Een noodreparatie, zo heette het. Echte vervangende ruiten moesten worden besteld en dat zou een flinke tijd duren. Esmée snapte het probleem niet helemaal, want ’s avonds om acht uur zouden alle ramen al zijn geplaatst. De buurvrouw had extra aardappels voor haar geschild en een karbonaadje gebakken, zodat ze tussen twee buurjongens aan tafel kwam te zitten.
Voor Esmée was dit bijna het avontuur waar ze naar had verlangd – beter dan buitenspelen – twee jongens die hun soep luidruchtig naar binnen slurpten – gewoon omdat ze dat erg leuk vonden en moeder grinnikte schaapachtig mee. Dus Esmée volgde hun stoere voorbeeld en had de leukste avondmaaltijd sinds jaren, want thuis mocht dat nou eenmaal niet.
“Wat is er precies gebeurd?”, vroeg Cees.
“Geen idee,” antwoordde Esmée.
“Het glas is kapot,” zei Remco.
“Glas gaat niet zomaar kapot.”
“Dat is inderdaad zo,” zei Remco.
“Heb je soms superkrachten, Esmée?”, vroeg Cees.
“Nee,” zei Esmée.
“Ik kan m’n karbonade laten verdwijnen,” zei Remco.
“Dan heb ik ook superkrachten,” zei Cees.
“Ophouden, jongens. Ga gewoon eten,” zei moeder.
Terwijl Esmée een stukje vlees afsneed, probeerde ze te bedenken hoe het was geweest als haar eigen moeder gewoon had geleefd – net als de buurvrouw.
“Maar toch. Al dat glas,” zei Remco.
“Als jullie zo doorgaan, gebruik ik mijn superkracht.”
“Welke?”, vroeg Cees.
“Dat ik jullie binnen een minuut in bed krijg.”
Er viel een stilte die knap lang aanhield. In de tussentijd bestudeerde Esmée haar twee buurjongens die plotseling erg serieus met hun eten bezig waren.
“Eet je thuis vaak karbonade, Esmée?”
“Nee, nooit.”
“Wat dan wel?”, vroeg de buurvrouw.
“Vegetarisch vaak, soms een beetje vlees.”
“Dan snap ik dat van dat glas ook wel een beetje,” zei Cees die zijn opmerking direct betreurde, omdat zijn moeder hem echt een bloedvenijnige blik toewierp.
“Sorry, mam.”
Om half tien ging ze haar eigen huis weer binnen en het leek erop alsof ze de volgende dag zouden verhuizen. Het was nog steeds een geweldige bende, maar er lag in elk geval geen glas meer op de grond. In de gang stonden een paar boodschappentassen. Esmée ontdekte haar eigen iPad waarvan het glas ook al was gebroken en daardoor onbruikbaar was geworden. Bij de vitrinekast bleef ze eventjes staan kijken – alle glazen waren kapot gesprongen. Op het dressoir had een oude radio gestaan, een heel oude, een enorme kast met vier draaiknoppen en glas waarop je de namen van radiozenders kon lezen die vaak al tientallen jaren niet meer bestonden. Zonder een woord te zeggen nam Esmée plaats op een stoel.
“Gelukkig heeft Anne Madsen me geholpen,” zei papa. “Anders was ik nog wel een tijd bezig geweest.”
Geen woord van Esmée. Ze bleef stil.
“Morgen leg ik je oude iPad onder de slijptol,” zei papa die naar de berging stond te staren. “O nee, da’s waar ook, alle elektronica is ook nog doorgebrand.”
“We moeten alles nieuw kopen.”
“Ja.”
“Spiegel in de badkamer is ook kapot,” zei papa.
“Ook van glas,” zei Esmée.
“Ik weet niet of de verzekering het betaalt.”
“Waarom niet?”
“Het is – zoals ze dat noemen – onverklaarbaar.”
“Omdat het – eh – gewoon gebeurde?”
“Zoiets, ja.”
“En alleen bij ons?”
“Ja.”
“Waarom eigenlijk? Wat is er gebeurd?”
Hij nam plaats – ook aan tafel – tegenover Esmée.
“Volgens Anne moeten we verhuizen,” zei papa, “er is in haar flat nog wel een appartement beschikbaar en ik zou er gewoon mijn werk kunnen blijven doen.”
