Maandelijks archief: augustus 2018

Een fee in spijkerbroek (14)

Heel – heel lang geleden. Nog altijd. 

Tien minuten later zaten ze met zijn drieën aan tafel – Esmée, haar vader, de buurvrouw die een glas whisky had gekregen om de schrik te verdrijven. Het voordeel was ook dat er niet zoveel in een glas ging, want de buurvrouw moest het glas met beide handen vasthouden – de schrik zat er nog altijd in.

“Het is jouw schuld, hoor, papa,” zei Esmée.

“Waarom?”, vroeg hij.

“Je wilde er niet over praten.”

“Klopt,” zei haar vader, “net je moeder – die wist ook je emoties zo ragfijn te peilen. Jij bent exact hetzelfde. Ja, Esmée, je bent het evenbeeld van je moeder.”

“Mooi. Dat is toch goed, hè?”

“Afgezien van het feit dat je de buurvrouw zo ongeveer de doodschrik hebt bezorgd met je gedoe.”

“Mag ik nog een glas?”, vroeg de buurvrouw.

“Ja,” zei hij.

Ze wachtte niet eens tot hij de fles pakte, maar hielp zichzelf en schonk meer in dat hij eerst had gedaan.

“Onbekend merk,” zei ze.

“Vrienden van mijn vrouw hebben deze whisky gemaakt – ik drink niet meer, sinds ze – ,” zei hij, “maar mijn herinnering zegt me dat het erg goed is. Kennelijk volgen ze het recept van hun voorouders en net zoals ooit de Druïden, schrijven ze nooit wat op.”

“Vader op zoon,” zei de buurvrouw die er zowaar in slaagde om een lachje te laten zien – haar ogen stonden wat helderder dan daarnet – minder waterig.

“Moeten we nog iets bespreken?’, vroeg hij.

“Nee,” zei ze, “ik zou eerlijk gezegd ook geen idee hebben waar we het precies over moeten hebben.” Meteen schoof ze de stoel achteruit, gaf Toine de Zwijger een slap handje en een zoen op zijn wang.

Ongeveer twee minuten later stond ze weer buiten, terwijl de gebrande handafdrukken van Esmée in de deur stonden – de buurvrouw keek er eventjes naar, maar het leek haar weinig meer te zeggen. Wel stond Esmée toe te kijken, net als papa. “Ik ben toch heel benieuwd hoe dat nou is gebeurd – heel raar.” Haar vingers gleden over de brandplekken, zelfs de handlijnen van Esmée waren duidelijk zichtbaar.

Vrijwel meteen deed papa de deur dicht en draaide de sleutel naar links. Hij zei geen woord, staarde alleen langdurig naar Esmée die het evenmin waagde iets terug te zeggen. Haar vader leek nu aan de beurt te zijn.

“Ik zal de deur opnieuw moeten schilderen,” zei hij.

“Dan wil ik best wel helpen.”

“Morgen heb ik daar tijd voor. En jij ook.”

“Wat was dat voor – drank?”

Een antwoord kreeg ze niet meteen, wel pakte haar vader de fles en zette hem weg in een kast die hij uiteraard direct op slot draaide. “Het zorgt ervoor dat je vervelende gebeurtenissen vergeet.”

“Zoals de buurvrouw?”, vroeg Esmée.

“Ja.”

“Wat is er nou echt – gebeurd? Hoe zit het nou?”

“Als ik dat moet uitleggen, liefie, dan vrees ik dat je er beslist nog niet oud genoeg voor bent,” zei papa.

“En nu?”

“Ik wil dat je – buiten – op school – zo gewoon mogelijk doet, als een heel normaal meisje,” zei hij, “er zijn andere mensen die je beter kunnen vertellen hoe het zit dan ik – geloof me – die zijn er. Voorlopig moeten we op elkaar vertrouwen. Snap je wat ik zeg?”

“Ja. Het betekent dat alles hetzelfde blijft.”

“Je hebt echt de hersens van je moeder, verdorie.”

Heel even glom er een vrolijke grijns op haar gezicht. “Gelukkig maar,” zei ze. Meteen werd ze serieus. “En anders?”, vroeg Esmée. “Wat gebeurt er dan?”

Eerst leek hij niet helemaal zeker te weten of hij wel moest zeggen wat ze wilde horen. “Er zijn een hoop mannen met stropdassen die willen weten hoe je dat nou hebt gedaan – ook het ongeluk is slecht nieuws.”

“Dus we zijn alleen – verder is er niemand.”

“We hebben vrienden, liefie.”

“Waarom gaan we daar dan niet wonen?”

“Onmogelijk.”

“Waarom?”

“We moeten uitgenodigd worden.”

“En daar wacht je op.”

“Ja.”

“Hoelang?”

“Nou – er gebeurt vanzelf wel een keer iets.”

*****

Dat was lang geleden. Jaren later zaten ze aan het ontbijt – mevrouw Madsen, Andrea en Esmée, maar haar vader zou nog eens enkele maanden wegblijven. Zelf had ze een glas melk, waarschijnlijk afkomstig van een koe die door de weerwolven was opgegeten.

