Esmée was een meisje dat nooit iets mocht van haar vader, dus bracht hij haar zelf naar school, om Esmée ook weer op te halen als het tijd was. Goed, soms mocht ze in een plas water springen, maar wel met laarzen aan. Alleen gaan fietsen – het was verboden. Er waren zoveel onbetrouwbare figuren in de stad. Uiteraard had ze een paar vriendinnetjes die ze mocht zien. Soms kwamen ze op bezoek – jawel, dat gebeurde – eens per jaar – alleen voor haar verjaardag wel te verstaan. Verder mocht ze niets. School – dan weer thuis – een beetje lezen, televisie kijken, ondersteboven op de bank liggen tot vader het zag.
Misschien vraag je je inmiddels af hoe het met de moeder van Esmée zat. Vond ze dit nou allemaal goed? Het probleem was dat Esmée haar moeder nooit heeft gekend. Uiteraard vertelde papa, als hij in een goede bui was, erg veel over mama, zodat Esmée haar moeder erger dan ooit begon te missen.
Om de haverklap zat Esmée thuis te mokken, omdat haar vader weer eens had gezegd dat ze binnen moest blijven. Het was veel te gevaarlijk. Een kat of hond mocht ze al evenmin hebben. Ze was allergisch, volgens papa. Om die reden stond er ’s middags, toen ze thuiskwam, een kom met een goudvis erin. Vader had geen problemen met goudvissen, Esmée eigenlijk wel – zo’n dom zwemmend oranjekleurig ding dat altijd maar leek te gapen.
Wat had je daar nou aan?
De goudvissenkom stond in haar slaapkamer – op een ouderwets stevig tafeltje dat ze met veel moeite om zou kunnen stoten. Uiteraard probeerde ze het en knoeide alleen wat spatten water op het tafelblad. Meer niet. Wel begon Esmée zich af te vragen welke dingen je er verder nog mee kon doen. “Ben je niet blij met Blub?” Papa had de vis een naam gegeven.
“Ja, ontzettend,” had Esmée geantwoord.
Op een keer zat Esmée op de rand van haar bed naar de vissenkom te staren. Hoe kwam ze van het dier af? Geen eten meer geven. Maar ja, dan nam vader het natuurlijk over. Dat deed hij altijd. Of weggooien in het toilet. Ze had nooit om een goudvis gevraagd.
Ze vond het zielig voor de vis die ze niet in het toilet zou gooien. Maar wat moest ze er verder mee?
Enkele weken later wilde ze buitenspelen. Het was een mooie warme dag in de lente. Alle kinderen speelden op straat. Esmée zat uiteraard binnen. Nou ja, ze mocht in de tuin. Vader had het ook zo gezegd.
Opnieuw had ze het gevraagd. Zoals zo vaak.
“Nee, veel te gevaarlijk,” zei vader.
“Iedereen mag buiten. Alleen ik niet.”
“Niks mee te maken.”
Daarmee hield het gesprek op. Papa draaide zich om en ging weer aan het werk. Het was makkelijk voor hem – papa werkte thuis. Esmée had geen idee wat hij nou precies deed en het boeide haar ook weinig, omdat ze veel liever naar buiten ging om met de andere kinderen te spelen. Stampvoetend liep ze naar boven in de hoop dat vader erg boos zou reageren.
Het was Esmée die boos was. In haar slaapkamer gooide ze de deur dicht – om de deur opnieuw open te maken en wéér dicht te smijten. Geen reactie…
Haar slaapkamerraam kon maar een klein stukje open, alsof papa bang zou zijn dat ze via het dak van de garage naar buiten zou klimmen – wat op zich niet eens zo’n slecht idee was. Esmée liep stampvoetend in het rond en schreeuwde enkele malen heel hard: “Rotzak!” Er kwam geen reactie. Terwijl ze zich op bed liet vallen en al naar het plafond keek, hoorde Esmée een gigantische klap – dichtbij èn ver weg.
Ze kwam overeind en zag de scherven van de vissenkom op het tafelblad en de goudvis onbeweeglijk in een laagje water liggen – echt, overal water – ook op de vloer. Heel langzaam liep Esmée naar het tafeltje. Ze legde een vinger in het water en trok die meteen weer terug. Het water was gekookt. Net als de vis trouwens. Met een hand voor haar mond staarde ze naar de scherven, het water en de dode vis.
