Maandelijks archief: juni 2018

Een fee in spijkerbroek (5)

Voor de flat lag een brede asfaltweg die groen was uitgeslagen, terwijl er ook al boompjes uit scheuren begonnen te groeien. Ze hadden hun oude flatwoning teruggekregen – drie slaapkamers, een keuken, badkamer en groot balkon. Vanuit de woonkamer zag Esmée ruim twintig bomen die in bloei stonden – appels en peren. Mevrouw Madsen hielp met schoonmaken, lakens werden van meubels getrokken, koffers opgeruimd en Andrea belde aan om te vragen of Esmée soms met haar nieuwe vrienden meewilde. Er lag een wereld klaar die ze mocht ontdekken. Toch wachtte ze heel eventjes op haar vaders toestemming.

“Ga maar,” zei hij. “En denk erom: niet in je eentje.”

“Oké.”

“Esmée is met ons, mijnheer De Zwijger.”

“Dan is het goed.”

De buitenlucht rook veel frisser dan in haar oude wijk. Auto’s reden er niet. Ze staken de weg over en stonden vrijwel meteen tussen bomen en struiken die sinds enkele weken weer volop in het blad zaten. Zoals gebruikelijk stak de heuvel boven het bos uit.

“We laten je het eiland zien,” zei Andrea.

“Het klinkt beter dan wijk of dorp,” zei Jokke.

“Er liggen hier ontzettend veel avonturen,” zei Leon, “je hoeft ze alleen maar zien te vinden. Da’s alles.”

“We gaan naar de heuvel,” zei Gijs. “Dat is een prima plek om te beginnen. Van daaruit overzie je alles.”

Ze volgden een kronkelig pad – na vijftig meter bleef Esmée staan en staarde naar een betonnen plaat die op de grond lag – rechts in de hoek zat een heel groot gat – voorzichtig boog ze voorover en keek omlaag.

“Er hebben vroeger huizen gestaan,” zei Andrea. “Alles is weg – gesloopt – behalve de kelders en de fundamenten – die liggen er allemaal nog – ze zijn gestopt en daarna hebben onze ouders de boel overgenomen – de flat had allang weg moeten zijn.”

“Wat is er daarbeneden?”, vroeg Esmée.

“Veel water – vies en stinkend – een meter hoog, soms zelfs meer,” zei Jokke. “Niet fijn daarbeneden.”

“De meeste kelders zijn ondergelopen,” zei Gijs.

“En die vind je overal op het eiland?”, vroeg Esmée.

Vrij langzaam begonnen ze weer te lopen – naar de heuvel. “Aan deze kant wel,” zei Andrea, “we praten ook wel over ‘de Tuin der Geesten’. Verleden jaar zijn er hier bijvoorbeeld lichtdwergen verschenen.”

“Wat zijn dat?”

“Kleine, levensgevaarlijke wezens, dierlijk bijna, die lichtgeven in het donker – spectaculair om te zien,” zei Andrea, “volgens mijn moeder verdedigen ze zich uit alle macht als je ze opjaagt, zoals verleden jaar een man is overkomen – die wilde er eentje vangen.”

“Zijn ze verder onschuldig?’, vroeg Esmée.

“Ja,” zei Jokke.

“Daarna zijn we een officieel reservaat geworden,” zei Gijs die het idee erg grappig scheen te vinden – Esmée staarde net iets te lang – Gijs was een jongen van veertien jaar die al een echte baard had, want dwergen scheerden zich nooit. “Toch wel makkelijk.”

“Ik ga het hier heel leuk vinden,” zei Esmée.

Jokke en Leon begonnen als eersten de heuvel te beklimmen. “Zeker weten,” zei Gijs. “Het is leuk.”

Jokke en Leon lagen al in het gras – hadden hun ogen gesloten en genoten van het heerlijke zonlicht. Ook Andrea en Gijs lieten zich zo ongeveer neervallen, maar Esmée bleef nog eventjes staan om te kijken.

“Thuis mocht ik nooit naar buiten,” zei ze.

“Was je gisteren daarom ook zo boos?”, vroeg Jokke die met een enkel geopend oog half tegen het licht in lag te kijken. “Het was wel een goeie klap, hoor.”