Ja, haar vader had het aldoor geweten. Vanaf het begin, dus de geboorte van Esmée – hij wist dat hij een dochter had die anders was dan andere kinderen en heel erg goed op moest passen, nooit eens lekker boos mocht worden, anders ging het glaswerk eraan of kreeg een automobilist een vreselijk ongeluk. Zoveel whisky was er nu eenmaal niet overgebleven dat hij daarmee een halve stad zou kunnen bedienen.

“Je zit jezelf te kwellen,” zei mevrouw Madsen.

“Zeker weten,” antwoordde Esmée die wist dat ze dit niet hoefde te ontkennen – er waren weinig geheimen op het eiland – iedereen wist altijd alles van elkaar.

“Omdat je het zeker wilt weten.”

“Ja.”

“Ik denk wel dat je gelijk hebt.”

“Dus mag ik?’, vroeg Esmée die haar glas had willen pakken voor een slokje melk en nu opgewekt toekeek.

“Nee, dat gaat hier heel anders,” zei Andrea, “want alle bewoners moeten er een stem over uitbrengen.”

“Wat jullie gaan doen, raakt ons allemaal,” zei mevrouw Madsen.

“En nu?”, vroeg Esmée.

“Een bewonersvergadering instellen – vanavond, dus na zonsondergang, want Nosferatus is er ook bij.”

“Ik snap ‘m – zonlicht en zo.”

“Het is belangrijk dat je dat snapt, Esmée. Zodra je iets verkeerd doet, of wat dan ook, dan hebben we er als gemeenschap flink veel last van – ook iemand als Nosferatus slaapt hier, omdat het kan – in onze flat valt niemand hem overdag lastig. Hij is hier veilig.”

“Doe ik ook. Echt wel.”

“Maar als het klopt. Wat je over je vader zegt,” zei mevrouw Madsen, “dan hebben we een probleem.”

“Hij hoort op het eiland,” zei Andrea.

“Bovendien zou het best wel eens zo kunnen zijn dat er mannen belangstelling voor ons hebben of Esmée.”

“Mannen met stropdassen.”

“Hè?”

“Dat zei papa altijd. Mannen met stropdassen.”

“Zeg eens. Wat weten we tot nu toe?”, vroeg mevrouw Madsen. “We zetten de feiten op een rijtje.”

“Heel simpel,” zei Esmée, “mijn vader moest weg vanwege monteurs die de nieuwe ruiten kwamen plaatsen, daarna zou hij zijn klanten opzoeken en tenslotte kreeg ik een raar berichtje waarin stond dat hij opeens maanden wegbleef.” Hier wachtte ze even. “Normaal noemt hij me altijd liefie, nu ineens schat.”

“En dat hoeft toch niks te betekenen?”

“Waarschijnlijk doet het dat wèl,” zei mevrouw Madsen, “ik ken Toine namelijk als iemand die vasthoudt aan zulke uitdrukkingen. Hij doet nooit anders. Als er inderdaad niks aan de hand is, heeft het geen kwaad om op onderzoek te gaan en in het andere geval zijn we verplicht om het probleem op te lossen. Zo is het.”

“Een avontuur,” zei Andrea.

“Ja,” zei Esmée.

“Maar een gevaarlijke, je verlaat er het eiland voor.”

“Inderdaad,” zei Andrea.

’s Avonds kwamen ze allemaal tevoorschijn, zodra de lucht geleidelijk donkerblauw begon te worden – alle flatbewoners die Esmée zelfs nog nooit de hand had kunnen schudden – dwergen, feeën, heksen, want mevrouw Madsen was nu eenmaal niet de enige, een tweetal reuzen en als laatste kwam Nosferatus – ditmaal droeg hij een donkerblauw pak en overhemd. Leon en zijn vader Anthony, Jokke, zijn moeder uiteraard. Als laatste kwam het monster van Frankenstein erbij staan, die Victor heette, net als zijn vader.

Ze verzamelden zich tussen de appelbomen die voor de flat groeiden en allang niet meer bloeiden – wel waren er al heel kleine appeltjes te zien. Het was mevrouw Madsen die plaatsnam in het midden – haar keel eventjes schraapte en daarna nog eens wachtte om zeker te zijn dat iedereen er al echt klaar voor was.

“Toch is dit heel vervelend allemaal,” zei een reus die Zephyr genoemd werd – een man met kortgeschoren haar en een vuistdikke baard – echt, een normaal uiterlijk – alleen – hij was bijna tweeënhalve meter lang.

“Het gaat om Toine de Zwijger,” zei mevrouw Madsen, “en je weet – dat is de vader van Esmée.”