Ook de ruit van haar slaapkamerraam lag in duizenden stukken op de vloer. Alles van glas lag gebroken op de vloer. “Pap?”, vroeg ze. Haar stem klonk aarzelend. Ze trok de deur van haar slaapkamer open en bleef bovenaan de trap staan om te roepen – alsof ze niet eens naar beneden durfde te gaan. “Pa–hap?”, vroeg ze. Beneden bleef het stil. Helaas moest ze het vertellen. Niet alleen de vissenkom was kapot, ook het raam. Anders zou ze de troep netjes hebben opgeruimd en verder geen woord over het ongeluk gezegd tot vader er een keer over zou beginnen.
Op de overloop keek Esmée naar de open deur van haar slaapkamer – ze probeerde te snappen wat er was gebeurd, maar durfde en kon ook niets bedenken. Zelf had ze op bed gelegen, toen het gebeurde. Bovendien was het water ook nog eens gekookt. En de vis. “Pap – er is iets gebeurd!” Nu riep ze nog harder. Esmée zuchtte diep en ging naar beneden. “Pa–hap – Waarom geef je geen antwoord?” Eerst keek ze naar het ronde ruitje van de voordeur – er had een ruitje moeten zitten – die was ook gebroken – daarna duwde Esmée langzaam de deur van de woonkamer open, omdat papa daar ergens aan het werk moest zijn – een computer, printer en boeken die hij had verzameld.
“Blijf staan, verdomme!”
Haar vader blafte eerder dan dat hij sprak.
De ruiten van de woonkamer – die van de vitrinekast – zeefdrukken die aan de muur hingen – al het glas was gebroken – het was een chaos. “Ik had misschien beter buiten kunnen gaan spelen, papa,” zei Esmée.
“Heb je schoenen aan?”, vroeg vader.
“Slippers.”
“Welke?”
Esmée stak haar linkerbeen vooruit om te laten zien dat ze slippers droeg met goede dikke zolen.
“Heel voorzichtig dan,” zei hij.
“Ik heb niks gedaan, hoor,” zei ze.
“Mm – nou ja.”
“Blub is gekookt.”
“Da’s dan heel verdrietig,” zei haar vader.
De buurvrouw verscheen bij het raam en zei: “Ik ben me rot geschrokken. Wat een klap, zeg.” Het leek nog wel alsof ze de ruit aan het zoeken was die in duizenden stukjes op de grond lag – binnen en buiten.
Hierna verscheen er een oudere buurman bij het raam.
“Iedereen oké?”, vroeg hij.
“Ja – behalve de goudvis.”
“Ruzie gehad?” Zijn mondhoeken gingen omhoog. “Tjonge jongen. Wat een ravage. Wat is er gebeurd? Heb je al gebeld? Naar 112? Anders doe ik dat effetjes voor je. Ik zeg wel dat je er te geschokt voor ben’.”
“Het glas van mijn telefoon is ook aan gort,” zei de vader van Esmée. “Al het glas is kapot gesprongen.”
Maandelijks archief: mei 2018
Een fee in spijkerbroek (1/6)
John Bressers (5/5) Eindspel
Een vroege wandelaar ontdekte dinsdagmorgen vroeg dat er een dode in de rivier dreef – zo op het eerste gezicht een goed geklede man – gezicht naar beneden – armen en benen die in het donkere water leken te willen verdwijnen. De politie was snel ter plaatse.
Het bleek om Nicky Reijnders te gaan, de man die premier had moeten worden.
Een naaste medewerker had zijn vermissing al gemeld. Enkele minuten voor tien werd er aangebeld – Bressers had zich juist aangekleed en probeerde zich te herinneren of hij een afspraak was vergeten.
Hij deed de deur open – Foley stond om zich heen te kijken – ietwat nonchalant, maar er verscheen een verbeten trek op zijn gezicht toen ze elkaar in de gaten kregen. “John – om elf uur is er een persconferentie – er bestaat een grote kans dat jouw naam zal vallen.”
“Hoe bedoel je?”, vroeg Bressers.
“Jesus, man – Where have you been?”, vroeg Foley die geen zin had om te wachten tot Bressers hem uitnodigde binnen te komen en gewoon verderliep.
“In bed – ik lag er laat in.”
Beide mannen liepen naar de woonkamer – Foley ging zwijgend zitten, slaakte een diepe zucht – Bressers pakte zijn mobiele telefoon en zag een reeks flashberichten die louter over Reijnders bleken te gaan – hij was ’s ochtends vroeg dood in de rivier gevonden. Het was groot nieuws – niet alleen in Nederland. Ook de BBC meldde het bericht.
