Enkele uren later werd ze wakker – twee pratende mannen in de tuin – één ervan was haar vader – de andere had ze nooit eerder gezien. Esmée drukte haar neus tegen het raam en keek omlaag – de onbekende droeg een zwart kostuum, overhemd met opstaande kraag en strikje.
“Hoelang had je die maskerade vol willen houden, Toine?’, vroeg de onbekende die klonk alsof hij een brood bestelde bij de bakker – zijn ogen glommen in het donker en leken op zwarte, lichtgevende kolen.
“Ik – eh – had gehoopt,” zei papa die de kijkrichting van zijn gast volgde en Esmée zag staan.
“We hebben je dochter wakker gemaakt.”
“Kom maar eens beneden, Esmée,” zei papa, “zodat je kennis kunt maken met een oude vriend van ons.”
Voordat haar vader zijn laatste woorden uit had gesproken, draaide ze zich om en rende de trap af. Zo vaak kwamen er geen bezoekers en al zeker niet in het holst van de nacht – een onbekende man die een smoking droeg – als een acteur die op het punt stond de première van zijn nieuwste film te bezoeken. In de keuken verminderde ze snelheid – Esmée liep schijnbaar heel erg kalm de tuin in en stak haar hand uit – precies zoals ze het had geleerd. “Ik ben Esmée.”
Er glom een zuinig glimlachje op het gezicht van de onbekende man. “Mijn naam is Nosferatus,” zei hij. Zijn hand voelde ijskoud aan en dat was erg vervelend. “Je vader heeft niet overdreven – net als Anne trouwens – die zei het ook al – je lijkt erg veel op Tamara.”
“Je bent een vampier,” zei Esmée. “Denk ik.”
Eerlijk gezegd leek het haar volkomen normaal dat er behalve feeën ook echte vampiers moesten bestaan.
Heel even trok Nosferatus zijn bovenlip omhoog – een soort lachje – zijn extreem lange hoektanden staken als vlijmscherpe dolken omlaag. “Dat klopt.”
“En ga je dan ook mijn bloed drinken?”
“Nee,” zei Nosferatus die opnieuw lachte, maar nu hadden zijn hoektanden een gewone menselijke vorm, “ik kijk wel uit – daar komt alleen ellende van – anders eindig ik ook als een gebraden varken aan het spit – nee, dochter van Tamara – je hebt niks te vrezen – niet van mij of mijn kinderen – erewoord.”
“Ja, Nosferatus heeft nogal een duister gevoel voor humor,” zei haar vader die zijn hand op haar rug hield.
“Een gebraden – nee, dat zou ik nooit doen,” zei Esmée die Nosferatus bleef bestuderen – hij had lange magere vingers, enge donkere nagels, als klauwen.
“Jij niet, nee,” zei haar vader.
“Je moet voortmaken, Toine,” zei Nosferatus die nogal onverwacht ter zake kwam, “jullie hebben de aandacht getrokken van een hoop mensen – de klok tikt in je nadeel – je moet opschieten en weggaan.”
“Route?”
“De oude fietstunnel – Jokke en zijn vrienden hebben ervoor gezorgd dat die open is gebleven – uiteraard vertelden ze dat veel en veel te laat,” zei Nosferatus.
“Goed – ik denk dat je ook nu wel gelijk zult hebben.”
“Wacht niet te lang,” zei Nosferatus die zich omdraaide en eerst wegliep – een paar stappen – daarna veranderde hij binnen twee seconden in een kleine vleermuis die rustig weg fladderde – Esmée keek hem na, terwijl het dier in het duister verdween.
“Da’s ook wel makkelijk, hoor. Als je dat kunt.”
“Ja, Esmée. Kom maar mee naar binnen,” zei papa die een tijdje om zich heen keek, al wist ze niet zo goed wat hij nou zocht. “Anders trekken we teveel aandacht.”
“Wanneer gaan we dan?”, vroeg Esmée, terwijl ze in de keuken stonden – deur was gesloten – het licht uit.
“Snel,” zei papa.
Voor Esmée leek het de normaalste zaak van de wereld dat er feeën, heksen en vampiers bestonden – alsof alle vragen waarmee ze al jaren worstelde en nooit eens goed beantwoord kreeg nu waren afgetikt.
“Mocht ik hierom nooit met de kinderen spelen?”