Een fee in spijkerbroek (13)

Heel – heel lang geleden kwam Esmée tot de ontdekking dat ze toch echt anders was dan alle andere kinderen op school. Op het schoolplein waren ze aan het voetballen – jongens en meisjes samen, want de juf had gezegd dat dat mocht – niks mis mee. Toch bleken de meeste jongens de bal liever naar andere jongens af te willen spelen. Esmée zag het gebeuren en raakte geïrriteerd. Natuurlijk wilde ze de bal afpakken en kwam er ook elke keer te laat – zelfs de meisjes leken het leuk te gaan vinden dat ze steeds maar weer achter de bal aan rende – geheel onverwacht klonk er een zachte plof – de voetbal bleef liggen zonder lucht – ingezakt. Tja, ongelukken konden gebeuren, maar Esmée had zojuist precies gedacht aan wat er nu was gebeurd. Ze stond zelf net zo verbaasd toe te kijken als andere kinderen.

“Zie je wel,” zei ze, “probleem opgelost.”

Een bewijs of zelfs aanwijzing voor magische talenten was het nog lang niet – de lekke bal scheen het gevolg te kunnen zijn geweest van iets scherps. Er kwam een andere – het spel ging verder – maar de jongens wilden de meisjes buiten het spel houden. Om die reden zat Esmée op een muurtje te kijken met omlaag getrokken wenkbrauwen – handen naast zich. Nu bedacht ze dat de jongen hard tegen de bal wilde schoppen en uiteraard miste, zodat hij hard zou vallen. Niet om dat echt te laten gebeuren, maar als een soort wens – want het zou toch wel erg leuk zijn. Vreemd genoeg zag ze de rechtervoet rakelings langs de bal suizen – de jongen verloor zijn evenwicht en viel achterover, terwijl hij zijn val stuitte met zijn handen en dat bleek erg veel pijn te doen. Esmée schoot in de lach – de jongen begon flink te huilen.

“Esmée,” zei de juf, “je mag Quinten niet uitlachen.”

“Maar het is grappig.”

Er volgde een antwoord waaruit bleek dat de juf er absoluut andere ideeën op nahield dan Esmée – het was vervelend, dus iets heel anders dan grappig. Toch vermoedde Esmée voorlopig nog niet dat ze anders zou zijn dan andere kinderen – het was toeval. Zulke dingen gebeurden alleen in de verhalen die haar vader ’s avonds vertelde als in slaap moest vallen. Feeën, heksen en tovenaars, dappere ridders, reuzen, dwergen, draken die een grote goudschat bewaakten, maar een vervelend jongetje dat een bal miste en neerviel hoorde volgens Esmée niet in het rijtje thuis.

Het was helaas wel een dag vol ergernissen, want de zon scheen en Esmée wilde buitenspelen en uiteraard mocht dat weer niet van haar vader die zo snel mogelijk naar huis en aan het werk probeerde te gaan. 

Zoals zo vaak gingen ze op de fiets, het was een mooie zonnige dag en Esmée probeerde de rit langer te laten duren dan nodig was, omdat ze straks binnen zat. Esmée fietste, zoals steeds, voor haar vader uit, ze slingerde behoorlijk en stopte vaak onnodig.

“Schiet je nou op, verdorie, ik heb werk te doen!”

“Ja-a.”

Weinig aan de hand tot hiertoe – maar een automobilist beweerde korte tijd later het meisje niet eens te hebben gezien en probeerde het gat van enkele meters tussen vader en dochter te gebruiken om verder te rijden – schampte het wiel – zodat Esmée omviel – haar vader schreeuwde hard, maar ze stond sneller overeind dan gedacht en keek naar de bestuurder die erg leek te zijn geschrokken. Haar linkervoet stampte ze op het asfalt – daarna volgde er een explosie – alle autoruiten braken in splinters – gevolgd door een viertal ontploffingen – klapbanden.

Voor het eerst vermoedde Esmée in elk geval dat ze best wel eens anders zou kunnen zijn dan andere kinderen – gelukkig durfden alle volwassenen niet eens aan een magische oorzaak te denken – Esmée dacht aan de voetbalwedstrijd – het jongetje dat ongelofelijk hard was gevallen en zijn beide polsen had bezeerd, omdat hij zich tegen had willen houden. Vandaag en anders morgen zou ze een testje doen.

“Stomme idioot!” schreeuwde haar vader naar de automobilist die net zo hard was geschrokken – beslist, want hij hield nog altijd het stuur vast, alsof hij het nooit meer los durfde te laten. “Je ziet toch godverdomme wel dat er een kind fietst! Of niet soms? Moet je soms een fucking brilletje kopen?”

Inmiddels lagen de autoruiten en -banden allang in duizenden en nog eens duizenden stukjes – echt overal – , terwijl de automobilist geen idee had wat er nou was gebeurd – hij wist het echt niet. Het weerhield de vader van Esmée er overigens nauwelijks van om de man de huid vol te schelden.  Alsof de vernieling die er was aangericht tot hem door moest dringen – het was hem nog niet opgevallen.

Natuurlijk ging het allemaal erg snel – het glas van de auto – banden – haar vader die stond te schelden – Esmée die zich afvroeg of ze iets zou kunnen waar andere kinderen alleen maar van durfden te dromen.

Papa was het meest geschrokken van de bijna-aanrijding die er had plaatsgevonden, niet de explosie die volgde, maar het glas dat was versplinterd – banden die waren geëxplodeerd. Ondertussen pakte Esmée haar fiets op en stelde vast dat ze gewoon verder zou kunnen – geen probleem derhalve.