“Jee. Da’s rot, zeg.” Bressers legde zijn telefoon neer.
“Je hebt hem verleden week gesproken,” zei Foley. “Er gaan tal van filmpjes over het internet – miljoenen mensen die graag willen weten wat je hebt gezegd.”
“Misschien moet ik mijn boodschappen voorlopig laten bezorgen,” zei Bressers. “Sorry. Misplaatst grapje. Ik heb Reijnders uitgelegd dat hij de vader is van een zoon – hij moest begrijpen welke gevolgen het contract heeft gehad – dus ook voor hem persoonlijk. Er loopt een onderzoek naar de dood van Chrissie Blakely. Dat heb ik hem allemaal verteld. Hij had zo’n idiote zelfverzekerde tandpastaglimlach op zijn gezicht. Het is heel goed mogelijk dat Reijnders iemand uit zijn entourage in vertrouwen heeft genomen – het zou kunnen – al moet je constateren dat je belangrijkste getuige dood is.”
“Een man die premier zou worden – gezien de peilingen stond het feitelijk vast dat hij het ambt zou bekleden – hij moest geen stomme dingen doen – dat is de beeldvorming die er in de media is gegroeid.”
“Dan kunnen de mensen tenminste vrijuit speculeren over een samenzwering,” zei Bressers die een stoel achteruit trok en plaats nam. “Ik had eerlijk gezegd de indruk dat Reijnders zich niet eens herinnerde waarom we de afspraak hadden gemaakt – misschien iemand die hem een handje wilde geven – succes wensen. Het duurde eventjes voordat hij me kende.”
“Wat ga je nu verklaren, John?”
“Reijnders en ik zijn elkaar al eens tegengekomen – lang geleden – op St. George om precies te zijn.”
“Een campagnemedewerker had het over een donatie,” zei Foley, “Reijnders scheen te hebben gezegd dat je hem een geldbedrag wilde schenken.”
“Laat maar in een persbericht melden dat ik de dood van Nicolas Reijnders diep betreur en zijn familie hierbij condoleer met het onvoorstelbare verlies.”
“Wat doe je met het dossier?”
“Niets. Voorlopig.”
“Je wacht tot de storm overwaait,” zei Foley.
“Ik heb niets meer gehoord van Boele.”
“Denk je dat hij – ?”
“Je vraagt je af of Nicky Reijnders en Tosh Blakely elkaar soms hebben ontmoet.”
Twintig jaar geleden had Reijnders uitgelegd dat zijn carrière een vooraf vastgelegd traject zou moeten volgen. ‘Maar – ik moet – het is een familietraditie, net als dit werk – ontwikkelingshulp – samenwerking – als voorbereiding op een politieke carrière – net als mijn vader en grootvader moet ik minister worden.’ Hij had nooit durven vermoeden dat zijn verleden hem ook echt een keer zou inhalen – zelfs al zou Chrissie Blakely inderdaad door een dronken toerist zijn aangereden – wat natuurlijk heel goed zou kunnen.
Foley trommelde met zijn vingers op het tafelblad. “John – kerel – Ga je me nog eens koffie aanbieden?”
*****
Woensdagochtend leek het alsof de storm nog vele weken en misschien zelfs maanden zou aanhouden. Er lag een stapeltje kranten op zijn eettafel – zijn telefoon trilde nu en dan – om tien uur zou Van Rijn voor de deur moeten staan, mogelijk in gezelschap van een assistent-officier van justitie – de kans bestond dat de nachtelijke indringer had gesproken.
Zijn telefoon begon opnieuw te trillen.
Maaike.
“Hoi. Met mij.”
“Dag pap. Schikt het? Of heb je het hartstikke druk?” Er klonk een schalkse, vrolijke lach. “Nee toch?”
“Niet meer,” zei hij.
“Bedankt dat je me van die griezel hebt verlost.”
“Michel Grijs.”
“Ja.”
“Graag gedaan.”
“Hij ontloopt me,” zei ze. Er galmde een nieuwe lach.
“Ach ja,” zei hij.
“Hoe heb je dat voor mekaar gekregen?”
“Ik heb hem al eens eerder ontmoet,” zei hij.
“O jee.”
“Hij zal je nooit meer iets vervelends vragen,” zei Bressers.
Er viel een korte stilte. Nieuwe vraag. Ander onderwerp. “Ga je vandaag nog stemmen, pap?”
“Ja.”
“Mensen hebben het alleen nog maar over Reijnders.”
“Onbegrijpelijk.”
“Ze zeggen dat hij is vermoord.”
