Een fee in spijkerbroek (13)

Heel – heel lang geleden kwam Esmée tot de ontdekking dat ze toch echt anders was dan alle andere kinderen op school. Op het schoolplein waren ze aan het voetballen – jongens en meisjes samen, want de juf had gezegd dat dat mocht – niks mis mee. Toch bleken de meeste jongens de bal liever naar andere jongens af te willen spelen. Esmée zag het gebeuren en raakte geïrriteerd. Natuurlijk wilde ze de bal afpakken en kwam er ook elke keer te laat – zelfs de meisjes leken het leuk te gaan vinden dat ze steeds maar weer achter de bal aan rende – geheel onverwacht klonk er een zachte plof – de voetbal bleef liggen zonder lucht – ingezakt. Tja, ongelukken konden gebeuren, maar Esmée had zojuist precies gedacht aan wat er nu was gebeurd. Ze stond zelf net zo verbaasd toe te kijken als andere kinderen.

“Zie je wel,” zei ze, “probleem opgelost.”

Een bewijs of zelfs aanwijzing voor magische talenten was het nog lang niet – de lekke bal scheen het gevolg te kunnen zijn geweest van iets scherps. Er kwam een andere – het spel ging verder – maar de jongens wilden de meisjes buiten het spel houden. Om die reden zat Esmée op een muurtje te kijken met omlaag getrokken wenkbrauwen – handen naast zich. Nu bedacht ze dat de jongen hard tegen de bal wilde schoppen en uiteraard miste, zodat hij hard zou vallen. Niet om dat echt te laten gebeuren, maar als een soort wens – want het zou toch wel erg leuk zijn. Vreemd genoeg zag ze de rechtervoet rakelings langs de bal suizen – de jongen verloor zijn evenwicht en viel achterover, terwijl hij zijn val stuitte met zijn handen en dat bleek erg veel pijn te doen. Esmée schoot in de lach – de jongen begon flink te huilen.

“Esmée,” zei de juf, “je mag Quinten niet uitlachen.”

“Maar het is grappig.”

Er volgde een antwoord waaruit bleek dat de juf er absoluut andere ideeën op nahield dan Esmée – het was vervelend, dus iets heel anders dan grappig. Toch vermoedde Esmée voorlopig nog niet dat ze anders zou zijn dan andere kinderen – het was toeval. Zulke dingen gebeurden alleen in de verhalen die haar vader ’s avonds vertelde als in slaap moest vallen. Feeën, heksen en tovenaars, dappere ridders, reuzen, dwergen, draken die een grote goudschat bewaakten, maar een vervelend jongetje dat een bal miste en neerviel hoorde volgens Esmée niet in het rijtje thuis.

Het was helaas wel een dag vol ergernissen, want de zon scheen en Esmée wilde buitenspelen en uiteraard mocht dat weer niet van haar vader die zo snel mogelijk naar huis en aan het werk probeerde te gaan. 

Zoals zo vaak gingen ze op de fiets, het was een mooie zonnige dag en Esmée probeerde de rit langer te laten duren dan nodig was, omdat ze straks binnen zat. Esmée fietste, zoals steeds, voor haar vader uit, ze slingerde behoorlijk en stopte vaak onnodig.

“Schiet je nou op, verdorie, ik heb werk te doen!”

“Ja-a.”

Weinig aan de hand tot hiertoe – maar een automobilist beweerde korte tijd later het meisje niet eens te hebben gezien en probeerde het gat van enkele meters tussen vader en dochter te gebruiken om verder te rijden – schampte het wiel – zodat Esmée omviel – haar vader schreeuwde hard, maar ze stond sneller overeind dan gedacht en keek naar de bestuurder die erg leek te zijn geschrokken. Haar linkervoet stampte ze op het asfalt – daarna volgde er een explosie – alle autoruiten braken in splinters – gevolgd door een viertal ontploffingen – klapbanden.

Voor het eerst vermoedde Esmée in elk geval dat ze best wel eens anders zou kunnen zijn dan andere kinderen – gelukkig durfden alle volwassenen niet eens aan een magische oorzaak te denken – Esmée dacht aan de voetbalwedstrijd – het jongetje dat ongelofelijk hard was gevallen en zijn beide polsen had bezeerd, omdat hij zich tegen had willen houden. Vandaag en anders morgen zou ze een testje doen.

“Stomme idioot!” schreeuwde haar vader naar de automobilist die net zo hard was geschrokken – beslist, want hij hield nog altijd het stuur vast, alsof hij het nooit meer los durfde te laten. “Je ziet toch godverdomme wel dat er een kind fietst! Of niet soms? Moet je soms een fucking brilletje kopen?”

Inmiddels lagen de autoruiten en -banden allang in duizenden en nog eens duizenden stukjes – echt overal – , terwijl de automobilist geen idee had wat er nou was gebeurd – hij wist het echt niet. Het weerhield de vader van Esmée er overigens nauwelijks van om de man de huid vol te schelden.  Alsof de vernieling die er was aangericht tot hem door moest dringen – het was hem nog niet opgevallen.

Natuurlijk ging het allemaal erg snel – het glas van de auto – banden – haar vader die stond te schelden – Esmée die zich afvroeg of ze iets zou kunnen waar andere kinderen alleen maar van durfden te dromen.