“Mijn fiets doet het nog, papa,” zei Esmée.

Een mevrouw vertelde dat ze 112 stond te bellen.

“Lul,” mompelde papa die zich meteen omdraaide en neerknielde om Esmée te onderzoeken – ze had zelfs geen schaafwonden – niets aan de hand. “Het is – eh – heftig, liefie. Wat er zojuist is gebeurd met – eh.”

“Hoe kan het glas zo kapot gaan, papa?”

“Het is een geheim en dat is het – ik heb geen – .”

“Dus daar mag je nooit over praten?”

“Precies. Met niemand!”

“Wat is het dan?”

“Niets! Hoor je me?”

Korte tijd later vertelde papa dat er een aanrijding had gedreigd, maar het liep net goed af en de schade aan de auto – een totale vernieling, want er werkte echt helemaal niets meer – was onverklaarbaar. Het kostte de verpleegkundige behoorlijk wat moeite om de man los te maken van het stuur – een spuitje – dat was er na twee minuten praten en wrikken nodig. Eerst moest de man een kalmeringsmiddel hebben.

Vader en dochter hadden over het ongeluk moeten praten, maar dat deden ze niet.

Nadat papa de politie uitgebreid te woord had gestaan, liepen ze naar huis – zoals ze voortaan steeds deden. Het was gewoon zo’n dag geweest waarbij allerhande toevalligheden samen waren gekomen. Binnen enkele weken en mogelijk maanden zou de politie vaststellen waarom de ruiten en banden waren ontploft. Mogelijk hadden ze dit ook echt gedaan, maar Esmée wist het nog altijd niet. Toen ze op het eiland was gaan wonen, had geen mens haar ooit verteld waarom het was gebeurd en dat hoefde ook niet – ze wist het al. Esmée had het zelf al uitgedokterd en papa kende de waarheid vanaf de dag dat zijn dochter geboren werd.

Niettemin wilde Esmée per se vaststellen dat ze anders was dan alle kinderen waar ook ter wereld. Haar vader moest het al die tijd geweten hebben. Er lag een onheilspellende gloed in papa’s ogen, dus ze zouden er nooit over praten, al probeerde Esmée het wel. “Wat is er met die auto gebeurd?”, vroeg ze.

“Ik heb geen flauw idee, liefie,” zei hij en er lag een blik in zijn ogen die betekende dat haar vader het onderwerp in elk geval nu niet wilde bespreken.

Al op heel jonge leeftijd zag ze verdraaid goed wat volwassenen en andere kinderen dachten en zelfs voelden en haar vader weigerde het onderwerp te bespreken. Thuis zette hij zijn fiets weg, daarna die van Esmée en ze betraden allebei de kleine achtertuin. Herinneringen aan een buurman of – vrouw had ze niet eens. “Jij blijft binnen – in huis of de tuin, maar ik verbied het je om in je eentje rond te zwerven.”

Het idee was geen moment in haar hoofd opgekomen. Nog niet tenminste. De gedachte vond ze wel fijn.

Vrijwel meteen draaide hij zich om en ging het huis binnen – via de keuken, want zo was het gebouwd.

Het zou vreselijk leuk zijn geweest als er op dat moment een heks over was komen vliegen – die op een bezem zat en gilde om aandacht te trekken. Esmée was alleen, haar vader wilde nergens over praten. Het ongeluk dat er geen was geweest had de automobilist als slachtoffer opgeleverd – een man die sowieso had moeten wachten. 

Tegelijkertijd zou hij onmogelijk Esmée in de gaten kunnen houden, dus ging ze de schuur binnen, een rommelige bende waarvan alleen papa wist wat er allemaal lag, een beetje mysterieus, net als de zolder. Haar vader had duidelijk gezegd dat ze niet weg mocht, maar de schuurdeur ging naar binnen open en dat paste in haar plannetje – ze ging iets onmogelijks doen – voor gewone mensen – niet voor Esmée. Waarschijnlijk snapte ze amper dat al haar boosheid en eenzaamheid samenkwam in het idee dat spontaan boven kwam borrelen. De schuurdeur ging wagenwijd open – want ze plaatste haar handen ertegenaan en drukte zo hard als maar mogelijk was. Inderdaad begon het hout warm te worden, er ontstonden rookpluimpjes, alsof er iets aanbrandde. Tenslotte liet ze los – wat enige moeite kostte, zodat ze het resultaat van haar experiment kon bekijken.

Niet eerder had ze vermoed dat er iemand stond te kijken – er lag een tevreden grijns op haar gezicht, omdat het experiment goed was geslaagd – twee overduidelijke handafdrukken in het hout gebrand.

Schuin achter Esmée stond de buurvrouw te kijken – met wijd opengesperde ogen – een hand voor de mond. “Het voelt echt warm, hoor,” zei Esmée die met haar handen stond te zwaaien. “Best we, ja.”

Toen begon de buurvrouw heel hard te gillen.