“Hebben jullie die allemaal gevoeld?”, vroeg Esmée.

“Ik viel zelfs flauw.”

“Je bent sowieso heldervoelend,” zei Leon.

“Ja,” zei Jokke.

“Hij weet het als er een ongeluk gebeurt,” zei Gijs.

“In elk geval geen gewone jongen,” zei Andrea.

“Je krijgt nu ook les – samen met ons,” zei Gijs.

“Mijn moeder geeft Nederlands,” zei Andrea.

“De mijne doet wiskunde,” zei Jokke.

“Biologie – aardrijkskunde,” zei Gijs. “Wat anders?”

“Geschiedenis krijg je van Nosferatus,” zei Leon.

“Want die heeft het allemaal meegemaakt,” zei Jokke.

“Da’s ook wel handig,” zei Esmée.

Nog altijd stond Esmée om zich heen te kijken – overal bomen, struiken en groene veldjes – rechthoekige grijze vlakken verdwenen langzaam in het groen – een grote vijver lag blinkend tussen de bomen – boven het water wervelde een wolk onbekende wezens. Andrea kwam eventjes omhoog.

Esmée draaide zich om en wees naar een ander deel van het eiland dat ingeklemd leek te zijn tussen de snelweg en een breed drukbevaren kanaal. Er groeiden minder bomen dan in het zuidelijke stuk – nauwelijks struiken – wel was er een veld, al leek het dat ze minstens tot hun knieën verdwenen in het gras.

“Dat is het Veld van de Duizend Zielen,” zei Jokke.

“Het domein van de doden,” zei Gijs, “ze hebben het monster van Frankenstein aangesteld als opzichter.”

“Een soort kerkhof,” zei Esmée.

“Ja. Min of meer,” zei Leon.

“Hoe bedoel je dat?”, vroeg Esmée.

“Geesten,” zei Gijs. “De doden die zijn gebleven.”

“Dan wil ik er naar toe,” zei Esmée.

“Als je pa het goed vindt,” zei Gijs.

“De doden zijn nooit ver weg,” zei Jokke.

“We zouden toch al gaan,” zei Esmée.

“Ik wil best voor gids spelen,” zei Jokke.

“Is het er – gevaarlijk?”, vroeg Esmée die nu ook ging zitten, maar wel geboeid naar het Veld van de Duizend Zielen bleef kijken.

“Soms,” zegt Andrea.

Een tijdje later stonden ze allemaal weer op en daalden ze de heuvel af – ze volgden het oude pad dwars door de Tuin der Geesten langs resten van gebouwen die er allang niet meer waren – alleen de fundamenten waren overgebleven. Esmée hoorde het verkeer nauwelijks nog langskomen op de snelweg. Het leek alsof ze in een groot spel terecht was gekomen – een wereld die meer magie herbergde dan ze ooit had durven dromen. Haar vrienden wezen de lichtdwergen aan die in tientallen en misschien honderden tegelijk boven het water leken te dansen – ’s nachts zagen ze er beslist indrukwekkender uit – veel meer licht – als vuurwerk.

Heldergroene boombladeren ritselden zachtjes, terwijl ze met zijn vijven verderliepen – hoog boven hun hoofden trok een vliegtuig condensstrepen in de lucht – één van de heksen had een kruidentuin aangelegd die tussen de bomen genoeg zonlicht ving.

Na bijna een half uur verscheen de flat tussen de bomen – een groot bakstenen gebouw – Esmée merkte haar vader op die op het balkon een kopje koffie zat te drinken – naast hem mevrouw Madsen die ongetwijfeld thee dronk.

Verdorie – hier had ze altijd al willen wonen. Ze zou er ook nooit meer weg gaan.


Een fee in spijkerbroek (4)

Haar vader stond half over Esmée heen gebogen, toen ze haar ogen opendeed – het was vroeg in de ochtend, nog bijna donker, al werd het ook licht. “Tandenpoetsen – aankleden en opschieten,” zei hij. “Onze koffers liggen al in de auto,” ging papa verder.

