Heel – heel lang geleden. Nog altijd.
Tien minuten later zaten ze met zijn drieën aan tafel – Esmée, haar vader, de buurvrouw die een glas whisky had gekregen om de schrik te verdrijven. Het voordeel was ook dat er niet zoveel in een glas ging, want de buurvrouw moest het glas met beide handen vasthouden – de schrik zat er nog altijd in.
“Het is jouw schuld, hoor, papa,” zei Esmée.
“Waarom?”, vroeg hij.
“Je wilde er niet over praten.”
“Klopt,” zei haar vader, “net je moeder – die wist ook je emoties zo ragfijn te peilen. Jij bent exact hetzelfde. Ja, Esmée, je bent het evenbeeld van je moeder.”
“Mooi. Dat is toch goed, hè?”
“Afgezien van het feit dat je de buurvrouw zo ongeveer de doodschrik hebt bezorgd met je gedoe.”
“Mag ik nog een glas?”, vroeg de buurvrouw.
“Ja,” zei hij.
Ze wachtte niet eens tot hij de fles pakte, maar hielp zichzelf en schonk meer in dat hij eerst had gedaan.
“Onbekend merk,” zei ze.
“Vrienden van mijn vrouw hebben deze whisky gemaakt – ik drink niet meer, sinds ze – ,” zei hij, “maar mijn herinnering zegt me dat het erg goed is. Kennelijk volgen ze het recept van hun voorouders en net zoals ooit de Druïden, schrijven ze nooit wat op.”
“Vader op zoon,” zei de buurvrouw die er zowaar in slaagde om een lachje te laten zien – haar ogen stonden wat helderder dan daarnet – minder waterig.
“Moeten we nog iets bespreken?’, vroeg hij.
“Nee,” zei ze, “ik zou eerlijk gezegd ook geen idee hebben waar we het precies over moeten hebben.” Meteen schoof ze de stoel achteruit, gaf Toine de Zwijger een slap handje en een zoen op zijn wang.
Ongeveer twee minuten later stond ze weer buiten, terwijl de gebrande handafdrukken van Esmée in de deur stonden – de buurvrouw keek er eventjes naar, maar het leek haar weinig meer te zeggen. Wel stond Esmée toe te kijken, net als papa. “Ik ben toch heel benieuwd hoe dat nou is gebeurd – heel raar.” Haar vingers gleden over de brandplekken, zelfs de handlijnen van Esmée waren duidelijk zichtbaar.
Vrijwel meteen deed papa de deur dicht en draaide de sleutel naar links. Hij zei geen woord, staarde alleen langdurig naar Esmée die het evenmin waagde iets terug te zeggen. Haar vader leek nu aan de beurt te zijn.
“Ik zal de deur opnieuw moeten schilderen,” zei hij.
“Dan wil ik best wel helpen.”
“Morgen heb ik daar tijd voor. En jij ook.”
“Wat was dat voor – drank?”
Een antwoord kreeg ze niet meteen, wel pakte haar vader de fles en zette hem weg in een kast die hij uiteraard direct op slot draaide. “Het zorgt ervoor dat je vervelende gebeurtenissen vergeet.”
“Zoals de buurvrouw?”, vroeg Esmée.
“Ja.”
“Wat is er nou echt – gebeurd? Hoe zit het nou?”
“Als ik dat moet uitleggen, liefie, dan vrees ik dat je er beslist nog niet oud genoeg voor bent,” zei papa.
“En nu?”
“Ik wil dat je – buiten – op school – zo gewoon mogelijk doet, als een heel normaal meisje,” zei hij, “er zijn andere mensen die je beter kunnen vertellen hoe het zit dan ik – geloof me – die zijn er. Voorlopig moeten we op elkaar vertrouwen. Snap je wat ik zeg?”
“Ja. Het betekent dat alles hetzelfde blijft.”
“Je hebt echt de hersens van je moeder, verdorie.”
Heel even glom er een vrolijke grijns op haar gezicht. “Gelukkig maar,” zei ze. Meteen werd ze serieus. “En anders?”, vroeg Esmée. “Wat gebeurt er dan?”
Eerst leek hij niet helemaal zeker te weten of hij wel moest zeggen wat ze wilde horen. “Er zijn een hoop mannen met stropdassen die willen weten hoe je dat nou hebt gedaan – ook het ongeluk is slecht nieuws.”
“Dus we zijn alleen – verder is er niemand.”
“We hebben vrienden, liefie.”
“Waarom gaan we daar dan niet wonen?”
“Onmogelijk.”
“Waarom?”
“We moeten uitgenodigd worden.”
“En daar wacht je op.”
“Ja.”
“Hoelang?”
“Nou – er gebeurt vanzelf wel een keer iets.”