Een fee in spijkerbroek (12)

Enkele uren later hadden ze de ergste opwinding over het filmpje alweer achter de rug, nadat Leon oprechte excuses had aangeboden over zijn gedrag bij de snelweg. Het was erg dom geweest, het filmpje was inderdaad viral gegaan en op een grote populariteit onder stadsbewoners zaten ze bepaald niet te wachten. Geleidelijk begon de nacht te vallen en een enorme volle maan hing laag boven de horizon – er lag een roodachtige glans op het oppervlak.

Op het balkon van mevrouw Madsen zat Esmée met haar beide voeten tegen het muurtje te kijken. Enkele minuten geleden had ze een berichtje gestuurd naar papa die nog altijd niet reageerde – het duurde erg lang – vanaf het begin maakte Esmée zich zorgen en haar angst bleef – alsof ze zeker leek te weten dat papa haar in de flat bij mevrouw Madsen en de anderen had achtergelaten, zodat hij ongehinderd kon doen waar zijn klanten hem al die tijd voor betaalden.

Het was erg laat, maar er hing een vreemde spanning in de lucht die ze nooit eerder had gevoeld – thuis niet en hier al evenmin. Een deur ging open – Andrea kwam naast haar staan. “Nu moet je goed opletten.”

Voordat ze haar woorden had uit kunnen spreken, leek er een wolk van dieren die ze niet direct herkende vanuit de aarde omhoog te komen – grote aantallen dieren die met klapperende vleugels voor een maansverduistering leken te kunnen zorgen. Inmiddels had Esmée haar handen op de reling gelegd en volgde ze de dieren – ontelbare vleermuizen.

“We noemen ze de kinderen van Nosferatus,” zei mevrouw Madsen die in de deuropening was blijven staan, “net zo menselijk als hun meester, alleen kunnen ze zich hun menselijke vorm niet meer herinneren, omdat dat alweer veel te lang geleden is.”

“Hè?’, vroeg Esmée die de uitleg verkeerd leek te begrijpen. “Bedoelt u nou dat deze vleermuizen – .”   

“Er liggen nog veel meer geheimen in dit kleine stukje aarde verborgen dan wij met zijn allen vermoeden,” zei mevrouw Madsen, “het is niet voor niks dat het slopersbedrijf zijn werk heeft moeten stoppen. Kelders met water, kelders zonder. Vleermuizen. Lichtdwergen die in het donker meer licht geven dan de helderste lamp die je kunt kopen.”

Inderdaad werd er in het bos een groep lichtdwergen zichtbaar die voor prachtig licht zorgde – alle kleuren van de regenboog – geen onschuldige magische wezens, zoals een man een jaar geleden per ongeluk had ondervonden en aan stukken was gescheurd. Wel ontzettend mooi om te zien, bedrieglijk onschuldig.

“En als de vleermuizen ineens wel begrijpen dat ze in werkelijkheid mensen zijn – vampiers die zich heel lang geleden hebben veranderd. Wat gebeurt er dan?”

“Laten we bidden dat dat nooit gebeurt.”

“Da’s een enorme ramp,” zei Andrea.

“Ook hierom laten de mensen ons met rust.”

“Het is toch ook gewoon afgesproken,” zei Esmée.

“Inmiddels wel. We moesten wel,” zei mevrouw Madsen, “zoals Nosferatus die altijd een diepe minachting heeft gehad voor feeën, maar nu dankzij Esmée zijn mening een tikje heeft moeten bijstellen.”

“Mooi zo,” zei Esmée.

Lange tijd vormden de vleermuizen een gigantische en bijna willekeurige zwerm in de lucht – ze waren natuurlijk op zoek naar eten – insecten, of muizen die er waren achtergelaten door de andere jagers. Esmée stelde zich voor dat de vleermuizen happend en etend door de lucht zweefden, als een reusachtige dans, zonder elkaar zelfs maar te kunnen raken. Het waren niet eens echte vleermuizen, maar oeroude vampiers die hun oorspronkelijke menselijke vorm waren vergeten. Esmée wist niet eens of het wel normaal was, zoals ze zich gedroegen. Wel mooi om te zien en misschien zou papa op dit moment ook naar de gigantische zwerm vleermuizen staren, maar zich geen seconde realiseren wat voor betovering hij zag.

Totaal onverwacht stortten de meeste dieren zich omlaag. Achter bomen en struiken, die langzaam in elkaar verstrengeld begonnen te raken, zou een smakelijk stukje eten moeten zijn. “Ai,” zei mevrouw Madsen – ze staarden net als de twee meiden naar de vleermuizen die zich op een prooi moesten hebben gestort – mens of dier, dat was moeilijk te zien.

Op hetzelfde moment begon Nosferatus de weg over te steken, enkele seconden later gevolgd door Leon en zijn vader die hun menselijke gedaante nog hadden – met ingehouden adem keek Esmée toe – voordat ze in het bos verdwenen, keek Leon heel eventjes om en ze herkende alle drie een gevaarlijke glans in zijn ogen en weinig goeds beloofde voor degene die ze in het bos zouden vinden en geen reden had om er te zijn.

