebruikelijke spullen aan die er altijd al waren geweest, haar vaders fiets, maar ook die van Esmée – niet eens zo’n oude zelfs. Eventjes bleef ze staan en kijken, terwijl Jokke en Leon afwachtten – Esmée herkende een schaduw die ze eerder in haar droom had achtervolgd en nu hier ook al opmerkte – een ander podium, volgens Destiny – ze zag een menselijk silhouet, al werd het niet helemaal duidelijk of ze nou naar een man of vrouw staarde. Naast haar stond Andrea die eveneens keek.

Het moment duurde slechts korte tijd – daarna was ze weer verdwenen, want Esmée dacht toch heel zeker te weten dat ze een vrouw had gezien – misschien een van de schikgodinnen die wilde volgen wat er gebeurde in het huis van haar vader – het ging om noodlot – wat moest gebeuren – zou ook gebeuren.

In de deuropening bleef Nosferatus wachten – zwijgend, onbeweeglijk als een marmeren standbeeld – heel even twijfelde Esmée eraan of hij echt leefde.

Als eerste betrad ze de achtertuin – een keurig gemaaid grasveld met een sinaasappelboom, omdat mama nu eenmaal erg veel van sinaasappelen had gehouden en zodoende bleef ze er toch een beetje bij.

Of de buurman zich nu wel vertoonde, zoals hij bij alle eerder gelegenheden ook had gedaan, was onduidelijk – Esmée besloot niet te wachten – hun buurvrouw gluurde uiteraard door een opening in de gordijnen, zoals ze vaker deed, maar Esmée besteedde er geen enkele aandacht aan. Het viel op voornamelijk op dat alle gordijnen in hun huis stijf gesloten waren – alsof er niemand meer woonde. Er borrelde een beetje twijfel in haar lijf. Misschien had ze wel weer opnieuw de verkeerde deur uitgekozen.

Er bestonden geen gesloten deuren voor een fee, zoals Esmée de Zwijger. Zwijgend, alsof ze het zo hadden afgesproken, keken ze elkaar aan – iemand moest het de eerste stap nemen en het moest beslist Esmée zijn.

Volkomen onverwacht dreef er een gitzwarte mist over het grasveld die zich via de kieren en gaten het huis wist binnen te dringen. Er hing nu ook een ellendige geur – als van een dood en verrotting die ze nooit eerder had geroken. Alle vijf zochten ze de gestalte van Nosferatus – net zo roerloos als enkele ogenblikken terug, maar hij was nergens te vinden.

“Hebben jullie dat ook geroken?’, vroeg Esmée en haar stem klonk zo zachtjes dat alleen Andrea haar vraag had kunnen horen en ze schudde zacht ‘nee’.

“Kom – we moeten opschieten,” zei Gijs.

Zonder verder te aarzelen liep Esmée naar de keukendeur om hem open te trekken – het kostte haar weinig problemen – in het schemerduister van de keuken stond Nosferatus kalm om zich heen te kijken, alsof hij voor het eerst een moderne keuken zag.

“Er ligt een brief,” zei Nosferatus, “met jouw naam erop.” Zijn lange gestrekte wijsvinger wees naar een gesloten witte envelop die op de keukentafel lag. ‘Voor de rest ruik ik helemaal niemand – geen aanwezigheid van wie dan ook – levend of dood.”

“O jee,” zei Esmée die de envelop openscheurde en haar vingers trilden een beetje. Het was zonder enige twijfel in haar vaders handschrift geschreven – schuine priegelige letters die soms lastig te lezen waren. Ondertussen bewogen alleen haar lippen ritmisch op de woorden in de brief, want ze was een groot geheim aan het ontdekken.  

“Oké, ik weet nu wat voor werk mijn vader heeft gedaan,” zei ze.

Eerder nog stonden Gijs en Leon probleemloos op Esmées telefoon mee te kijken, omdat ze een berichtje stond te schrijven voor haar vader – nu bleven ze op een afstand.

“De mannen in hun nette pakken hebben hem geld betaald om over mijn leven te schrijven, verslag te doen, omdat ze willen weten hoe ik met mijn talent omga – gadverdamme, alsof hun dat iets aangaat.”

“Wat willen ze precies, dochter van Tamara?”

“Mij.”

“Dat is in strijd met de wet – slavernij is afgeschaft en kinderarbeid eveneens verboden,” zei Nosferatus.

“Voor onderzoek – zo staat het er – kijk maar,” zei Esmée die de kriebelige woorden van haar vader aanwees. “Wat willen ze dan nou eigenlijk weten?”

“Wat willen ze dan doen, Nosferatus?’, vroeg Jokke.

Eerst haalde hij zijn schouders omhoog. “Bloed en wangslijm afnemen, een pluk haar afknippen,” zei hij, terwijl zijn ogen een diepe zwarte glans hadden. “Zo iemand als het schepsel van Frankenstein is tweehonderd jaar geleden gemaakt – samengesteld uit verschillende lichaamsdelen – kadavers – tegenwoordig doen wetenschappers dat heel anders, nu stel je iemand samen – gebruik je een laboratorium en plaatst het vruchtje terug in een baarmoeder.”

