Haar vader stond half over Esmée heen gebogen, toen ze haar ogen opendeed – het was vroeg in de ochtend, nog bijna donker, al werd het ook licht. “Tandenpoetsen – aankleden en opschieten,” zei hij. “Onze koffers liggen al in de auto,” ging papa verder.
“Wat?” Het was een vraag die ze niet eens had hoeven stellen, want ze herinnerde zich alles weer. “O ja!”
Buiten stond de auto klaar met een draaiende motor – voor Esmée was het een spannend avontuur dat een onzekere afloop beloofde te krijgen. Haar vader keek regelmatig om zich heen, terwijl hij zijn autogordel vastgespte. “Niks abnormaals als je zo vroeg op stap gaat met je dochter, zou je zeggen,” zei hij, “eerlijk gezegd begrijp ik niet waarom ik me zo druk maak.”
Heel langzaam begon de auto te rijden – de motor was nauwelijks te horen en Esmée stelde vast dat iedereen nog gewoon lag te slapen. Alle gordijnen hingen rustig voor de ramen, zoals het hoorde. Autoradio stond uit. Op het grasveldje wandelde een oude man die zijn hond uitliet – het moest nog zes uur worden.
“Hoe zit het dan met school, papa?”
Het duurde enkele seconden voordat haar vader antwoord gaf – hij sloeg rechts af, vervolgens links – ze reden langs een viesbruin slootje en grote huizen. Hij zuchtte diep. “Je gaat naar een andere school, liefie. Vanaf vandaag – zou ook morgen kunnen – krijg je les van Anne Madsen – je weet wel – die je rommel mee heeft helpen opruimen gisteravond.”
“Ik deed het niet expres.”
“Weet ik.”
Op een brede weg begon haar vader sneller te rijden, alsof hij ineens haast leek te hebben, maar dat klopte uiteraard niet – hij mocht hier zeventig per uur.
“Gelukkig maar.”
“Het probleem is dat we jouw talent – want dat is het echt – in goede banen moeten leiden. Snap je me?”
“Anders krijg je nog eens,” zei Esmée die met haar beide handen liet zien wat er zou gebeuren – als een ontploffing, omdat ze een keertje boos was geworden.
“Eerst had ik het nog een paar dagen aan willen kijken,” zei papa. “Ondanks de waarschuwing van Nosferatus. Een oude en zeer verstandige vampier.”
“Hoe oud is hij dan?”
“Hij heeft Napoleon meegemaakt,” zei papa.
“Dus da’s best lang geleden.”
“Ja.”
Er viel een korte stilte in de auto.
“Was mama ook een fee?”, vroeg ze.
“Ja.”
“Hoe is ze – dood gegaan, papa?” Het was een vraag die ze uiteraard al eerder had gesteld, maar ze wilde het antwoord opnieuw horen – alsof ze het zich amper kon voorstellen dat je zomaar dood kon gaan.
“Ze werd ziek.” Zijn vingers vouwde hij om het stuur van zijn auto – knokkels werden wit. “Dat ging snel.”
“Zo snel dat de dokter niks meer kon doen?”
“Inderdaad.”
“Mis je mama heel erg?”
“Ja. Elke dag, liefie. Elke dag.”
Er was nauwelijks verkeer op straat – een enkele fietser – een andere auto die sneller reed dan mocht. Het stoplicht ging op rood en papa remde keurig af.
“Kan ik mama’s graf ook een keer zien?”, vroeg ze.
“Vandaag misschien al,” zei papa.
“Mooi.”
Het licht werd groen en hij trapte het gaspedaal in – stuurde naar rechts – een politieauto passeerde – eventjes draaide hij zijn hoofd, maar zei totaal niets.
“Pa-hap?”
“Ja.”
“Heb je gehoopt dat ik een gewoon meisje zou zijn?’
“Nou en of.”
“Waarom?”