Een verdieping hoger stond de huismeester te vloeken, eerst deed hij dat in het dwergs, later zei hij. “Altijd datzelfde vervloekte gedoe met volle maan.”

“Ik zal blij zijn als het ochtend is,” zei Gijs, de vader van Gijs. “Het ziet er altijd alsof de wereld vergaat.”

“Anders ik wel,” zei mevrouw Madsen.

“Dus dit gebeurt elke maand?”, vroeg Esmée.

“Veel minder heftig dan nu,” zei Andrea.

“Maar wat hebben de vleermuizen aangevallen?”, vroeg Esmée die zag hoe ze weer omhoog kwamen.

“Een goeie vraag,” zei mevrouw Madsen.

Zo’n slordige honderd meter verderop begonnen de takken van enkele bomen wild te bewegen – Andrea stootte Esmée aan die het al direct zag gebeuren – haar telefoon lag op het tafeltje en begon te trillen, heel eventjes, want er kwam een berichtje binnen. Toch bleven ze met zijn drieën staren naar het bos – een levensgrote gedaante kwam heel langzaam omhoog – het was een grote man, als Nosferatus, maar met twee enorme vleugels die hem in de lucht brachten – het leek een heel gewoon schouwspel, maar Esmée stond letterlijk happend naar adem toe te kijken – zoiets vreemds had ze nooit eerder gezien.

Aanvankelijk verdwenen er honderden vleermuizen in hun ondergrondse schuilplaatsen – de meesten bleven in de lucht rondcirkelen – boven de plek die ze hadden uitgekozen en waar ze een sappige prooi hadden gevonden. Het kon bijna niets anders zijn.

“Hebben Leon en zijn vader een extra beetje van hun drank genomen, mam?’, vroeg Andrea, maar haar moeder hoefde al niet eens antwoord te geven – er renden twee voorover gebogen weerwolven in het maanlicht – heel eventjes werden ze zichtbaar – een paar seconden, maar wel duidelijk. Net zo apart en ook griezelig als Leon afgelopen middag was geweest, omdat hij er nauwelijks wat aan had kunnen doen en zijn verandering door geen macht op aarde tegengehouden had kunnen worden – het drankje van mevrouw Madsen had dit niet kunnen verhinderen.

“Nee.”

“Zou het hebben geholpen?’, vroeg Esmée.

“Nee. Het is een bloedmaan.”

“Ik wist niet eens dat – Nosferatus,” zei Esmée die een vraag probeerde te stellen, maar ineens ophield.

“Hij is ook echt een duivel,” zei mevrouw Madsen, “vooral als de dingen anders gaan dan hijzelf wil.”

Tenslotte begonnen alle vleermuizen te verdwijnen naar hun schuilplaatsen – in de kelders. Het leek ook weer alsof de nacht helderder was dan van tevoren. Achter de bomen zette Nosferatus zijn voeten aan de grond, niet veel later kreeg hij gezelschap van Leon en zijn vader – Esmée dacht dat het zo zou gaan. Ze wilde natuurlijk weten wat er nou was gedood door de vleermuizen die er massaal af waren gedoken.

“Het kermis van de duivel,” zei een vrouw – iemand die schuin boven Andrea en haar moeder woonde.

Veel was er niet meer te zien, dus Esmée ging zitten en controleerde haar telefoon – er knipperde een zenuwachtig groen lampje wat betekende dat ze zojuist een berichtje had binnengekregen. Een sms. Afkomstig van haar vader, zo leek het. Het gezicht van Esmée zag eruit als dat van een stenen beeld.

“Wat is er?”, vroeg mevrouw Madsen.

“Het gaat nòg langer duren voor hij terugkomt,” zei Esmée. “Niet eens weken, maar mogelijk maanden.”

Andrea en haar moeder lazen het bericht dat eindigde met de woorden: ‘Sorry schat, het spijt me heel erg.’

“Bel hem eens op,” zei mevrouw Madsen. “Nù.”

“Ja maar,” zei Esmée. Toch probeerde ze haar vader te bellen die zijn telefoon bleek te hebben uitgezet. Dat deed hij anders nooit. “Mevrouw Madsen – mijn vader noemt me altijd – liefie – hij zegt nooit – schat.” Ze zei het woord alsof het om een scheldwoord ging.

“De bloedmaan leidt altijd tot problemen,” stelde mevrouw Madsen vast. “Het is echt elke keer zo.”


Een fee in spijkerbroek (11)

“Eerst kon je makkelijker op de snelweg komen,” zei Andrea die tegen een boomstam leunde, terwijl Leon zich boven hun hoofden verborgen hield tussen takken en bladeren – soms gooide hij een takje naar beneden – de volle maan zat er aan te komen en hij was in een pesterige bui – anders had hij dat nooit zo. Met zijn vieren zaten en lagen ze tussen een rij bomen die een grens vormde tussen de snelweg en thuis – alleen Leon had de afzondering van een eikenboom gezocht.

Opnieuw gooide Leon een takje omlaag – precies op het hoofd van Andrea die opstond en ergens anders zitten. “Ellendig rotjong,” zei ze. “Het is altijd hetzelfde, verdorie – elke volle maan opnieuw.”