Papa was het meest geschrokken van de bijna-aanrijding die er had plaatsgevonden, niet de explosie die volgde, maar het glas dat was versplinterd – banden die waren geëxplodeerd. Ondertussen pakte Esmée haar fiets op en stelde vast dat ze gewoon verder zou kunnen – geen probleem derhalve.

“Mijn fiets doet het nog, papa,” zei Esmée.

Een mevrouw vertelde dat ze 112 stond te bellen.

“Lul,” mompelde papa die zich meteen omdraaide en neerknielde om Esmée te onderzoeken – ze had zelfs geen schaafwonden – niets aan de hand. “Het is – eh – heftig, liefie. Wat er zojuist is gebeurd met – eh.”

“Hoe kan het glas zo kapot gaan, papa?”

“Het is een geheim en dat is het – ik heb geen – .”

“Dus daar mag je nooit over praten?”

“Precies. Met niemand!”

“Wat is het dan?”

“Niets! Hoor je me?”

Korte tijd later vertelde papa dat er een aanrijding had gedreigd, maar het liep net goed af en de schade aan de auto – een totale vernieling, want er werkte echt helemaal niets meer – was onverklaarbaar. Het kostte de verpleegkundige behoorlijk wat moeite om de man los te maken van het stuur – een spuitje – dat was er na twee minuten praten en wrikken nodig. Eerst moest de man een kalmeringsmiddel hebben.

Vader en dochter hadden over het ongeluk moeten praten, maar dat deden ze niet.

Nadat papa de politie uitgebreid te woord had gestaan, liepen ze naar huis – zoals ze voortaan steeds deden. Het was gewoon zo’n dag geweest waarbij allerhande toevalligheden samen waren gekomen. Binnen enkele weken en mogelijk maanden zou de politie vaststellen waarom de ruiten en banden waren ontploft. Mogelijk hadden ze dit ook echt gedaan, maar Esmée wist het nog altijd niet. Toen ze op het eiland was gaan wonen, had geen mens haar ooit verteld waarom het was gebeurd en dat hoefde ook niet – ze wist het al. Esmée had het zelf al uitgedokterd en papa kende de waarheid vanaf de dag dat zijn dochter geboren werd.

Niettemin wilde Esmée per se vaststellen dat ze anders was dan alle kinderen waar ook ter wereld. Haar vader moest het al die tijd geweten hebben. Er lag een onheilspellende gloed in papa’s ogen, dus ze zouden er nooit over praten, al probeerde Esmée het wel. “Wat is er met die auto gebeurd?”, vroeg ze.

“Ik heb geen flauw idee, liefie,” zei hij en er lag een blik in zijn ogen die betekende dat haar vader het onderwerp in elk geval nu niet wilde bespreken.

Al op heel jonge leeftijd zag ze verdraaid goed wat volwassenen en andere kinderen dachten en zelfs voelden en haar vader weigerde het onderwerp te bespreken. Thuis zette hij zijn fiets weg, daarna die van Esmée en ze betraden allebei de kleine achtertuin. Herinneringen aan een buurman of – vrouw had ze niet eens. “Jij blijft binnen – in huis of de tuin, maar ik verbied het je om in je eentje rond te zwerven.”

Het idee was geen moment in haar hoofd opgekomen. Nog niet tenminste. De gedachte vond ze wel fijn.

Vrijwel meteen draaide hij zich om en ging het huis binnen – via de keuken, want zo was het gebouwd.

Het zou vreselijk leuk zijn geweest als er op dat moment een heks over was komen vliegen – die op een bezem zat en gilde om aandacht te trekken. Esmée was alleen, haar vader wilde nergens over praten. Het ongeluk dat er geen was geweest had de automobilist als slachtoffer opgeleverd – een man die sowieso had moeten wachten. 

Tegelijkertijd zou hij onmogelijk Esmée in de gaten kunnen houden, dus ging ze de schuur binnen, een rommelige bende waarvan alleen papa wist wat er allemaal lag, een beetje mysterieus, net als de zolder. Haar vader had duidelijk gezegd dat ze niet weg mocht, maar de schuurdeur ging naar binnen open en dat paste in haar plannetje – ze ging iets onmogelijks doen – voor gewone mensen – niet voor Esmée. Waarschijnlijk snapte ze amper dat al haar boosheid en eenzaamheid samenkwam in het idee dat spontaan boven kwam borrelen. De schuurdeur ging wagenwijd open – want ze plaatste haar handen ertegenaan en drukte zo hard als maar mogelijk was. Inderdaad begon het hout warm te worden, er ontstonden rookpluimpjes, alsof er iets aanbrandde. Tenslotte liet ze los – wat enige moeite kostte, zodat ze het resultaat van haar experiment kon bekijken.

Niet eerder had ze vermoed dat er iemand stond te kijken – er lag een tevreden grijns op haar gezicht, omdat het experiment goed was geslaagd – twee overduidelijke handafdrukken in het hout gebrand.

Schuin achter Esmée stond de buurvrouw te kijken – met wijd opengesperde ogen – een hand voor de mond. “Het voelt echt warm, hoor,” zei Esmée die met haar handen stond te zwaaien. “Best we, ja.”

Toen begon de buurvrouw heel hard te gillen.


Plaats een reactie