“Anne. Die dame met dat knalrooie haar?”
“Precies.”
“Heeft ze mama gekend?”
Papa begon te glimlachen. “Jazeker. Heel goed zelfs.”
“Waar is die flat dan?”, vroeg Esmée.
“Dat zal ik je laten zien,” zei papa. “Ogenblik.” De eettafel bleek een onopvallend laadje te bevatten – hij legde een kaart op tafel en vouwde hem open. “Kom maar eventjes naar deze kant – het is een zeldzame kaart – gemaakt van papier en volledig intact.” Esmée stond op en liep om de tafel heen. Het was een oude kaart, of misschien veel gebruikt, want er zaten allemaal scheurtjes in de vouwen. Papa legde zijn beide handen op de kaart en wreef hem glad. “Dit is een plattegrond van onze stad. Ik heb hem gemaakt. Lang geleden, toen je moeder nog leefde.” In het midden lag een snelweg – die herkende ze heel goed. “Hier wonen we.” Zijn vinger drukte op een plekje helemaal links op de kaart – een behoorlijk eind van de snelweg – kilometers – misschien wel tientallen.
Aan de rechterkant van de snelweg zag alles er totaal anders uit. Een andere wereld bijna. “En wat is dit? Hier staat ‘De Tuin der Geesten’. Wat betekent dat?”
“Het is een – helaas moet ik nu het ‘moeilijk-woord-alarm’ voor je van stal halen – enclave.”
“Huh?”, vroeg Esmée die het niet meteen begreep.
“Hier wonen alleen bijzondere mensen,” zei papa, “Het is een uniek stukje van Nederland – officieel is het een beschermd natuurgebied. Je mag er wonen, maar alleen als je door de bewoners wordt uitgenodigd en dat gebeurt zo goed als nooit, zoals je zult begrijpen.”
“Hoe komt dat dan?”, vroeg Esmée die naar een rechthoekje stond te staren – het moest een flatgebouw voorstellen – waarschijnlijk zou er zelfs geen lift aanwezig zijn – alleen trappen.
“Daar wonen heksen, tovenaars, feeën, dwergen, weerwolven, vampiers – kortom – wezens die niet in een gewone maatschappij thuishoren. Zelfs het monster van Frankenstein heeft er een flatje.”
“En ook mevrouw Madsen?”
“Ja.”
“En mevrouw Madsen is hierheen gekomen – alleen maar om je mee te helpen met opruimen?”
“Nee. Ze wilde me vooral waarschuwen dat we moeten verhuizen. Jij en ik.” Papa wachtte hier eventjes voordat hij verder ging met praten. “Anne Madsen en de anderen hebben de klap – letterlijk – gevoeld – Jokke de Vries is zelfs flauwgevallen.”
“Pap – ik weet niet eens wat er is gebeurd!”
Hij leunde achterover en bestudeerde Esmée langere tijd zonder een woord te zeggen – daarom voelde ze zich ongemakkelijk – toch zweeg ze net als haar vader deed. Seconden tikten weg, bijna een volle minuut. “Mijn God – Wat lijk je toch veel op je moeder!”
“Ja, pap, dat heb je vaker gezegd.”
“Het is echt zo.”
“Mag ik daar dan buitenspelen? Met de andere kinderen en zo? Wat ik hier allemaal niet mag.”
“Geen enkel probleem, liefie.”
Nu was het de beurt aan Esmée om langdurig stilzwijgend naar haar vader te staren. In plaats van opgewekt te juichen, omdat ze voor het eerst op straat met andere kinderen zou mogen spelen – onbeperkt.
“Hoe zit het dan?”, vroeg Esmée. Ze durfde het niet eens hardop te zeggen. Heks, tovenaar of zelfs fee.
“Je bent een fee en daar horen uiteraard ook de krachten bij die gewone mensen niet hebben. Ik niet. Je moeder wel. Mevrouw Madsen evenmin.”
“Een fee? Moet ik dan ook zo’n suffe sprookjesjurk aantrekken? Die dragen ze toch allemaal?”
“Nee, een fee in spijkerbroek – net als je moeder.”
4 juni 2018
Plaats een reactie