“Ben ik zo geboren – een laboratoriumkindje?”

“Nee, wees gerust, Esmée. Je hebt namelijk oprechte liefde tussen een man en een vrouw nodig om een fee te verwekken – je ouders hielden zielsveel van elkaar – dat is de reden waarom je een F5 bent geworden.”

Gijs gaf haar een tikje op haar arm. “Mooi zo.”

“En anders?’, vroeg Andrea.

“Dan was je een gewoon meisje geweest.”

“Lekker,” zei Leon. “Ze krijgen niks cadeau.”

“Ik vind het idee alleen al walgelijk,” zei Jokke. “Waarom zou je aan zoiets mee willen werken?”

“Zoals de vader van Esmée?”, vroeg Nosferatus.

“Ja.”

Er begon een stapeltje borden te rammelen die in de kast waren weggezet – Esmée beet op haar onderlip. “Sorry.”

“Geld – na de dood van Tamara – wilde hij weg – het eiland deed hem te veel denken aan zijn overleden vrouw – bovendien hoopte hij dat zijn dochter – jij dus – een gewoon meisje zou zijn, al was dat een hoop die al snel zeer drastisch de grond in werd geboord.”

“Geld. Is dat alles? Geld?”, vroeg Leon.

“Bloedsomloop van de economie, jongen, maar niet de onze,” zei Nosferatus. “Zegt de brief soms waar je heen zou moeten gaan? Ik denk het bijna van wel.”

“Ja – het is hier vlakbij zelfs,” zei Esmée.

“Zullen we die mensen maar eens met een bezoekje vereren?’, vroeg Nosferatus die de woonkamer betrad en aandachtig om zich heen begon te kijken – alsof hij een ander groot geheim zocht dat daar ergens werd verborgen. “Weet je, ik ben een heel oude man, langer ondood dan ik ooit heb geleefd, maar ik probeer wel een beetje modern te blijven – dat is moeilijk voor een vampier – veel van mijn kinderen kunnen dat niet.”

Ook Jokke, Leon en Gijs kwamen verder, voor Esmée leek het half alsof ze weer thuis was en toch ook niet – Andrea had haar handen op de leuning van een stoel gelegd, zoals haar moeder ook al vaak had zien staan.

“Ik lees graag hun tijdschriften – volg de nieuwe ontwikkelingen, al verbeeld ik me uiteraard geen seconde dat ik daarmee een moderne man kan zijn. Punt is dat ik wil snappen waar mensen aan werken.”

“Oftewel,” zei Leon, “je zoekt camera’s.”

“Verdraaid kleine dingetjes tegenwoordig,” zei Nosferatus die een schroefje op de muur aanwees. “Daar kun je er goed eentje in verbergen – het kan.”

“Bedoel je nou dat we?”, vroeg Esmée, maar ze slaagde er niet eens haar zin af te maken. Walgelijk.

“Eerlijk gezegd begin ik me af te vragen of je vader in werkelijkheid bang is geweest dat ze je zouden ontvoeren, als je buiten lekker aan het spelen was.”

“Chantage?”, vroeg Gijs.

“Er zit flink veel stress in dit huis,” zei Jokke, “ik voel het gewoon – het is bijna niet normaal zo erg.”

“Je vader was blij, omdat we hem hadden gevraagd terug te keren naar het eiland,” zei Nosferatus.

“Echt wel, we zijn meteen vertrokken. ’s Ochtends.”

“We gaan je vader vragen hoe het zit,” zei Nosferatus.

“Hè hè,” zei Andrea.

“Ja,” zei Nosferatus.

“Ik ben een beetje bang,” zei Esmée.

“De mannen in hun nette pakken hebben je vader destijds gedwongen om voor hen te werken – ik ken hem veel te goed om aan een andere verklaring te denken,” zei Nosferatus, “en dat moet je goed onthouden.”

“En het geld dan?”, vroeg Leon.

“Tja, als je toch moet meewerken, dan kun je het geld beter aanpakken,” zei Nosferatus, “want geld stinkt niet.”


Een fee in spijkerbroek (17/20)

Langzaam begon de horizon bloedrood te kleuren – het was het moment waarop ze allemaal hadden gewacht – in feite hadden ze de hele dag al niks anders gedaan dan wachten – zelfs toen ze met hun schoolwerk bezig waren. Ze kwamen de voorwaarde na die Nosferatus had gesteld – zeer beslist na zonsondergang en nu was het dan eindelijk zover.

Geen van de flatbewoners vertoonde zich buiten. Mevrouw Madsen had gezegd: “Doe voorzichtig.” Met zijn vijven staken ze de straat over die steeds slechter als een echte asfaltweg herkenbaar was – voorop liepen Leon en Gijs – daarachter Jokke, zoals wel vaker in zijn eentje – achteraan Andrea en Esmée. Sinds het echt warm was geworden, groeide de natuur ongelofelijk snel, alsof er een wedstrijd was begonnen. Binnen anderhalve week zaten bomen vol in het blad. Veel werd er nu niet gesproken. Ook in het bos zwegen ze allemaal. Alsof er een verbod was uitgevaardigd. Esmée hoorde normale geluiden – vogels, maar ook alle auto’s op de snelweg die langs raasden – boven de vijver dansten als weer honderden lichtdwergen die steeds feller oplichtten – uiteraard zagen ze bijna alle vijf tegelijk de vleermuis voorbij vliegen, groter dan een gewoon dier – hij vloog naar de stad en Nosferatus wist waar hij moest zijn. Hij was er eerder geweest – ’s nachts. Nadat ze al het glaswerk had laten versplinteren en elektronica doorbranden.