“Wat?” Het was een vraag die ze niet eens had hoeven stellen, want ze herinnerde zich alles weer. “O ja!”

Buiten stond de auto klaar met een draaiende motor – voor Esmée was het een spannend avontuur dat een onzekere afloop beloofde te krijgen. Haar vader keek regelmatig om zich heen, terwijl hij zijn autogordel vastgespte. “Niks abnormaals als je zo vroeg op stap gaat met je dochter, zou je zeggen,” zei hij, “eerlijk gezegd begrijp ik niet waarom ik me zo druk maak.”

Heel langzaam begon de auto te rijden – de motor was nauwelijks te horen en Esmée stelde vast dat iedereen nog gewoon lag te slapen. Alle gordijnen hingen rustig voor de ramen, zoals het hoorde. Autoradio stond uit. Op het grasveldje wandelde een oude man die zijn hond uitliet – het moest nog zes uur worden.

“Hoe zit het dan met school, papa?”

Het duurde enkele seconden voordat haar vader antwoord gaf – hij sloeg rechts af, vervolgens links – ze reden langs een viesbruin slootje en grote huizen. Hij zuchtte diep. “Je gaat naar een andere school, liefie. Vanaf vandaag – zou ook morgen kunnen – krijg je les van Anne Madsen – je weet wel – die je rommel mee heeft helpen opruimen gisteravond.”

“Ik deed het niet expres.”

“Weet ik.”

Op een brede weg begon haar vader sneller te rijden, alsof hij ineens haast leek te hebben, maar dat klopte uiteraard niet – hij mocht hier zeventig per uur.

“Gelukkig maar.”

“Het probleem is dat we jouw talent – want dat is het echt – in goede banen moeten leiden. Snap je me?”

“Anders krijg je nog eens,” zei Esmée die met haar beide handen liet zien wat er zou gebeuren – als een ontploffing, omdat ze een keertje boos was geworden.

“Eerst had ik het nog een paar dagen aan willen kijken,” zei papa. “Ondanks de waarschuwing van Nosferatus. Een oude en zeer verstandige vampier.”

“Hoe oud is hij  dan?”

“Hij heeft Napoleon meegemaakt,” zei papa.

“Dus da’s best lang geleden.”

“Ja.”

Er viel een korte stilte in de auto.

“Was mama ook een fee?”, vroeg ze.

“Ja.”

“Hoe is ze – dood gegaan, papa?” Het was een vraag die ze uiteraard al eerder had gesteld, maar ze wilde het antwoord opnieuw horen – alsof ze het zich amper kon voorstellen dat je zomaar dood kon gaan.

“Ze werd ziek.” Zijn vingers vouwde hij om het stuur van zijn auto – knokkels werden wit. “Dat ging snel.”

“Zo snel dat de dokter niks meer kon doen?”

“Inderdaad.”

“Mis je mama heel erg?”

“Ja. Elke dag, liefie. Elke dag.”

Er was nauwelijks verkeer op straat – een enkele fietser – een andere auto die sneller reed dan mocht. Het stoplicht ging op rood en papa remde keurig af.

“Kan ik mama’s graf ook een keer zien?”, vroeg ze.

“Vandaag misschien al,” zei papa.

“Mooi.”

Het licht werd groen en hij trapte het gaspedaal in – stuurde naar rechts – een politieauto passeerde – eventjes draaide hij zijn hoofd, maar zei totaal niets.

“Pa-hap?”

“Ja.”

“Heb je gehoopt dat ik een gewoon meisje zou zijn?’

“Nou en of.”

“Waarom?”

“Het had ons leven veel makkelijker gemaakt,” zei hij. Er stonden huizen, wat bomen op een rij – struiken – Esmée wachtte op de rest van zijn verhaal, maar hij zocht een manier om met auto in de fietstunnel te komen. “Hier moet ik in kunnen – of het zou mogelijk moeten zijn – vroeger kon je er met de auto komen.”

“Er is toch ook een brug?”

“Die is afgesloten. Dat zei Nosferatus.”

“O ja.”