Haar vader wachtte eventjes en leek een of ander punt buiten te zoeken – Esmée volgde zijn kijkrichting – wat verlichte ramen – schaduwen achter gordijnen.
“Papa?”, vroeg ze.
“Omdat ik nooit echt bang ben geweest dat jou iets zou overkomen – eerder andersom – Nosferatus had gelijk – ik ben inderdaad roekeloos geweest.”
“Hebben we met mama dan daarginds gewoond?”
“Ja.”
“Dus je was bang dat ik de andere kinderen iets zou aandoen? Zoals het glas dat vandaag is ontploft?”
“Zoiets, ja.”
“Dat zou ik toch echt nooit doen, hoor.”
“Niet expres – precies zoals vandaag.”
“O, op die manier.”
“Nu ga je naar bed, jongedame.”
“Alsof ik nu zou kunnen slapen.”
“Nou, als je niet slaapt, dan rust je wel.”
“Dat zei oma ook altijd.”
Daarna keerde Esmée terug naar haar slaapkamer en trok ze het dekbed over zich heen – enkele minuten gingen voorbij en ze staarde gewoon naar het plafond. In gedachten zag ze Nosferatus staan – een vampier die haar nooit iets zou kunnen aandoen – ja, het was best handig om een vampier als vriend te hebben. Haar leven was in een dag tijd stukken boeiender geworden – zelf was ze een fee in spijkerbroek, net als moeder jaren geleden – dan waren er heksen, dwergen, andere feeën uiteraard, vampiers en veel meer bijzondere wezens.
Na een tijdje viel ze in slaap. Ze wist het heel zeker en toch leek het alsof Esmée klaarwakker was – haar bed stond ineens in een open veld – er groeiden braamstruiken met donkerblauwe en rode vruchtjes – wat appelbomen en zelfs eentje met perziken. Met een grote glimlach keek ze om zich heen, want dit was de leukste droom die ze ooit had gehad. Esmée zat recht overeind in bed, maar bedacht niet eens dat ze op zou kunnen staan en echt rondlopen.
“Dag Esmée, dochter van Tamara,” zei een vrouw die er – ineens – scheen te zijn en nergens vandaan kwam.
“Wie ben jij?”, vroeg Esmée.
“Mijn naam is Destiny.”
Heel even wilde Esmée vragen of Destiny 100% echt was, maar het antwoord kende ze uiteraard allang.
“Fijn dat we nu kennis mogen maken, Esmée.”
Er verschenen nog twee vrouwen die achter een boom vandaan leken te komen of uit een soort niets opdoken – het ene moment niet, het andere wel.
“Dit zijn mijn zussen Faith en Hope.”
“Hoi,” zei Esmée.
“We willen nu alleen ‘goedendag’ zeggen,” zei Faith.
“Je bent een fee. Dat snap je wel, hè,” zei Destiny.
“In spijkerbroek,” zei Esmée, “niet zo’n soepjurk.”
“Zoals wij – bedoel je?” Destiny begon te lachen, iets later werd ze gevolgd door haar zussen Faith en Hope. Inderdaad droegen ze alle drie zulke lange jurken die hun voeten volledig schenen te moeten verbergen.
“Fijn dat je erbij komt,” zei Hope.
De drie zussen leken best aardig te zijn, toch begon Esmée een vervelend gevoel in haar buik te krijgen – het kwam omdat ze er ineens waren en Esmée snapte genoeg van de Engelse taal om te begrijpen wat er met hun namen werd bedoeld. Dat was duidelijk. Al kwamen er geen moeilijke onderwerpen ter sprake.
Desondanks bedacht Esmée dat ze vragen had willen stellen over mama – Destiny, Hope en Faith zouden veel meer moeten weten – als haar vader niets wist over de manier waarop mama dood was gegaan – jaren terug – voordat ze vertrokken uit een flat die aan de andere kant van de snelweg stond – het was maar één flat – voor de rest hadden ze alles gesloopt.
Nou ja, er lag een terrein zo groot als de stadswijk die er ooit was geweest en sinds enkele jaren een verwilderd park was geworden. Wel erg mooi – een heleboel mensen zouden er graag willen gaan wandelen, maar dat mocht niet. Het was nu eenmaal verboden gebied. Voor gewone mensen wel te verstaan.
11 juni 2018
Plaats een reactie