Op het grijsgroene vlak van wat ooit een nette vloer was geweest kwamen ze alle vijf weer bij elkaar. “Nou ja, misschien heeft mijn moeder ook wel gelijk,” zei Jokke, “en kijkt je vader vooral vreemd op, omdat we met zijn allen voor zijn neus staan.”

“Ik hoop het,” zei Esmée. “Des te beter.”

“Denk je dat we ons te druk maken?’, vroeg Andrea.

“Misschien,” zei Jokke. “Ik weet het ook niet.”

Voordat ze als eerste de trap begon af te dalen, schakelde Esmée de zaklantaarn in die zoals gewoonlijk een akelig verblindend licht verspreidde.

“Zelfde deur?”, vroeg Andrea.

“Ja,” zei Esmée.

Ze wachtte af, zodra ze beneden stond – bovenaan de trap stonden Leon en Gijs die allebei omkeken en iets gezien leken te hebben in het bos dat boeiend genoeg was, maar ze zeiden er weinig van en kwamen ook naar beneden. “Er was iets – het was groot,” zei Leon.

“Eén volwassene die ons volgt?”, vroeg Jokke.

“Jouw moeder doet dat niet en de mijne evenmin,” zei Andrea die heel eventjes terug leek te willen lopen.

“Boeit het?’, vroeg Gijs.

“Nee,” zei Leon.

“Dan gaan we verder,” zei Jokke.

Terwijl er een spookachtige lichtwolk door de gang zweefde, liet Esmée haar hand langs de muur en deuren glijden, alsof ze de vorige keer aan het tellen was geweest. “Hier is het,” zei Esmée, maar ze klonk zonder al teveel overtuiging – wel zette ze direct haar lichaam tegen de deur – klink stond gewoon omlaag, versleten, oud en vuil – eerst duwde ze in haar eentje heel voorzichtig en daarna uit alle macht, daarbij geholpen door Andrea. Net als de vorige keer, want alles moest gebeuren zoals toen.

Heel langzaam ging de deur open – scharnieren knarsten een beetje, maar het lukte – Gijs zette zijn handen tegen het hout en gaf het laatste zetje waardoor ze verder konden lopen en de brandgang betreden – dezelfde plek waar ze eerder met zijn tweetjes hadden gestaan – Esmée en Andrea – toen.

Het was een bekende brandgang die ze betraden, maar wel eindeloos – zonder begin of einde, zo was het echt – Esmée keek om zich heen – twee vrij hoge muren eindigden voorbij de horizon – aan beide zijden – misschien hadden ze er de eerste keer te weinig aandacht aan besteed – nu zag het er echt heel griezelig uit. Grijsbruine bakstenen werden zeer regelmatig onderbroken door groen geschilderde deuren. In het begin staarden ze met zijn allen, omdat ze dit nooit eerder hadden gezien. Natuurlijk zouden Andrea en Esmée herinneringen aan hun vorige bezoek moeten hebben, maar het was bij die gelegenheid veel te snel verlopen – waarschijnlijk.

“Is dit echt?’, vroeg Leon die de stilte verbrak.

“Vast wel,” zei Gijs, “maar – Waar zijn we?”

“Heb je hier de vorige keer op gelet?”, vroeg Andrea.

“Nee,” antwoordde Esmée.

“Geen begin, geen einde,” zei Jokke, “als een soort hel – je mag hopen dat er ergens een deur open staat, of je zou via een deurklink op het dak van een berging moeten kunnen klimmen, al zijn de muren wel hoog.”

“Ook voor een volwassene,” zei Andrea.

“Niet belangrijk,” zei Leon. “We moeten opschieten.”

Veel donkerder dan daarnet was het niet eens, nog altijd was er in het westen een bloedrode horizon te zien. Esmée begon verder te lopen, omdat ze heel goed wist welke schuurdeur ze moest hebben – lang – lang geleden had ze er haar handen ingebrand.

“Deze is het – volgens mij,” zei ze.

“Denk je? Ik mis je handafdrukken” zei Andrea.

“Toch is het hier. Ik weet het zeker.”

Uiteraard zag de schuurdeur er netjes geverfd uit, maar dat deden ze haast allemaal. Alsof er regelmatig iemand aan het schilderen was. Omdat het zo hoorde.

“Leg eens uit. Welke brandmerken?’, vroeg Gijs.

“Laatst was niet de eerste keer dat er wat is gebeurd,” zei Esmée, “lang geleden werd ik bijna aangereden door iemand in een auto en ik mocht natuurlijk weer niks van mijn vader, dus heb ik mijn handafdrukken in het hout gezet – dit hout dus – die hoor je te zien.”

“Ze zijn vast opnieuw geschilderd,” zei Gijs.

“Ja,” zei Leon.