“Bloedmaan vannacht,” zei Leon. “Ik heb honger.”

“Als je nou eens minder rood vlees eet,” zei Esmée. Er lag een vrolijke grijns op haar gezicht, maar ze wist ook heel zeker dat Leon daar juist niks van kon zien.

“Meen je dat nou echt?”, vroeg Leon.

“Zeg eens – verander je vannacht in een weerwolf?”, vroeg Esmée die het verhaal van Leons drankje weliswaar al eens had gehoord, maar de jongen zelf er nog niet over had horen praten. “Ik bedoel – je had het net over een bloedmaan. Die is veel sterker toch?”

“Twee eetlepels in plaats van eentje,” zei Leon, “net als mijn vader trouwens. We controleren elkaar, omdat het geen fijn drankje is – het is zelfs smerig.”

“Wel effectief,” zei Andrea.

“Wat is het grootste nadeel als je steeds verandert?”, vroeg Esmée die er voor het eerst vragen stelde.

“Slecht voor je gewrichten – je slijt erg snel,” zei Leon, “je moet mijn vader eens zien als hij opstaat – hij is blij dat hij geen volledige veranderingen meer heeft.”

Tegen de vangrail hingen vooral mannen en vrouwen, maar ook wat kinderen die naar het eiland stonden te kijken – een uitgebreid groen terrein vol bomen, struiken en grasvelden – zelfs een flatgebouw dat als een opzettelijke vergissing was blijven staan.

“Denk je dat het altijd zo zal blijven?’, vroeg Andrea.

“Het staat op papier – iedereen heeft ervoor getekend,” zei Jokke. “We mogen nieuwelingen uitnodigen, zoals Esmée, die een sterke fee is. Alle bewoners moeten akkoord gaan met de nominatie.”

“Ik hoorde dat je flauw bent gevallen, toen ik – eh – in ons oude huis – zeg maar – mijn ding heb gedaan.”

“Was echt al het glas kapot?’, vroeg Gijs die een munt had gevonden en hem uitgebreid stond te bestuderen.

“Ja – en alle elektronica was doorgebrand.”

“Wat gebeurde er dan?”, vroeg Jokke.

Uiteraard hadden ze het complete verhaal al eens gehoord, maar nog niet eerder van Esmée zelf.

“Heel simpel. Ik mocht niet buitenspelen,” zei ze.

“Is dat alles?”, vroeg Gijs. “Dus dat verhaal klopt?”

“Ja.”

“En dan vinden ze mij een klier,” zei Leon.

“Maar ik mocht nooit buitenspelen van mijn vader.”

“Hoezo dat?”, vroeg Gijs.

“Gevaarlijk – alleen dacht ik altijd dat mijn vader bang was dat mij iets zou kunnen gebeuren en het was precies andersom – dus dat de kinderen wat zou overkomen, omdat hij goed wist hoe het zat.” zei ze.

“Nu mag je wel naar buiten,” zei Jokke.

 “Ja. Mijn vader vindt dat geen probleem meer.”

“Toch maak je je zorgen,” zei Andrea.

“Tuurlijjk.”

“Over mijn vader.”

“Wanneer komt hij terug?”, vroeg Leon.

“Geen idee. Hij heeft meer tijd nodig. Zei hij.”

“Waarmee?”, vroeg Gijs die de munt wegstopte.

Op de snelweg klonken er ineens stemmen – mannen die stonden te schreeuwen. “Niet wegrijden, hoor, ik moet echt stevig poepen!”, riep een man die al aan de andere kant van de vangrail stond. “Ik zoek effe een bosje op om lekker te gaan zitten, we staan nog wel een tijdje.” Vervolgens liet hij zich omlaag glijden. “Dat mocht niet van jou – dat heb je gezegd!” Een zwaar gebouwde man die een wit overhemd droeg met korte mouwen had iets naar beneden geroepen.

“Kijk daar nou eens,” zei Leon.

“Ik hoop dat de bus wegrijdt – lachen,” zei Jokke.

“Wel een nette chauffeur,” zei Andrea.

“Ze mogen niet poepen in de bus,” zei Esmée.

“Dan moet hij het toilet schoonmaken,” zei Gijs.

“Het is ook altijd hetzelfde,” zei Jokke.

Opvallend snel liet Leon zich uit de boom glijden, maar het leek er ook op dat hij gewoon sprong – hij zakte eventjes door zijn knieën en stak zijn neus in de lucht – het was een reflex, hij wist waar de bezoeker was – toch zag het eruit alsof Leon op jacht ging.

“Leon – het is verboden!” riep Andrea.

“Maak je niet druk – ik ga hem alleen bang maken,” zei Leon, “mensenvlees staat niet op het menu.”

“Hij is toch nooit zo?” vroeg Esmée.

“Normaal is hij een watje,” zei Gijs.

“Behalve nu – mam was er al bang voor,” zei Andrea.

Jokke legde zijn hand op een schouder van Esmée.

“Je kunt je er beter niet mee bemoeien,” zei hij, “want je bent zomaar in staat om Leon te verdampen.”