Er was een niet al te breed fietspad dat tussen hoge struiken leek te eindigen – een dijk en daarachter of zelfs erboven lag de snelweg – enkele meters verderop begon het stadseiland – een reservaat voor freaks, zoals veel mensen het ook vaak noemden, omdat ze de volledige waarheid niet kenden – geen mens had ooit de moeite genomen om het goed uit te leggen. Wel Nederland, maar toch ook weer niet helemaal.

“Ik doe gewoon alsof ik gek ben,” zei hij – eerst keek hij uitgebreid om zich heen – er was niemand op straat – wel was er hier en daar licht te zien in huiskamers.

Haar vader draaide het stuur naar rechts en gaf gas – het was een fietspad, maar het moest kunnen – bovendien leefden ze in een stad waar automobilisten zo ongeveer overal te gast waren op fietspaden. “Zie je,” zei hij en zijn mondhoeken gingen omhoog. “Het kost een beetje moeite, maar we komen er wel.”

Esmée zag een vrouw op het voetpad die met grote ogen de auto nastaarde – ze reden rustig voorbij. Het leek alsof ze iets wilde zeggen – haar hand ging omhoog – haar schelle stem riep een waarschuwing.

Na de huizen was er een stuk braakliggend terrein – niemandsland – Esmée herkende de fietstunnel, of dat was het lang geleden geweest – nu een donker gat. In plaats van een vrije doorgang herkenden ze allebei een hek dat tegen het vrolijk gekleurde beton hing – vreemde woorden, als spreuken die indringers buiten moesten houden. Haar vader stopte en wilde uitstappen, maar het hek werd al opzij geschoven. Opnieuw gingen zijn mondhoeken omhoog – zijn samengeperste lippen maakten plaats voor een grijns.

“Mooi, ze stonden echt op ons te wachten,” zei hij.

Twee koplampen verlichtten een tunnel die veel groter bleek te zijn dan Esmée had gedacht. Breed fietspad met wat scheuren en gaten in het wegdek. Vier of vijf vrouwen, kinderen, net als zijzelf, maar ook kleinere mensen die toch echt dwergen waren. Een fantastische opwinding maakte zich van haar meester – ze zocht het rode knopje om de gordel los te maken – papa zette de motor uit – ondertussen bleek het hek allang weer te zijn gesloten. Niemand erin, niemand eruit. Spreuken als graffiti op het beton.

“We zijn nu echt thuis,” zei hij.

De portieren gingen open – ze stapten uit – papa werd volop gezoend door verschillende vrouwen. Eén van hen legde haar armen om hem heen en riep lachend: “Welkom terug, Toine! Vuil vies smerig eigenwijs rotjong.” Uiteraard lachte ze er opgewekt bij,

Een jongen, die lichtblond bijna wit haar had, stak zijn hand uit en zei: “Ik ben Jokke.”

“Esmée, zo heet ik,” antwoordde ze.

Een meisje met rood haar stelde zich voor als Andrea.

“Net als mijn moeder ben ik een heks,” zei ze.

Een andere jongen met donker, bijna zwart haar – noemde zijn naam. “Ik ben Leon. Een weerwolf.”

De vierde schudde haar hand. “Gijs.”

“Ik ben een fee en dat weet ik nog niet zo lang.”

“Dwerg – net als mijn vader, maar dat snap je wel.”

Esmée bekeek het viertal en wees tenslotte naar Jokke die wel zijn naam had genoemd, maar niet gezegd wat hij nou feitelijk was – want ze waren allemaal anders.

“En jij?”

“Halfengel,” zei Jokke.

“Cool,” zei Esmée. “Dat is ook hartstikke gaaf.”


Een fee in spijkerbroek (3)

Enkele uren later werd ze wakker – twee pratende mannen in de tuin – één ervan was haar vader – de andere had ze nooit eerder gezien. Esmée drukte haar neus tegen het raam en keek omlaag – de onbekende droeg een zwart kostuum, overhemd met opstaande kraag en strikje.

“Hoelang had je die maskerade vol willen houden, Toine?’, vroeg de onbekende die klonk alsof hij een brood bestelde bij de bakker – zijn ogen glommen in het donker en leken op zwarte, lichtgevende kolen.