“Da’s ook ooit gedaan – de afdrukken kwamen er gewoon weer doorheen – na drie dagen,” zei Esmée.

Tenslotte duwde Jokke de deur open – ging als eerste naar binnen – een kleine donkere ruimte die totaal leeg was en keurig netjes aangeveegd. “Is dit nou jullie huis of niet?’, vroeg Jokke. “Er is hier niks!”

“Misschien heeft je vader alles al verhuisd,” zei Leon.

“Best wel vlug dan,” zei Esmée.

“Waar heeft hij de spullen gelaten?’, vroeg Andrea.

Esmée glipte langs Jokke, duwde een nieuwe deur open en stond in een achtertuin die ze al evenmin herkende – geen keurig gemaaid grasveld, geen sinaasappelboom die haar deed denken aan moeder, maar grijze plavuizen – het huis was leeg – dat ook. Haar vrienden kwamen naast haar staan. Zeiden niets.

Niettemin herkende ze wel degelijk iets – de buurman die zijn keukendeur open maakte en een plastic zakje vasthield met wat rommel erin – voor de vuilnisbak.

Aanvankelijk ging er een zekere opluchting door haar heen. “Kijk nou eens aan, zeg, Esmée,” zei de buurman, nadat hij het zakje in de vuilnisbak had gegooid. “Da’s lang geleden. Wat leuk dat je langs komt! Heeft je vader zijn huis eindelijk verkocht?”

“Nee – eh – ik wilde het huis laten zien,” zei Esmée, “geen idee. Mijn vrienden wilden graag weten waar ik heb gewoond, vandaar – om die reden – dus.”

Een tomeloze onzekerheid vrat aan haar binnenste, alsof ze heel beslist iets belangrijks had gemist.

“Niet om het een of ander, hoor,” zei de buurman, “ik snap wel dat je pa het huis heeft verhuurd en heb ook echt weinig problemen met zulke mensen, maar ik ben toch blij dat ze weg zijn en hopelijk komen er nu gewone normale Hollanders te wonen. Snap je wel?”

“Ja, buurman. Volgens mij dacht hij daar ook aan.”

“Nogmaals – ik heb weinig last van ze gehad – of helemaal niet, goed beschouwd – maar toch,” zei hij.

“Esmée,” zei Jokke. “We moeten gaan.”

“Ja,”

Zelf bleef Esmée nog eventjes staan, de andere vier begonnen alweer terug te lopen. “Nou, wie weet tot ziens, buurman, leuk om u eens gezien te hebben.”

Haar eerste stappen naar de brandgang verliepen heel rustig en beheerst, maar eindigden in een soort sprint.

Verderop stonden Jokke, Leon en Gijs al bij de deur die hen terug moest brengen naar de keldergang – een meter of twee daarvoor stond Andrea te staren naar een gestalte – een vrouw die zeer  geboeid om zich heen liep te kijken – zo op het eerste gezicht een bekend iemand – ze leek op een bewoner uit de flat.

“Wie is dat?”, vroeg Andrea.

“Niet belangrijk! Opschieten!”, riep Jokke.

Bijna struikelend kwamen ze in de donkere keldergang terecht – eerst begon Esmée in haar eentje hard te lachen, meteen volgden ook de andere vier.

“Wat is er nou gebeurd?”, vroeg Leon.

“Verkeerde deur,” zei Esmée. “En heel erg verkeerd!”

“Ja, daar was ik al bang voor,” zei Gijs. 

“Het wordt tijd dat we alle deuren een nummer geven,” zei Jokke, “zoals mijn moeder heeft gezegd – ik dacht dat dat overdreven was, maar ze had gelijk.”

“Wie was de vrouw die we zagen?”, vroeg Andrea.

“Madeleine – dacht ik,” zei Leon.

“En nu? Wat moet ze nu doen?”, vroeg Andrea.

“Ze zoekt het maar uit,” zei Esmée.

“Welke deur moeten we wel hebben?”, vroeg Gijs die een zakmes openklapte en een kruis kraste in de verf.

Korte tijd later keken Esmée en Andrea elkaar aan – ze telden alle deuren vanaf de trap. “’t Is heel simpel, als het deze niet is, dan moeten we die proberen,” zei Andrea die de deurklink naar beneden duwde.

“Nosferatus was er trouwens ook niet,” zei Esmée.

“Dekselse kinderen,” zei Leon met een enorme grijns op zijn gezicht, omdat het een vaste uitdrukking was die Nosferatus tijdens zijn lessen vaak gebruikte.

“Die zal wel denken,” zei Jokke. “Waar zijn ze?”

Opnieuw keken Esmée en Andrea elkaar aan.

“Ben je er klaar voor?”, vroeg Esmée.

“Gijs – je mag niet helpen met duwen,” zei Jokke.

Precies zoals ze het de eerste keer had gedaan, zette Esmée haar lichaam tegen de deur en begon te duwen. Na een tijdje volgde Andrea, zodat de deur zeer moeizaam – net als de vorige keer – open ging. Als eerste glipte Esmée verder. Nosferatus was er – hij leunde tegen een deur. “Had je soms de verkeerde deur aangewezen?” De twee handafdrukken waren er ook.