*****
Dat was lang geleden. Jaren later zaten ze aan het ontbijt – mevrouw Madsen, Andrea en Esmée, maar haar vader zou nog eens enkele maanden wegblijven. Zelf had ze een glas melk, waarschijnlijk afkomstig van een koe die door de weerwolven was opgegeten.
Ja, haar vader had het aldoor geweten. Vanaf het begin, dus de geboorte van Esmée – hij wist dat hij een dochter had die anders was dan andere kinderen en heel erg goed op moest passen, nooit eens lekker boos mocht worden, anders ging het glaswerk eraan of kreeg een automobilist een vreselijk ongeluk. Zoveel whisky was er nu eenmaal niet overgebleven dat hij daarmee een halve stad zou kunnen bedienen.
“Je zit jezelf te kwellen,” zei mevrouw Madsen.
“Zeker weten,” antwoordde Esmée die wist dat ze dit niet hoefde te ontkennen – er waren weinig geheimen op het eiland – iedereen wist altijd alles van elkaar.
“Omdat je het zeker wilt weten.”
“Ja.”
“Ik denk wel dat je gelijk hebt.”
“Dus mag ik?’, vroeg Esmée die haar glas had willen pakken voor een slokje melk en nu opgewekt toekeek.
“Nee, dat gaat hier heel anders,” zei Andrea, “want alle bewoners moeten er een stem over uitbrengen.”
“Wat jullie gaan doen, raakt ons allemaal,” zei mevrouw Madsen.
“En nu?”, vroeg Esmée.
“Een bewonersvergadering instellen – vanavond, dus na zonsondergang, want Nosferatus is er ook bij.”
“Ik snap ‘m – zonlicht en zo.”
“Het is belangrijk dat je dat snapt, Esmée. Zodra je iets verkeerd doet, of wat dan ook, dan hebben we er als gemeenschap flink veel last van – ook iemand als Nosferatus slaapt hier, omdat het kan – in onze flat valt niemand hem overdag lastig. Hij is hier veilig.”
“Doe ik ook. Echt wel.”
“Maar als het klopt. Wat je over je vader zegt,” zei mevrouw Madsen, “dan hebben we een probleem.”
“Hij hoort op het eiland,” zei Andrea.
“Bovendien zou het best wel eens zo kunnen zijn dat er mannen belangstelling voor ons hebben of Esmée.”
“Mannen met stropdassen.”
“Hè?”
“Dat zei papa altijd. Mannen met stropdassen.”
“Zeg eens. Wat weten we tot nu toe?”, vroeg mevrouw Madsen. “We zetten de feiten op een rijtje.”
“Heel simpel,” zei Esmée, “mijn vader moest weg vanwege monteurs die de nieuwe ruiten kwamen plaatsen, daarna zou hij zijn klanten opzoeken en tenslotte kreeg ik een raar berichtje waarin stond dat hij opeens maanden wegbleef.” Hier wachtte ze even. “Normaal noemt hij me altijd liefie, nu ineens schat.”
“En dat hoeft toch niks te betekenen?”
“Waarschijnlijk doet het dat wèl,” zei mevrouw Madsen, “ik ken Toine namelijk als iemand die vasthoudt aan zulke uitdrukkingen. Hij doet nooit anders. Als er inderdaad niks aan de hand is, heeft het geen kwaad om op onderzoek te gaan en in het andere geval zijn we verplicht om het probleem op te lossen. Zo is het.”
“Een avontuur,” zei Andrea.
“Ja,” zei Esmée.
“Maar een gevaarlijke, je verlaat er het eiland voor.”
“Inderdaad,” zei Andrea.
’s Avonds kwamen ze allemaal tevoorschijn, zodra de lucht geleidelijk donkerblauw begon te worden – alle flatbewoners die Esmée zelfs nog nooit de hand had kunnen schudden – dwergen, feeën, heksen, want mevrouw Madsen was nu eenmaal niet de enige, een tweetal reuzen en als laatste kwam Nosferatus – ditmaal droeg hij een donkerblauw pak en overhemd. Leon en zijn vader Anthony, Jokke, zijn moeder uiteraard. Als laatste kwam het monster van Frankenstein erbij staan, die Victor heette, net als zijn vader.
Ze verzamelden zich tussen de appelbomen die voor de flat groeiden en allang niet meer bloeiden – wel waren er al heel kleine appeltjes te zien. Het was mevrouw Madsen die plaatsnam in het midden – haar keel eventjes schraapte en daarna nog eens wachtte om zeker te zijn dat iedereen er al echt klaar voor was.
“Toch is dit heel vervelend allemaal,” zei een reus die Zephyr genoemd werd – een man met kortgeschoren haar en een vuistdikke baard – echt, een normaal uiterlijk – alleen – hij was bijna tweeënhalve meter lang.
“Het gaat om Toine de Zwijger,” zei mevrouw Madsen, “en je weet – dat is de vader van Esmée.”
27 augustus 2018
Plaats een reactie