“Ik – eh – had gehoopt,” zei papa die de kijkrichting van zijn gast volgde en Esmée zag staan.

“We hebben je dochter wakker gemaakt.”

“Kom maar eens beneden, Esmée,” zei papa, “zodat je kennis kunt maken met een oude vriend van ons.”

Voordat haar vader zijn laatste woorden uit had gesproken, draaide ze zich om en rende de trap af. Zo vaak kwamen er geen bezoekers en al zeker niet in het holst van de nacht – een onbekende man die een smoking droeg – als een acteur die op het punt stond de première van zijn nieuwste film te bezoeken. In de keuken verminderde ze snelheid – Esmée liep schijnbaar heel erg kalm de tuin in en stak haar hand uit – precies zoals ze het had geleerd. “Ik ben Esmée.”

Er glom een zuinig glimlachje op het gezicht van de onbekende man. “Mijn naam is Nosferatus,” zei hij. Zijn hand voelde ijskoud aan en dat was erg vervelend. “Je vader heeft niet overdreven – net als Anne trouwens – die zei het ook al – je lijkt erg veel op Tamara.”

“Je bent een vampier,” zei Esmée. “Denk ik.”

Eerlijk gezegd leek het haar volkomen normaal dat er behalve feeën ook echte vampiers moesten bestaan.

Heel even trok Nosferatus zijn bovenlip omhoog – een soort lachje – zijn extreem lange hoektanden staken als vlijmscherpe dolken omlaag. “Dat klopt.”

“En ga je dan ook mijn bloed drinken?”

“Nee,” zei Nosferatus die opnieuw lachte, maar nu hadden zijn hoektanden een gewone menselijke vorm, “ik kijk wel uit – daar komt alleen ellende van – anders eindig ik ook als een gebraden varken aan het spit – nee, dochter van Tamara – je hebt niks te vrezen – niet van mij of mijn kinderen – erewoord.”

“Ja, Nosferatus heeft nogal een duister gevoel voor humor,” zei haar vader die zijn hand op haar rug hield.

“Een gebraden – nee, dat zou ik nooit doen,” zei Esmée die Nosferatus bleef bestuderen – hij had lange magere vingers, enge donkere nagels, als klauwen.

“Jij niet, nee,” zei haar vader.

“Je moet voortmaken, Toine,” zei Nosferatus die nogal onverwacht ter zake kwam, “jullie hebben de aandacht getrokken van een hoop mensen – de klok tikt in je nadeel – je moet opschieten en weggaan.”

“Route?”

“De oude fietstunnel – Jokke en zijn vrienden hebben ervoor gezorgd dat die open is gebleven – uiteraard vertelden ze dat veel en veel te laat,” zei Nosferatus.

“Goed – ik denk dat je ook nu wel gelijk zult hebben.”

“Wacht niet te lang,” zei Nosferatus die zich omdraaide en eerst wegliep – een paar stappen – daarna veranderde hij binnen twee seconden in een kleine vleermuis die rustig weg fladderde – Esmée keek hem na, terwijl het dier in het duister verdween.

“Da’s ook wel makkelijk, hoor. Als je dat kunt.”

“Ja, Esmée. Kom maar mee naar binnen,” zei papa die een tijdje om zich heen keek, al wist ze niet zo goed wat hij nou zocht. “Anders trekken we teveel aandacht.”

“Wanneer gaan we dan?”, vroeg Esmée, terwijl ze in de keuken stonden – deur was gesloten – het licht uit.

“Snel,” zei papa.

Voor Esmée leek het de normaalste zaak van de wereld dat er feeën, heksen en vampiers bestonden – alsof alle vragen waarmee ze al jaren worstelde en nooit eens goed beantwoord kreeg nu waren afgetikt.

“Mocht ik hierom nooit met de kinderen spelen?”

Haar vader wachtte eventjes en leek een of ander punt buiten te zoeken – Esmée volgde zijn kijkrichting – wat verlichte ramen – schaduwen achter gordijnen.

“Papa?”, vroeg ze.

“Omdat ik nooit echt bang ben geweest dat jou iets zou overkomen – eerder andersom – Nosferatus had gelijk – ik ben inderdaad roekeloos geweest.”