“Ja,” zei ze, “we gaan ze nummeren – idee van Jokke zijn moeder – daarmee voorkomen we ongelukken.”

“Goed. Dan nu aan de slag,” zei Nosferatus.


Een fee in spijkerbroek (16/20)

Diep in haar hart wist Esmée best wel dat ze gewoon in bed lag en niet in het bos rondliep. Toch ging ze in een pyjama door het bos – overdag had ze er ook al rondgelopen, maar ’s nachts nooit. Bomen, struiken – omgevallen stammen en takken die na een hevige storm waren blijven liggen – Esmée herkende de plek heel goed, wist waar ze haar blote voeten moest neerzetten, want slippers droeg ze niet.

De bomen die ze passeerde waren donkerder dan de nacht, het was windstil en toch voelde ze een koele bries, de adem van de heks. “Is er iets?’, vroeg mevrouw Madsen die haar woorden uitsprak en Esmée hoorde ze dichtbij, maar begreep tegelijkertijd dat de afstand veel groter was dan ze zich kon voorstellen.

“Nee hoor, ik ben gewoon aan het wandelen.”

“Waar ben je?”

“In het bos,” zei ze, “kijk – daar is de kruidentuin van Kristel. Het is zo jammer dat jij het niet kunt zien.”

“Wat doe je?”

“Ik achtervolg een schaduw.”

Het was niet eens een echt menselijk wezen, al was ze er misschien ooit – lang geleden – een geweest. Zonder enige twijfel was ze een vrouw aan het achtervolgen, maar het was een droom en waarschijnlijk golden er voor feeën andere regels. Zelfs een heel zacht ritselen van een jurk – soms dichtbij, dan weer verder weg – ze hoorde het echt. Ook hoorde ze haar eigen naam, want zij bleef hem herhaaldelijk uitspreken en veel mensen zouden het geluid niet eens waar kunnen nemen – mensenoren waren daar niet toe in staat.

Esmée volgde de bocht naar rechts en daar lag de vijver. Voor de oever en een stukje boven het water herkende ze de drie zussen – Destiny, Hope en Faith.

“Zie ik jullie alleen in dromen?”, vroeg Esmée.

“’t Is een ander podium. Meer niet,” zei Destiny.

“Morgen – vanavond ga ik mijn vader zoeken.”

“Je neemt je vrienden mee,” zei Hope.

“Ja.”

“Madeleine had gelijk,” zei Faith. “Weet je dat wel?”

De manier waarop Esmée haar schouders ophaalde zag er heel onverschillig uit – zo bedoelde ze het ook.

“Jullie hebben mijn moeder ook al gekregen,” zei Esmée. “Op mijn vader zul je echt moeten wachten.”

“En als je vader een andere keuze heeft gemaakt?”, vroeg Destiny – haar stem klonk erg dreigend.

“Hij zou het hebben gezegd,” zei Esmée.

“Zou het?’, vroeg Hope.

“Hij wilde je misschien niet kwetsen,” zei Faith.

“Ik weet het zeker.”

“Waarom wilde hij nooit praten?”, vroeg Faith.

“Na dat gedoe met de auto,” zei Destiny.

“Ik was te jong.”

Hoewel er nauwelijks wolken in de lucht dreven, verdween de maan toch enkele ogenblikken en daarmee vreemd genoeg ook de drie zussen. Toch duurde het maar eventjes en ze verschenen weer net zo duidelijk als ze van tevoren waren geweest.

Alle drie keken ze onderzoekend om zich heen.

“Je hebt een vriendin in Estelle,” zei Destiny.

“Anders dan jullie,” zei Esmée.

“Toch zul je ons vaker tegenkomen,” zei Destiny.

“Was je echt te jong?”, vroeg Faith.

“Waarom denk je dat ik – je moeder?’, vroeg Destiny.

“Nou – vanwege je naam – ik ben niet gek, hoor.”

“Je zou een leuk bruidje zijn voor Nosferatus,” zei Faith die er hartelijk bij lachte – als een goede grap.

“Ach, wie zal het zeggen,” zei Hope.

“Eén koning voor de duisternis,” zei Destiny, “en één koningin voor het licht, samen controleren jullie het alles – ach, ik vind het daar nog veel te vroeg voor.

Op dat moment werd Esmée erg boos en schreeuwde: “Bemoei je er dan ook niet mee.” Terwijl ze dit deed, opende ze haar ogen en stelde vast dat ze nog steeds in haar slaapkamer was. Wel stonden mevrouw Madsen en Andrea te kijken. Esmée voelde haar hart bonzen. Ze had het warm.

“Ik denk dat we er even over moeten praten, Esmée,” zei mevrouw Madsen en haar stem klonk erg prettig.

Eerst viel er een stilte, terwijl Esmée rechtop ging zitten – de herinneringen aan haar dromen bleven erg levendig, vooral de gezichten van de drie zussen stonden haar helder voor de geest. In de tussentijd leek mevrouw Madsen niets te willen overhaasten, ze nam een stoel – ging zitten en Andrea bleef bij de deur staan. “Ik heb weer gedroomd – over die drie,” zei ze, “maar ik kon jouw stem ook horen, alsof je er een beetje bij was.” Nog altijd zei mevrouw Madsen geen woord. “De oudste begon over mijn vader – Destiny zei dat hij helemaal niet terug wilde komen.” Gelukkig begon haar hartslag weer normaal aan te voelen. “Nee, ze zei dat het goed zou kunnen. Zoiets.”