“Ben je al wezen stemmen?”
“Nee.”
“Nou, Reijnders was geen aardige man.”
“O.”
“Hij was een smeerlap.”
“Mijn stem gaat naar de Partij voor de Dieren.”
“Heel netjes.”
“Ja toch?”
De voordeurbel klonk. “Ik moet je neerleggen.”
“Visite?”, vroeg Maaike.
“Ja.”
“Eh – leuke visite?”
“Niet echt.”
“Succes dan.”
“Dank je.”
Hij legde zijn telefoon tafel en liep naar het halletje – draaide de sleutel naar rechts en maakte open – het was inderdaad Van Rijn, maar ook een jonge vrouw, donkerblond haar, bruine ogen, mantelpakje – witte blouse.
“Kom binnen,” zei hij.
Van Rijn ging verder zonder een woord te zeggen – zijn ogen twinkelden een beetje – dat wel – de jonge vrouw bleef op de deurmat staan en stak haar hand uit. “Ik ben assistent-officier van justitie, mijn naam is Lisette van der Bruggen. Aangenaam, hoop ik.”
“Het is een belangrijke zaak,” zei Bressers.
“Reijnders – Nicolas,” zei Van der Bruggen.
“Nicky – voor vrienden,” zei Van Rijn.
Er drong spaarzaam licht door het raam – gordijnen waren half opengetrokken – folie op kijkhoogte – een stapeltje tijdschriften lag op een tafeltje. Bressers vroeg of ze misschien iets te drinken lustten. Bijna vijf minuten later zette hij koffie en thee op tafel. Zelf nam hij, zoals altijd, koffie – zonder suiker of melk.
“Het was al een vervelende kwestie,” zei Van der Bruggen, “maar de dood van Reijnders heeft de zaak nog verder gecompliceerd.” Bressers trok zijn wenkbrauwen eventjes omhoog – grotere ogen. “Ja, mijnheer Bressers. U kunt heel goed doen alsof u – .”
“John.”
“Goed – heel fijn – John. Je doet alsof je nergens van weet en ondertussen ben je het best van ons allemaal op de hoogte van de meest ranzige trekjes van een man die binnenkort onze premier had kunnen zijn.”
“Wat weet je zelf van – Nicky?”, vroeg Bressers.
“Hij komt uit een vooraanstaande familie – zou de zoveelste minister zijn geworden, vermoedelijk premier – doet het goed in de media – eh – hij lachte veel en makkelijk, zoals blijkt in het filmpje dat is gemaakt verleden week donderdag, toen je hem zo ongeveer gefileerd moet hebben, al heeft niemand kunnen volgen wat je hebt gezegd – want mijnheer Bressers – John voor intimi – weet heel goed wanneer hij met zijn rug naar de camera’s moet staan.”
“Tot zover ben ik akkoord,” zei Bressers.
Van Rijn zweeg alleen, hij nam een slokje koffie.
“Zoals wel vaker is gebeurd in de geschiedenis, blijkt – bleek Reijnders een man te zijn die zich – eh – ja, ik moet zeggen in één woord onbeschoft gedroeg – er zijn vrouwen die ontslag hebben genomen, omdat ze zich niet veilig voelden in zijn nabijheid. Al zou er dan niets zijn gebeurd – ook geen aanranding.”
“Reijnders heeft illustere voorgangers,” zei Van Rijn.
“En nu is hij dood en stevent zijn partij af op mogelijk de grootste overwinning in de geschiedenis – zetelaantallen die herinneren aan de jaren tachtig – een laatste peiling voorspelt ruim 54 zetels – revolutionair – zeker in ons versplinterde politieke landschap. Een aardverschuiving. Ze zullen de premier willen leveren,” zei Van der Bruggen.
“Ik snap wat er op het spel staat,” zei Bressers.
“Klopt het dat een dossier niet mag worden gepubliceerd als een van de betrokken partijen is overleden?”, vroeg Van Rijn. “Dat is het verhaal.”
“Er zijn een paar uitzonderingen,” zei Bressers. “Maar de contractbreuk van Nicky Reijnders is misschien het belangrijkste element. Hans van der Schoor heeft mij in opdracht van zijn baas gevraagd het dossier Reijnders af te geven. Dat is verboden. Ook had Reijnders na zijn misdaad nooit meer voor een vooraanstaande politieke functie mogen kiezen. Het is één van de belangrijkste bepalingen geweest.”
“Wat heeft hij gedaan?”, vroeg Van der Bruggen.