“Hebben we met mama dan daarginds gewoond?”

“Ja.”

“Dus je was bang dat ik de andere kinderen iets zou aandoen? Zoals het glas dat vandaag is ontploft?”

“Zoiets, ja.”

“Dat zou ik toch echt nooit doen, hoor.”

“Niet expres – precies zoals vandaag.”

“O, op die manier.”

“Nu ga je naar bed, jongedame.”

“Alsof ik nu zou kunnen slapen.”

“Nou, als je niet slaapt, dan rust je wel.”

“Dat zei oma ook altijd.”

Daarna keerde Esmée terug naar haar slaapkamer en trok ze het dekbed over zich heen – enkele minuten gingen voorbij en ze staarde gewoon naar het plafond. In gedachten zag ze Nosferatus staan – een vampier die haar nooit iets zou kunnen aandoen – ja, het was best handig om een vampier als vriend te hebben. Haar leven was in een dag tijd stukken boeiender geworden – zelf was ze een fee in spijkerbroek, net als moeder jaren geleden – dan waren er heksen, dwergen, andere feeën uiteraard, vampiers en veel meer bijzondere wezens.

Na een tijdje viel ze in slaap. Ze wist het heel zeker en toch leek het alsof Esmée klaarwakker was – haar bed stond ineens in een open veld – er groeiden braamstruiken met donkerblauwe en rode vruchtjes – wat appelbomen en zelfs eentje met perziken. Met een grote glimlach keek ze om zich heen, want dit was de leukste droom die ze ooit had gehad. Esmée zat recht overeind in bed, maar bedacht niet eens dat ze op zou kunnen staan en echt rondlopen.

“Dag Esmée, dochter van Tamara,” zei een vrouw die er – ineens – scheen te zijn en nergens vandaan kwam.

“Wie ben jij?”, vroeg Esmée.

“Mijn naam is Destiny.”

Heel even wilde Esmée vragen of Destiny 100% echt was, maar het antwoord kende ze uiteraard allang.

“Fijn dat we nu kennis mogen maken, Esmée.”

Er verschenen nog twee vrouwen die achter een boom vandaan leken te komen of uit een soort niets opdoken – het ene moment niet, het andere wel.

“Dit zijn mijn zussen Faith en Hope.”

“Hoi,” zei Esmée.

“We willen nu alleen ‘goedendag’ zeggen,” zei Faith.

“Je bent een fee. Dat snap je wel, hè,” zei Destiny.

“In spijkerbroek,” zei Esmée, “niet zo’n soepjurk.”

“Zoals wij – bedoel je?” Destiny begon te lachen, iets later werd ze gevolgd door haar zussen Faith en Hope. Inderdaad droegen ze alle drie zulke lange jurken die hun voeten volledig schenen te moeten verbergen.

“Fijn dat je erbij komt,” zei Hope.

De drie zussen leken best aardig te zijn, toch begon Esmée een vervelend gevoel in haar buik te krijgen – het kwam omdat ze er ineens waren en Esmée snapte genoeg van de Engelse taal om te begrijpen wat er met hun namen werd bedoeld. Dat was duidelijk. Al kwamen er geen moeilijke onderwerpen ter sprake.

Desondanks bedacht Esmée dat ze vragen had willen stellen over mama – Destiny, Hope en Faith zouden veel meer moeten weten – als haar vader niets wist over de manier waarop mama dood was gegaan – jaren terug – voordat ze vertrokken uit een flat die aan de andere kant van de snelweg stond – het was maar één flat – voor de rest hadden ze alles gesloopt.

Nou ja, er lag een terrein zo groot als de stadswijk die er ooit was geweest en sinds enkele jaren een verwilderd park was geworden. Wel erg mooi – een heleboel mensen zouden er graag willen gaan wandelen, maar dat mocht niet. Het was nu eenmaal verboden gebied. Voor gewone mensen wel te verstaan.