“Ik heb alleen verstaan wat jij hebt gezegd.”

“Madeleine zou gelijk hebben – volgens Faith.”

“Tja, het is een mening,” zei mevrouw Madsen, “weet je. Niemand hoeft nu nog uit te leggen hoe belangrijk je bent, gezien je status – een categorie F5 – en in feite wist je dat natuurlijk allang, maar – je vader is minstens zo belangrijk als jij, aangezien hij de meeste invloed uitoefent op jou.”

“Jokke heeft over ze verteld. Schikgodinnen.”

“O, dus dat weet je al,” stelde mevrouw Madsen vast.

“Ja.”

“Ze hebben invloed,” zei ze, “die alleen maar toeneemt naarmate je ze steeds serieuzer neemt. Zo heb ik het geleerd van mijn moeder – lang geleden.”

“Waarom werd je zo boos?’, vroeg Andrea.

Esmée dwong zich te glimlachen. ‘We hadden gehoord dat Nosferatus een vrouw zoekt. Ja toch? Nu vonden ze dat ik wel geschikt was, Destiny niet eens, maar wel haar zussen. Een koning voor de nacht, een koningin voor de dag – samen zouden we heersen over – nee – samen zouden we het alles controleren.”

Vrijwel direct liet mevrouw Madsen zich achterover vallen – rug tegen de leuning die een beetje mee bewoog. “Waarom kan het nou eens nooit normaal? Waarom praten ze meteen over grote megalomane machtsdromen – een controle over alles?” Haar laatste woorden sprak ze alsof het om iets enorm lelijks ging.

“Tijd voor een moeilijk-woord-alarm,” zei Esmée.

“Wat?’

“Megalomaan, mam,” zei Andrea. “Moeilijk woord.”

“O ja. Streven naar macht als een ziekte.”

“Dacht al zoiets, maar fijn dat je het zegt,” zei Esmée.

“In elk geval heb je ze duidelijk gemaakt dat ze zich voorlopig nergens meer mee moeten bemoeien,” zei mevrouw Madsen die rustig opstond – ze droeg een veel te groot shirt dat haar knieën net niet bedekte.

“Hopelijk knopen ze het ook in hun oren,” zei Esmée.

“Jullie moeten je opdracht uitvoeren,” zei mevrouw Madsen, “dat is ontzettend belangrijk – voor de schikgodinnen, maar ook in onze flat – Madeleine bijvoorbeeld is een categorie F2 – iets sterker dan Estelle. Ik ben dan wel een heks, maar ken de wereld van de feeën wel een beetje. Vervelend is dat Madeleine op invloed aast.”

“Megalomaan?”, vroeg Esmée die een lach liet zien.

“Beetje,” zei mevrouw Madsen die haar duim en wijsvinger enkele millimeters van elkaar afhield.

Mevrouw Madsen en Andrea keerden terug naar hun slaapkamer en daarmee werd het opnieuw rustig, al leek het alsof de drie schikgodinnen gewoon rondwaarden – drie rusteloze geesten die vat probeerden te krijgen op het brein van Esmée de Zwijger, omdat ze nu eenmaal een hoofdprijs was. Gelukkig logeerde ze bij vrienden en was ze niet alleen, maar ze voelde zich wel degelijk eenzaam zonder haar vader – zelfs als hij een keertje op Esmée zat te mopperen, klonk het toch nog erg vertrouwd – zonder papa vond ze het maar niks – het was saai. Papa was haar familie – zo simpel kon het ook zijn.


Een fee in spijkerbroek (15/20)

De meeste aanwezigen knikten alleen, aangezien ze er ’s middags al iets over hadden gehoord – de vader van Esmée die weg was gegaan en voorlopig niet meer terug zou komen, hoewel hij dat wel had beloofd. Eén van de volwassen feeën – Madeleine – stak haar hand omhoog – want ze wilde iets zeggen en wachtte op toestemming van Anne Madsen – die was voorzitter.

“Ja,” zei ze.

“Het voogdijschap van Esmée,” zei Madeleine, een dame met opgestoken haar die een enkellange japon droeg, “excuus – ik zeg het verkeerd – een toeziend voogdijschap, zo heet dat, geloof ik.”

“Is er soms nog iets dat je zou willen betwisten?”, vroeg Nosferatus. “Of neem je genoegen met – zoals jij dat zo mooi noemt – een toeziend voogdijschap?”

“Ik stond al te wachten op je eerste rotopmerking, Nosferatus, je bent weer erg vriendelijk, zoals altijd.”

“Dat is geen antwoord op mijn vraag.”

“Goed dan – ik – wij snappen niet goed waarom uitgerekend een heks de opvoeding van zo’n begaafde fee als Esmée op zich zou mogen nemen.”

In de tussentijd volgde mevrouw Madsen het gesprek, net als Esmée uiteraard, die toekeek.