“Hij heeft een vrouw verkracht,” zei Bressers. “Twintig jaar geleden. Op St. George om precies te zijn. Ik was in de buurt – kreeg de opdracht om te gaan kijken – hij moest de kans krijgen om zo snel mogelijk het eiland te verlaten. Dat is ook gebeurd.”
“En wat is er met de vrouw gebeurd?”
“Ze werd negen maanden later moeder van een zoon – is twee maanden geleden door een dronken toerist dood gereden – de jongen vond zijn moeder terug in het mortuarium van het ziekenhuis – zijn opleiding werd betaald door Equal Chances – heel bizar. Reijnders kende het dossier, maar had niet gedacht dat een jongen met een donkere huidskleur zijn zoon zou kunnen zijn – Reijnders had het over een zwarte.”
“Een vrouwenverkrachter en racist,” zei Van Rijn.
“Heb je bewijs?”, vroeg Van der Bruggen.
Foley moest beslist hebben geweten dat er iemand van justitie vragen zou komen stellen – een gevolg van de nachtelijke indringer – Guus van Tellingen – het was een domme actie geweest – voor die nacht had de zaak met een sisser af kunnen lopen. Al behaalde de partij van Reijnders ruim twintig zetels meer in de Tweede Kamer dan hij normaal had kunnen bereiken. Er hing evengoed een zwaard van Damocles boven het hoofd van de partijleider. Nicolas Reijnders had zelf het touw doorgesneden. Een laatste wanhoopspoging om de verkiezingen te beïnvloeden, omdat zijn grote droom was verdampt tijdens een gesprek in een Bosch’ café. Reijnders had goed geweten dat zijn politieke carrière achter de rug was. De schande bleef over.
“Ja,” zei Bressers.
“Dan – eh,” zei ze, “wil ik het inzien.”
De woorden van zijn dochter Maaike klonken in zijn hoofd. ‘En jij, pap – Heb jij de Majesteit altijd geëerd?’ Hij stond op en griste zijn telefoon mee.
“Ogenblikje.”
*****
Zijn auto had hij achtergelaten op de bezoekersparkeerplaats – zijn eigen plek werd bezet gehouden – de huurauto van Boele stond er al. John Bressers had zijn oude makker een berichtje gestuurd – ze moesten bijpraten over de laatste ontwikkelingen. Het was bewolkt, er viel wat regen – een passend weertype. Bressers stak zijn hand op naar de receptioniste die meteen vrolijk terug zwaaide.
De deur ging open – Bressers en Boele schudden elkaar de hand – Tosh zat onderuit gezakt in een fauteuil naar televisie te kijken – de eerste onthullingen over zijn vader werden besproken – een handgeschreven bekentenis van Nicky Reijnders.
“De grootste oppositiepartij sinds de CDA en PvdA – in de jaren tachtig – toch hebben ze het nakijken,” zei Boele. “Alles loopt compleet anders.”
“Zonder sociale media was het gelukt,” zei Bressers.
“Ik begrijp niet waarom hij dood is,” zei Tosh.
“Vanochtend heb ik zijn vrouw gesproken,” zei Bressers.
“En?”, vroeg Tosh.
“De weduwe wilde alleen weten of ik destijds een pistool op zijn hoofd heb gezet.”
“Voor de bekentenis?”
Hij trok zijn schouders omhoog, een beetje nonchalant, alsof het hem weinig kon schelen.
“Je hebt je wapen wel laten zien,” zei Boele.
“Tuurlijk.”
John Bressers (4/5) Tosh
Volgende ochtend – het was bijna elf uur – had Bressers zijn dakterras opgezocht – het was vrij warm voor de tijd van het jaar, niet eens zomers, wel behaaglijk. Een ronde tafel, vier stoelen – hij werd omringd door een eindeloos lijkende zee van daken en de kathedraal domineerde de skyline sowieso.
Er stond een kop koffie op tafel, daarnaast lag zijn telefoon. Hij had een berichtje gestuurd naar Boele – een simpele vraag – ‘Wat is er aan de hand?’ Voorlopig volgde er geen antwoord, dus veronderstelde Bressers dat dit met het tijdverschil te maken moest hebben – Boele werkte in de Caraïben.