Een fee in spijkerbroek (2)

Een noodreparatie, zo heette het. Echte vervangende ruiten moesten worden besteld en dat zou een flinke tijd duren. Esmée snapte het probleem niet helemaal, want ’s avonds om acht uur zouden alle ramen al zijn geplaatst. De buurvrouw had extra aardappels voor haar geschild en een karbonaadje gebakken, zodat ze tussen twee buurjongens aan tafel kwam te zitten.

Voor Esmée was dit bijna het avontuur waar ze naar had verlangd – beter dan buitenspelen – twee jongens die hun soep luidruchtig naar binnen slurpten – gewoon omdat ze dat erg leuk vonden en moeder grinnikte schaapachtig mee. Dus Esmée volgde hun stoere voorbeeld en had de leukste avondmaaltijd sinds jaren, want thuis mocht dat nou eenmaal niet.

“Wat is er precies gebeurd?”, vroeg Cees.

“Geen idee,” antwoordde Esmée.

“Het glas is kapot,” zei Remco.

“Glas gaat niet zomaar kapot.”

“Dat is inderdaad zo,” zei Remco.

“Heb je soms superkrachten, Esmée?”, vroeg Cees.

“Nee,” zei Esmée.

“Ik kan m’n karbonade laten verdwijnen,” zei Remco.

“Dan heb ik ook superkrachten,” zei Cees.

“Ophouden, jongens. Ga gewoon eten,” zei moeder.

Terwijl Esmée een stukje vlees afsneed, probeerde ze te bedenken hoe het was geweest als haar eigen moeder gewoon had geleefd – net als de buurvrouw.

“Maar toch. Al dat glas,” zei Remco.

“Als jullie zo doorgaan, gebruik ik mijn superkracht.”

“Welke?”, vroeg Cees.

“Dat ik jullie binnen een minuut in bed krijg.”

Er viel een stilte die knap lang aanhield. In de tussentijd bestudeerde Esmée haar twee buurjongens die plotseling erg serieus met hun eten bezig waren.

“Eet je thuis vaak karbonade, Esmée?”

“Nee, nooit.”

“Wat dan wel?”, vroeg de buurvrouw.

“Vegetarisch vaak, soms een beetje vlees.”

“Dan snap ik dat van dat glas ook wel een beetje,” zei Cees die zijn opmerking direct betreurde, omdat zijn moeder hem echt een bloedvenijnige blik toewierp.

“Sorry, mam.”

Om half tien ging ze haar eigen huis weer binnen en het leek erop alsof ze de volgende dag zouden verhuizen. Het was nog steeds een geweldige bende, maar er lag in elk geval geen glas meer op de grond. In de gang stonden een paar boodschappentassen. Esmée ontdekte haar eigen iPad waarvan het glas ook al was gebroken en daardoor onbruikbaar was geworden. Bij de vitrinekast bleef ze eventjes staan kijken – alle glazen waren kapot gesprongen. Op het dressoir had een oude radio gestaan, een heel oude, een enorme kast met vier draaiknoppen en glas waarop je de namen van radiozenders kon lezen die vaak al tientallen jaren niet meer bestonden. Zonder een woord te zeggen nam Esmée plaats op een stoel.

“Gelukkig heeft Anne Madsen me geholpen,” zei papa. “Anders was ik nog wel een tijd bezig geweest.”

Geen woord van Esmée. Ze bleef stil.

“Morgen leg ik je oude iPad onder de slijptol,” zei papa die naar de berging stond te staren. “O nee, da’s waar ook, alle elektronica is ook nog doorgebrand.”

“We moeten alles nieuw kopen.”

“Ja.”

“Spiegel in de badkamer is ook kapot,” zei papa.

“Ook van glas,” zei Esmée.

“Ik weet niet of de verzekering het betaalt.”

“Waarom niet?”

“Het is – zoals ze dat noemen – onverklaarbaar.”

“Omdat het – eh – gewoon gebeurde?”

“Zoiets, ja.”

“En alleen bij ons?”

“Ja.”

“Waarom eigenlijk? Wat is er gebeurd?”

Hij nam plaats – ook aan tafel – tegenover Esmée.

“Volgens Anne moeten we verhuizen,” zei papa, “er is in haar flat nog wel een appartement beschikbaar en ik zou er gewoon mijn werk kunnen blijven doen.”