“Een trut in een soepjurk,” zei Esmée die meteen ook op haar lip beet, omdat ze te snel en hard had gesproken.

Met een snelle beweging trok Madeleine haar hoofd weg – ze deed zelfs een stap achteruit, alsof ze viel.

“Je vader heeft beslist al veel met je te stellen gehad,” zei mevrouw Madsen, “maar je bent zeker ook al oud genoeg om je voorkeur uit te spreken – aan je sociale vaardigheden moeten we nog een beetje werken, hè?”

“Sorry,” zei Esmée die er een raar gezicht bij trok.

“Bovendien is de toeziend voogdijschap allang geregeld,” zei mevrouw Madsen en ze klonk alsof er ijspegels aan haar woorden hingen, “toen de moeder van Esmée was overleden, heeft Toine mij direct aangewezen als haar toeziend voogd – als er iets ergs met hem zou gebeuren, dan zou Esmée in mijn huis komen. Zo is ook de wens geweest van Tamara.”

“Mosterd na de maaltijd,” zei Jaap, de huismeester.

“Het gaat je met andere woorden geen bliksem aan,” zei Edith, die net als mevrouw Madsen een heks was, “natuurlijk vergeven we je dat graag.”

“Het agendapunt,” zei Zephyr.

“Dank je, buurman,” zei mevrouw Madsen. “Madeleine – je mag altijd de documenten inzien.”

“Wat zou jij doen, Esmée? Als we met zoiets zouden instemmen – als bewoners? Bij Madeleine in huis?”, vroeg Nosferatus.

“Weglopen,” zei Esmée.

“Madeleine moet zich nergens mee bemoeien,” zei Jokke – zijn vrienden knikten alleen zwijgend – Esmée keek voor zich uit zonder een woord te zeggen. 

Net op tijd voelde ze de hand van mevrouw Madsen op haar schouder. “Afkoelen, voordat er ongelukken gebeuren, want daar schieten we niks mee op.”

“Agendapunt,” herhaalde Zephyr.

“Ja,” zei mevrouw Madsen, “voor de duidelijkheid vat ik het nog eventjes samen. Toine de Zwijger is weggegaan om zaken te regelen en het lijkt erop dat hij voorlopig niet meer terugkomt – het gaat minimaal enkele maanden duren. Maar – we denken met name dat er iets aan de hand zou moeten zijn.

“Als een gevangenschap?”, vroeg Nosferatus.

“Ja. Het zou kunnen dat hij gewoon op straat rondloopt, maar niet terug kàn, omdat er mannen zijn die graag willen profiteren van Esmée haar gave.”

“Heb je je vader daar wel eens over gehoord?”, vroeg Nosferatus. Zijn normaal zo glimmende haar lag nu losjes achterover. Hij zag er echt heel modern uit.

Eerst knikte Esmée even. “Ja, maar dat was jaren geleden – toen heb ik een auto kapot gemaakt. Wel zei hij dat we vrienden hadden, maar ze moesten ons eerst uitnodigen – dat is nu gebeurd.” Er volgde een dappere poging om te glimlachen, toch had ze het idee dat een oplossing niet in zicht kwam.

“Het grote geld,” zei Nosferatus, “de nieuwe wereld.”

“Gulzigheid,” zei de vader van Gijs, “de zonde.”

“Wat doen we eraan?”, vroeg mevrouw Madsen.

“Afwachten,” zei Zephyr, “er is niks aan de hand, je kunt ook problemen maken, hij komt vanzelf terug.”

“Of helemaal niet,” zei Nosferatus. “Dat kan ook.”

“We kunnen de kinderen sturen,” zei Anthony die zwaar leunde op zijn wandelstok – hij had een zware bloedmaan achter de rug en het kostte hem moeite om lang te blijven staan – hij had een hand op Leons schouder gelegd – de jongen keek regelmatig opzij.

“Welke kinderen bedoelt hij?”, vroeg Madeleine.

“De mijne natuurlijk,” zei Nosferatus. “Of wou je die mensen soms meteen al de hoofdprijs cadeau geven?”

“Veel en veel te vroeg,” zei mevrouw Madsen, “ik zou de kinderen van Nosferatus voorlopig en het liefst helemaal niet los willen laten op de mensenwereld, aangezien je geen idee hebt wat er zal gebeuren.” Ze richtte zich onverwacht tot het monster van Frankenstein. “Victor! Wat vind jij?

“Ja,” zei Victor die duidelijk geen zin had om zich met de zaak te bemoeien.

“Ik ben benieuwd naar je mening.”

“Het is normaal dat een dochter haar vader wil opzoeken en ik heb nu al medelijden met degene die Esmée de Zwijger tegen probeert te houden.”

“Maar dat is juist zo verontrustend,” zei Nosferatus.

“Ze is in staat om een compleet stadsdeel weg te vagen,” zei Frauke de Vries, de moeder van Jokke.

“Weten die mensen dat wel?”, vroeg Andrea.

“Nee, de mensen hebben geen idee,” zei Nosferatus.

“Ik kan de kelderdeur gebruiken – je weet wel,” zei Esmée. Het was de vorige keer gelukt, dus nu zou het ook lukken om in de brandgang te komen – bij de schuurdeur waar haar handafdrukken op stonden.