Hij nam een slokje koffie – er kwam een app binnen – afkomstig van zijn ex-vrouw die wilde weten waar hij zich precies bevond. ‘Thuis – op het dak.’ Zo luidde zijn reactie. Al een uurtje of twee kwamen er verschillende berichtjes binnen, apps, sms’jes. Een of andere redacteur probeerde hem aan de telefoon te krijgen, door een nachtelijke overval en alle publiciteit die het gevolg was. Bressers had er geen behoefte aan en weigerde elke medewerking. In de media zouden ze zeggen dat hij iets wilde verbergen. Zo was het natuurlijk ook. John Bressers had in werkelijkheid een half mensenleven te verbergen. Zijn archief oefende een weergaloze aantrekkingskracht uit op talloze schimmige figuren.
Het hoorde bij zijn werk en Bressers wist het – hij had het altijd geweten. Duistere geheimen waarvan mannen èn vrouwen nu ineens begonnen te begrijpen dat ze in de kelder van zijn huis werden bewaard.
De voordeurbel ging – Bressers stond op en begon naar beneden te lopen – hij verwachtte zijn ex-vrouw, mogelijk naar aanleiding van het gesprek dat hij gistermiddag met Maaike had gehad over de baan die haar was aangeboden door een zekere Michel Grijs – een naam die klonk als een pseudoniem. Achter het ondoorzichtige glas van zijn voordeur werden een tweetal silhouetten zichtbaar – allebei mannelijk – zoveel was wel duidelijk – een wat nonchalante houding. Bressers opende zijn voordeur en overwoog of het niet beter was geweest om de twee mannen te laten staan.
Het was zijn oude protegé Sven Boele – incident manager – schuin achter hem een jongen die zich verborgen leek te houden. Er groeide een herkenning. Bressers herkende de oogopslag van de jongen die beslist aan zijn Nederlandse vader deed denken – wat de zoon van Chrissie Blakely vermoedelijk zijn hele leven al van een heleboel mensen te horen kreeg.
“Hé, ouwe,” zei Boele. “Hoe staat het leven?”
“Best,” zei Bressers die eerst zijn oude collega de hand schudde, vervolgens de jongen – die onwennig om zich heen stond te staren, alsof hij moeilijk kon geloven dat hij echt in een oude Brabantse stad was.
“I guess you’re Chrissie Blakely’s son,” zei hij.
“Ik spreek gewoon Nederlands, mijnheer.”
“John – John Bressers.” Hij trok zijn wenkbrauwen vragend omhoog – beide mannen kwamen verder, een beetje aarzelend, alsof ze verboden gebied betraden.
“Op St. George kunnen we hem niet beschermen.”
“Tja, ik had je telefoontje gisteren ook aan moeten nemen,” zei Bressers. “Ik zat op het dak.” Hij wees naar de trap – Blakely liep als eerste naar boven.
Bressers betrad het dakterras. “Ik heet Tosh – Blakely – door een oude song van Peter Tosh – ‘I’m the toughest – Anything you can do, I can do it better.’ Moeder hoopte dat het nummer me sterker zou maken, als ik ooit eens aan mezelf zou twijfelen.”
Boele ging als eerste zitten, onmiddellijk gevolgd door Bressers, Tosh nam als laatste plaats en bleef eerst nog wat onrustig om zich heen kijken, alsof hij op een of andere plek een sluipschutter verwachtte.
“Dus je moeder is vermoord,” zei Bressers.
“Geen twijfel over mogelijk,” zei Tosh.
Bressers twijfelde niet aan de doodsoorzaak, maar een moord zou ook eerst bewezen moeten worden.
“Ik had het dossier gesloten,” zei Bressers.
“Wat is er gebeurd?’, vroeg Boele.
“Reijnders had een assistent gestuurd om het dossier in handen te krijgen – zo moet het ook echt zijn gegaan. Het is ondenkbaar dat Van der Schoor zelf het initiatief heeft genomen – hij zou niet eens op de hoogte mogen zijn van het bestaan ervan. Bovendien heb ik afgelopen nacht een huurmoordenaar neergeschoten. Ik snap ook dat je Tosh laat onderduiken, al ligt mijn huis niet zo voor hand.”
“We zijn alleen op doorreis,” zei Boele.
“Mijn moeder kwam op een dag niet meer thuis,” zei Tosh die zijn verhaal begon te vertellen, terwijl Bressers er nog geen vragen over had gesteld. “Zo gaan zulke dingen op het eiland. Er komt geen politie langs om te zeggen dat er een ongeluk is gebeurd. Op het politiebureau wilden ze me niet eens helpen. Uiteindelijk heb ik haar in het mortuarium teruggevonden – van het ziekenhuis, weet je wel. Ze was aangereden door een dronkenlap – zeiden ze.”
“Wanneer kwam jij in beeld, Sven?”