“Anne. Die dame met dat knalrooie haar?”

“Precies.”

“Heeft ze mama gekend?”

Papa begon te glimlachen. “Jazeker. Heel goed zelfs.”

“Waar is die flat dan?”, vroeg Esmée.

“Dat zal ik je laten zien,” zei papa. “Ogenblik.” De eettafel bleek een onopvallend laadje te bevatten – hij legde een kaart op tafel en vouwde hem open. “Kom maar eventjes naar deze kant – het is een zeldzame kaart – gemaakt van papier en volledig intact.” Esmée stond op en liep om de tafel heen. Het was een oude kaart, of misschien veel gebruikt, want er zaten allemaal scheurtjes in de vouwen. Papa legde zijn beide handen op de kaart en wreef hem glad. “Dit is een plattegrond van onze stad. Ik heb hem gemaakt. Lang geleden, toen je moeder nog leefde.” In het midden lag een snelweg – die herkende ze heel goed. “Hier wonen we.” Zijn vinger drukte op een plekje helemaal links op de kaart – een behoorlijk eind van de snelweg – kilometers – misschien wel tientallen.

Aan de rechterkant van de snelweg zag alles er totaal anders uit. Een andere wereld bijna. “En wat is dit? Hier staat ‘De Tuin der Geesten’. Wat betekent dat?”

“Het is een – helaas moet ik nu het ‘moeilijk-woord-alarm’ voor je van stal halen – enclave.”

“Huh?”, vroeg Esmée die het niet meteen begreep.

“Hier wonen alleen bijzondere mensen,” zei papa, “Het is een uniek stukje van Nederland – officieel is het een beschermd natuurgebied. Je mag er wonen, maar alleen als je door de bewoners wordt uitgenodigd en dat gebeurt zo goed als nooit, zoals je zult begrijpen.”

“Hoe komt dat dan?”, vroeg Esmée die naar een rechthoekje stond te staren – het moest een flatgebouw voorstellen – waarschijnlijk zou er zelfs geen lift aanwezig zijn – alleen trappen.

“Daar wonen heksen, tovenaars, feeën, dwergen, weerwolven, vampiers – kortom – wezens die niet in een gewone maatschappij  thuishoren. Zelfs het monster van Frankenstein heeft er een flatje.”

“En ook mevrouw Madsen?”

“Ja.”

“En mevrouw Madsen is hierheen gekomen – alleen maar om je mee te helpen met opruimen?”

“Nee. Ze wilde me vooral waarschuwen dat we moeten verhuizen. Jij en ik.” Papa wachtte hier eventjes voordat hij verder ging met praten. “Anne Madsen en de anderen hebben de klap – letterlijk – gevoeld – Jokke de Vries is zelfs flauwgevallen.”

“Pap – ik weet niet eens wat er is gebeurd!”

Hij leunde achterover en bestudeerde Esmée langere tijd zonder een woord te zeggen – daarom voelde ze zich ongemakkelijk – toch zweeg ze net als haar vader deed. Seconden tikten weg, bijna een volle minuut. “Mijn God – Wat lijk je toch veel op je moeder!”

“Ja, pap, dat heb je vaker gezegd.”

“Het is echt zo.”

“Mag ik daar dan buitenspelen? Met de andere kinderen en zo? Wat ik hier allemaal niet mag.”

“Geen enkel probleem, liefie.”

Nu was het de beurt aan Esmée om langdurig stilzwijgend naar haar vader te staren. In plaats van opgewekt te juichen, omdat ze voor het eerst op straat met andere kinderen zou mogen spelen – onbeperkt.

“Hoe zit het dan?”, vroeg Esmée. Ze durfde het niet eens hardop te zeggen. Heks, tovenaar of zelfs fee.

“Je bent een fee en daar horen uiteraard ook de krachten bij die gewone mensen niet hebben. Ik niet. Je moeder wel. Mevrouw Madsen evenmin.”

“Een fee? Moet ik dan ook zo’n suffe sprookjesjurk aantrekken? Die dragen ze toch allemaal?”

“Nee, een fee in spijkerbroek – net als je moeder.”