“Hè?”, vroeg Madeleine. “Wat bedoel je?”

“Ze heeft een deur opengemaakt en kwam in een brandgang terecht – twintig kilometer verderop,” zei Andrea die het leuk vond om dit te mogen vertellen.

“Mijn god,” zei Madeleine die weg draaide met een deel van haar lichaam en haar armen smekend ophief.

“Nou èn, er zullen er vast meer zijn die dit kunnen,” zei Esmée, maar stilletjes hoopte ze dat ze de enige was.

“Nee, lieveling, we gebruiken categorieën en omdat je dit hebt gedaan, ben je voor ons een F5 – dat is de allerhoogste categorie, maar dat wist je nog niet, aangezien een heks voor je opleiding moet zorgen.”

“Sorry hoor, maar ik heb je echt niet nodig om te snappen hoe bijzonder dit is,” zei mevrouw Madsen.

“Graag terug naar het agendapunt,” zei Zephyr.

“Ja, dank je,” zei mevrouw Madsen.

“Eén ding nog,” zei Estelle. “Je bent met Victor naar het Veld van de Duizend Zielen geweest en nu heb ik persoonlijk wel een categorie F1, maar ik hoop dat je ons wilt vertellen wat je er hebt gezien, het is er voor ons allemaal anders.”

“Je draagt een spijkerbroek,” zei Esmée. Het was totaal niet belangrijk. Niemand reageerde daarop, al liet Nosferatus wel een mild glimlachje zien.

“We zijn allemaal anders,” zei Estelle.

“Ja – Wat heb je gezien?”, vroeg Nosferatus.

“Eenhoorns – duizenden eenhoorns. Heel mooi.”

“Dat geloof ik meteen,” zei Estelle. 

“Mag ik zeggen dat jullie tweeën wel een – klik – hebben?”, vroeg Nosferatus. “Zo zeg je dat toch?”

“Het zit hem in de voornamen,” zei Anthony.

“Ja – vast,” zei Madeleine.

“Het agendapunt,” herhaalde Zephyr nog eens.

“Ja – je hebt gelijk. We dwalen teveel af.”

“’t Is weer tijd voor een barbecue,” zei Estelle.

“Ik ga mijn vader terughalen,” zei Esmée.

“Wat bedoel je met Ik? We gaan met zijn vijven,” zei Andrea. “Denk nou maar niet dat we je alleen laten gaan.”

“Na zonsondergang,” zei Nosferatus.

“Ga je mee?”, vroeg Gijs, de jongere, niet zijn vader.

“Ik heb mijn eigen vervoersmiddel, maar wil ingrijpen als het uit de hand dreigt te lopen.”

“Dan ga ik akkoord,” zei mevrouw Madsen.

“Het is riskant,” zei Madeleine. “Ik ben tegen.”

“Ik vind het meisje belangrijker dan haar vader,” zei Edith. “Dus ik stem om die reden eveneens tegen.”

“Soms vraag ik me af of er echt veel verschil is tussen feeën en heksen – qua domheid evenaren ze mekaar,” zei Nosferatus. “Je begrijpt dat ik voor het plan ben.”

“Anders gaan ze zonder toestemming,” zei Anthony, “ik ben voor – Nosferatus houdt een oogje in het zeil.”

“Uitzonderingen bevestigen de regel, beste Anne.”

“Je tong is net zo scherp als je hoektanden.”

“Ik probeer me in te houden. Echt waar.”

“Voor – ik ben het met Anthony eens,” zei Estelle.

De blikken van Victor en Nosferatus ontmoetten elkaar heel even – een gesprek zonder woorden.

“Voor,” zei Victor na een korte stilte.

“Morgenavond, niet nu” zei Nosferatus, “denk erom. Waag het niet om vanavond al te gaan!”

Na de stemronde had iedereen zijn of haar mening gegeven en was het plan daarmee aangenomen. De meeste aanwezigen begonnen terug naar huis te lopen – alleen Nosferatus zocht het bos op. Het was Estelle die een hand uitstak naar Esmée – een warme hand.

“Weet je, ik wil best een keer op bezoek komen om je te leren over de wereld van de feeën,” zei Estelle. “En ik geef toe dat Madeleine ouderwets is in die dingen.”

“Graag,” zei mevrouw Madsen.

“Fijn.”

Langzaam begonnen ze eveneens terug te lopen en het veld was verlaten. “De categorieën,” zei Esmée. “Is dat serieus? Geen grapje of zo?”

“Het bepaalt je status in onze gemeenschap,” zei Estelle die de voordeur openhield, zodat ze allemaal konden binnengaan. “Het is geen grap.”

“Wow,” zei ze.

“Maar belangrijker is wat je ermee doet.”

“En dat geldt voor iedereen,” zei mevrouw Madsen.

Esmée en Andrea raakten een beetje achterop, maar ze hoorden allebei Estelle die vroeg: “Vond je ook niet dat Nosferatus er anders uitzag?”.

“Ik heb gehoord dat hij een vrouw zoekt,” antwoordde mevrouw Madsen en ze probeerde zachtjes te praten, maar Esmée hoorde het duidelijk.