Takken zwiepten heen en weer – Leon bevond zich inmiddels in de volle zon – uit zijn mond klonk de smerigste grom die Esmée ooit had gehoord. “Hè?”

“Bloedmaan – een heel sterke deze keer,” zei Andrea.

Op de snelweg stonden mensen te kijken, een enkeling was aan het filmen met zijn telefoon. Toch verstomden de meeste gesprekken, omdat Leon het bos verliet en niet langer een geheel menselijk uiterlijk had – in feite zou een transformatie onmogelijk moeten zijn, maar zijn gezicht zag er nu veel hariger uit dan normaal – zijn kaken kwamen ook verder naar voren – oren waren puntiger en net zo behaard als zijn hoofd. De anderen probeerden hem in te halen – Leon was erg snel.

“Hé – ik wil alleen effetjes – ,” zei de man wiens brein nu ineens scheen te registreren wat er echt gebeurde.

Vrij onverwacht scheen Leon zijn zelfbeheersing terug te vinden, terwijl de andere vier langzaam aan een omsingeling van de onbekende man begonnen. Binnen enkele seconden had Leon zijn gewone uiterlijk teruggekregen – hij snoof niet eens meer.

“Hij bedoelde er niks mee, hoor, mijnheer,” zei Jokke, “vermoedelijk – dacht u – aan een – iets.”

“Zijn gezicht – daarnet,” zei de onbekende.

“Verbeelding, u zult het zien, straks, op het filmpje.”

“Nee – echt – ik heb het gezien.”

“Beslist niet,” zei Leon.

“Maarre – vertel eens, mijnheer – Wanneer bent u voor het laatst bij een dokter geweest?”, vroeg Jokke.

Ook Esmée voelde de koude rillingen op haar rug.

Alle anderen hielden hun mond en keken toe.

“Hoezo? Wat bedoel je daarmee?”

“U moet een afspraak maken – dat zou ik echt doen, als ik in uw schoenen stond,” zei Jokke, “en dan moet u de huisarts vragen uw darmen te laten onderzoeken.”

Alsof er helemaal niks was gebeurd begonnen Leon, Andrea en Esmée weg te lopen – ze keerden terug naar het bos, maar Gijs en Jokke bleven nog eventjes bij de man die inmiddels hakkelend naar woorden stond te zoeken en leek te zijn vergeten dat hij alleen maar over de reling was geklommen om te poepen.

“Het is natuurlijk wel zo dat Nosferatus anders praat over feeën – sinds Esmée bij ons woont,” zei Gijs.

“Ja – inderdaad,” zei Leon.

“Hoe deed hij dat vroeger?”, vroeg Esmée.

“Toen had hij het altijd over een stelletje trutten,” zei Gijs.

“O, da’s heel erg,” reageerde Esmée.

Iets later keerde Jokke terug – ze bleven met zijn allen eventjes stilstaan, terwijl de buspassagier terugliep naar de snelweg en in de tussentijd steeds over zijn schouder keek, alsof hij zeker wilde weten dat hij niet achtervolgd zou worden door een onbekend wezen dat opvallend veel haar op zijn gezicht had. Het was onduidelijk of hij had gedaan wat had hij willen doen.

“Onverantwoord bezig – jij – lul,” zei Andrea die Leon zelfs onverwacht een klap op zijn arm gaf.

Opnieuw toonde Leon zijn weerwolvenhoofd – er groeiden overal haren waar er normaal geen waren – zijn tanden zagen er veel scherper uit en gevaarlijker.

“Je bent gefilmd,” zei Esmée, “ook dat nog.”

“Ja, maar er is niks te zien, we hebben uitgevonden dat er nooit wat te zien is op zo’n filmpje – gelukkig.”   

“Ik heb zin om iets te verscheuren – dood te maken.”

“Je moet zo meteen thuis nog een eetlepel nemen,” zei Andrea, “je hebt overduidelijk te weinig gehad.”

Terwijl ze door het bos wandelden, controleerde Esmée of er filmpjes waren gepost over een weerwolf die de passagier van een bus dreigde aan te vallen. Op you tube gingen zulke dingen meestal erg snel – voordat je in de gaten had dat er wat aan de hand was bleek iedereen op school allang op de hoogte te zijn.

Het duurde een halve minuut voordat ze een paar recente filmpjes op het scherm had staan en de actie van Jokke stond er wel degelijk tussen – niet zo erg duidelijk –  wel wist ze waar ze naar moest kijken.

“Je hebt echt geen gelijk, hoor, Jokke,” zei ze.

Zwijgend bestudeerden ze het filmpje dat 21 seconden duurde – het commentaar was opvallendst, want de vrouw stond zichzelf te overschreeuwen. “Wow. Mot je nou es kijkuh, joh. Het is ech’ een origineluh.”

Daarna nam Jokke het gesprek over – Leon had zijn alledaagse gedaante aangenomen – inderdaad veranderde het beeld op slag – er gleed een vreemde ondoorzichtige waas over het scherm, zodat ze onmogelijk konden zien wat er aan de hand was.