“Foley belde me een week geleden op – wilde weten of ik misschien in de buurt van St. George was. Ik heb onderzoek gedaan naar het ongeluk, de auto teruggevonden waarmee Chrissie is geschept, net als de naam van een huurder – een valse naam, ik heb in elk geval nog geen man gevonden die echt zo heet en ook nog eens volledig aan het signalement voldoet.”
“Ik zat een week geleden nog hoog en droog in mijn huisje op de Veluwe,” zei Bressers. “Het betekent dat Foley mijn huis – hier in de stad – een tijd in de gaten heeft laten houden. Reijnders zit in de problemen sinds hij openlijk verkondigt premier te zullen worden.”
“Waarom is hij toen niet veroordeeld?”, vroeg Tosh.
“Een paar belangrijke families hebben dat twintig jaar geleden voorkomen – er zou hoe dan ook geen veroordeling zijn gevolgd – wel heeft Reijnders moeten toezeggen nooit een belangrijke post te zullen nastreven in de nationale politiek – zoals minister.”
“Hoe weet je dat zo goed?”, vroeg Tosh.
“Ik heb je moeders leven gespaard,” zei Bressers.
Tosh balde zijn vuist, maar hield zijn mond.
“Misschien verwachtte Reijnders dat ik je moeder zou liquideren – ik heb geen idee – het was nooit het plan,” zei Bressers. “Ja, ik heb voor die mensen gewerkt – oud geld, zoals dat heet. Heel oud geld.”
“Het betekent dat zo’n man overal mee wegkomt, zolang hij braaf de regels van jullie spel volgt – dus hun bedrijf – dat van de witte aandeelhouders – ze hebben een andere naam verzonnen voor de Oost-Indische Compagnie, of West-Indische – whatever.” Tosh sprong op en liep weg, terwijl zijn stoel met een harde klap achterover viel. “Go to hell, all of you!”
Boele trok een licht verwijtend gezicht naar Bressers, stond op en ging achter Tosh aan die al op de trap liep.
“Thought you knew that by now, kid,” mompelde Bressers die het kopje oppakte en de koude koffie weggooide. Hij hoorde een gesprek dat zich deels op de trap afspeelde – Boele sprak over kalmte en verantwoordelijkheid om het project te voltooien. Er lag een kans om Reijnders aan te pakken aangezien de man twintig jaar later contractbreuk had gepleegd.
Het duurde bijna vijftien minuten voordat Tosh terugkeerde en er lag een duistere gloed in zijn ogen.
Boele stond schuin achter hem. “Wat gaat u doen?”
“Eerst ga ik met je vader praten,” zei Bressers.
“En dan?”
“Dat – ligt helemaal aan hemzelf.”
*****
Een rigoureuze oplossing, zoals bij Manfred Pastoor, was om te beginnen uitgesloten, aangezien het een politicus betrof die je niet ongestraft kon doden. De naam en foto van Reijnders stonden op verkiezingsaffiches in het hele land. Hij was in talkshows verschenen, bovendien genoot hij een goede reputatie, als een man die in het verleden geheel belangeloos voor een hulporganisatie had gewerkt. Zelfs een ongeluk zou gevolgen hebben in de verkiezingsuitslag, aangezien Reijnders ook echt nummer één was op de lijst voor zijn partij. Of een onverwachte dood in bed, gevolg van een hartinfarct.
Een vroegere collega van John Bressers vergeleek een politieke moord met niets minder dan een atoombom – de gevolgen zouden tientallen jaren lang nawerken.
Sven Boele en Tosh Blakely vertrokken rond een uur – ze hadden gegeten in de keuken van Bressers die hen vervolgens de sleutels gaf van zijn vakantiehuis.
Langzaam verstreek de middag – het werd half vier en Bressers verwachtte deels dat Reijnders de verkiezingshectiek zou gebruiken om de afspraak af te zeggen, maar het journaal meldde dat het complete circus van Reijnders in ’s-Hertogenbosch was neergestreken – om die reden trok Bressers zijn jas aan en wandelde rustig naar het café dat het toneel moest worden van een serieus gesprek. Het was een oud trucje dat hij gebruikte. Er zouden veel mensen zijn – de beveiligers hadden als opdracht om al te nieuwsgierige cafébezoekers afzijdig te houden, terwijl Bressers en Reijnders met elkaar spraken. Voor Reijnders was het onmogelijk om een scène te schoppen – misschien zouden ze een stukje wandelen. Het Bossche Broek was ook erg mooi in het voorjaar.