“Het had ons leven veel makkelijker gemaakt,” zei hij. Er stonden huizen, wat bomen op een rij – struiken – Esmée wachtte op de rest van zijn verhaal, maar hij zocht een manier om met auto in de fietstunnel te komen. “Hier moet ik in kunnen – of het zou mogelijk moeten zijn – vroeger kon je er met de auto komen.”
“Er is toch ook een brug?”
“Die is afgesloten. Dat zei Nosferatus.”
“O ja.”
Er was een niet al te breed fietspad dat tussen hoge struiken leek te eindigen – een dijk en daarachter of zelfs erboven lag de snelweg – enkele meters verderop begon het stadseiland – een reservaat voor freaks, zoals veel mensen het ook vaak noemden, omdat ze de volledige waarheid niet kenden – geen mens had ooit de moeite genomen om het goed uit te leggen. Wel Nederland, maar toch ook weer niet helemaal.
“Ik doe gewoon alsof ik gek ben,” zei hij – eerst keek hij uitgebreid om zich heen – er was niemand op straat – wel was er hier en daar licht te zien in huiskamers.
Haar vader draaide het stuur naar rechts en gaf gas – het was een fietspad, maar het moest kunnen – bovendien leefden ze in een stad waar automobilisten zo ongeveer overal te gast waren op fietspaden. “Zie je,” zei hij en zijn mondhoeken gingen omhoog. “Het kost een beetje moeite, maar we komen er wel.”
Esmée zag een vrouw op het voetpad die met grote ogen de auto nastaarde – ze reden rustig voorbij. Het leek alsof ze iets wilde zeggen – haar hand ging omhoog – haar schelle stem riep een waarschuwing.
Na de huizen was er een stuk braakliggend terrein – niemandsland – Esmée herkende de fietstunnel, of dat was het lang geleden geweest – nu een donker gat. In plaats van een vrije doorgang herkenden ze allebei een hek dat tegen het vrolijk gekleurde beton hing – vreemde woorden, als spreuken die indringers buiten moesten houden. Haar vader stopte en wilde uitstappen, maar het hek werd al opzij geschoven. Opnieuw gingen zijn mondhoeken omhoog – zijn samengeperste lippen maakten plaats voor een grijns.
“Mooi, ze stonden echt op ons te wachten,” zei hij.
Twee koplampen verlichtten een tunnel die veel groter bleek te zijn dan Esmée had gedacht. Breed fietspad met wat scheuren en gaten in het wegdek. Vier of vijf vrouwen, kinderen, net als zijzelf, maar ook kleinere mensen die toch echt dwergen waren. Een fantastische opwinding maakte zich van haar meester – ze zocht het rode knopje om de gordel los te maken – papa zette de motor uit – ondertussen bleek het hek allang weer te zijn gesloten. Niemand erin, niemand eruit. Spreuken als graffiti op het beton.
“We zijn nu echt thuis,” zei hij.
De portieren gingen open – ze stapten uit – papa werd volop gezoend door verschillende vrouwen. Eén van hen legde haar armen om hem heen en riep lachend: “Welkom terug, Toine! Vuil vies smerig eigenwijs rotjong.” Uiteraard lachte ze er opgewekt bij,
Een jongen, die lichtblond bijna wit haar had, stak zijn hand uit en zei: “Ik ben Jokke.”
“Esmée, zo heet ik,” antwoordde ze.
Een meisje met rood haar stelde zich voor als Andrea.
“Net als mijn moeder ben ik een heks,” zei ze.
Een andere jongen met donker, bijna zwart haar – noemde zijn naam. “Ik ben Leon. Een weerwolf.”
De vierde schudde haar hand. “Gijs.”
“Ik ben een fee en dat weet ik nog niet zo lang.”
“Dwerg – net als mijn vader, maar dat snap je wel.”
Esmée bekeek het viertal en wees tenslotte naar Jokke die wel zijn naam had genoemd, maar niet gezegd wat hij nou feitelijk was – want ze waren allemaal anders.
“En jij?”
“Halfengel,” zei Jokke.
“Cool,” zei Esmée. “Dat is ook hartstikke gaaf.”
18 juni 2018
Plaats een reactie