Er hadden zich aardig wat belangstellenden in het straatje verzameld – Bressers wist zich er langs te worstelen en binnen te geraken – een bewaker keek hem onderzoekend aan – Bressers hoefde niet eens te zeggen wat hij kwam doen – Reijnders had een pilsje te pakken gekregen en zou er misschien zelfs een enkel slokje van nemen – hij was druk bezig met een verkiezingsmarathon. Reijnders herkende Bressers na enkele seconden – het kostte hem zowaar wat tijd, want hij wist dat er een ontmoeting zou volgen, maar was er niet meer in geslaagd zich te herinneren wat de aanleiding moest zijn. Het was twintig jaar geleden.
“Dus jij bent het,” zei Reijnders wiens opgewekte tandpastalach plotseling was verdwenen.
“Wist je het nog?”
“Ik had gedacht – nou ja – ik dacht.” Gedurende een kort ogenblik verwachtte Bressers een verklaring, maar de man viel domweg stil – hij zweeg – in plaats daarvan was er alleen een heleboel lawaai in het café.
Bressers stond met zijn rug naar mensen die foto’s wilden maken – of filmpjes, zodat niemand later al liplezend zou kunnen herhalen wat hij had gezegd.
Zijn hand legde hij op de bovenarm van Reijnders, maar Bressers gebaarde ook dat de muziek harder moest. Zo gebeurde het meteen. Oude muziek, jaren zeventig. Veel geluid, zoveel mogelijk zelfs, want alleen Reijnders mocht horen wat hij ging zeggen.
“Je hebt contractbreuk gepleegd,” schreeuwde Bressers in het oor van de politicus. “Ik heb je gewaarschuwd – je kende de voorwaarden van onze overeenkomst.” Er leek een glimlach op het gezicht van Reijnders te zijn gebeiteld – hij oogde totaal onbewogen – alsof ze leuke herinneringen ophaalden. “Wist je dat je Chrissie zwanger hebt gemaakt?” De ogen van Reijnders werden groter – een verbaasde frons die al snel veranderde in een blije grijns. Alsof hij een goede grap had gehoord. “Gezonde, sterke jongen, slimme vent. Jouw stichting heeft zelfs voor zijn opleiding betaald.”
“Tosh? Je bedoelt – Tosh?”, vroeg hij.
“Ja,” antwoordde Bressers.
“Een zwarte – ik bedoel – hij is niet – ,” Reijnders sprak zijn woorden in de fadeout van een nummer. Hij herstelde zich snel. “Excuus, ik ben geen racist.”
Reijnders staarde naar de bar, alsof daar een tip in het hout was gekrast door een eerdere cafébezoeker.
“We zijn de dood van Chrissie aan het onderzoeken,” zei Bressers. “Dat moet je goed in je oren knopen.”
“Dat meen je niet!”
“Dus trek je conclusies.”
“Ja – ik bedoel – ja.”
“Voordat de man die ik vannacht heb neergeschoten, zijn verhaal vertelt aan de politie,” zei Bressers. “Ik zal genoodzaakt zijn om het dossier te overhandigen aan de officier van justitie, zoals je zult begrijpen.”
Reijnders legde een hand op Bressers’ schouder en liep gewoon weg – de man die de volgende premier van het land zou moeten worden begon links en rechts handen te schudden – ongetwijfeld lachte hij er opgewekt bij, maar dat was niet te zien voor Bressers.
Reijnders hield zijn hoofd naast dat van een vrouw die een foto maakte en vervolgens haar duim omhoog hield. Heel geleidelijk verplaatste het circus zich naar buiten – de kastelein dempte het volume van de muziek, niet een beetje, maar heel erg. Ze konden elkaar weer verstaan. Zoals het hoorde op een gewone dag. Bressers hees zich op een kruk en bestelde een pilsje – nu leek het hem gepaster om bier te drinken.
Een man bleef twijfelend staan en misschien overwoog hij te vragen waar ze over hadden gesproken. Het was simpel genoeg om een leugen te vertellen en deels ook de waarheid. Ze hadden elkaar al eens ontmoet. Reijnders kende de jongen die een donkere huidskleur had – uiteraard, net als zijn moeder. Mogelijk had Reijnders een dossier gelezen en zich niet gerealiseerd dat de jongen zijn zoon was.
De kastelein zette het glas neer voor Bressers die meteen een slok nam – hij had er dorst van gekregen.
“Zeg eens eerlijk. Ga je op hem stemmen?”
“Nee,” zei Bressers. “Absoluut niet.”