Bressers had weinig woorden nodig om Foley uit te leggen dat de zaak Blakely uit de hand begon te lopen. Zo was er de opdringerigheid van assistent Van der Schoor – terwijl op St. George het verkrachtingsslachtoffer van Reijnders onder verdachte omstandigheden was gestorven – door een mogelijk dronken automobilist. Als incident manager had hij meestal een overzichtelijke taakomschrijving – een probleem oplossen – dat deed hij dan ook. In de praktijk betekende het dat hij soms op meisjes als Chrissie Blakely stuitte – er waren collega’s die het meisje hadden geliquideerd, enkele uren later op het vliegtuig waren gestapt – het maakte weinig uit waarheen – zodat ze allang waren verdwenen als het stoffelijk overzicht werd ontdekt door een schoonmaakster. Bressers werkte hier nooit aan mee. Ja, een enkele keer moest hij een alternatieve uitgang gebruiken om te ontsnappen aan agenten die alsnog waren ingeroepen door de hoteleigenaar. Het kostte teveel tijd om uit te leggen wat hij daar precies deed. John Bressers voelde geen spijt – een nutteloze emotie.
Bressers en Foley waren allebei ervaren rotten in het vak. Wie geen menselijke ellende wilde zien, kon beter als administratief medewerker gaan werken.
“De dood van Chrissie zou weinig hebben voorgesteld, als Hans van der Schoor me niet had opgewacht. Nu betekent het ook wat,” zei Bressers.
“Wat wil je dat ik doe?”, vroeg Foley.
“Een ontmoeting regelen met Reijnders,” zei Bressers, “er zijn hier om de hoek wel een paar cafés – ik geef de voorkeur aan café ’t Glaasje. Morgenmiddag om – laten we zeggen – vier uur.”
“Als hij weigert?”
“Doet hij niet – geloof me.”
Alleen een incident manager die de zaak persoonlijk had behandeld kende alle details – Foley was niet op de hoogte van een handgeschreven schuldbekentenis.
“Verder nog vragen?”
“Ja – eentje. Je moet nòg iets voor me regelen – ik wil een glas drinken met de man die zichzelf Michel Grijs noemt – hij heeft mijn dochter gevraagd voor een baan – jij hebt Maaike geadviseerd om met mij erover te praten en dat hebben we vandaag gedaan.”
“Wat ga je doen?”
“Ik ga uitvissen of Michel voor rede vatbaar is.”
“Tja, ik was al bang dat je slecht zou reageren.”
“Hij moet weten dat ik een heel redelijk mens ben.”
“Wanneer wil je hem zien? Als het me al lukt.”
“Overmorgen – vrijdagmiddag. Vier uur.”
“Zelfde café? ’t Glaasje?”
“Ja – doe dat maar. Goed idee.”
*****
’s Nachts – het was al drie uur geweest, volgens de wekkerradio die op zijn nachtkastje stond – een luide ping maakte Bressers wakker – hij draaide zich om, een beetje geïrriteerd, omdat hij aan een flashbericht dacht – de BBC, of NOS desnoods, maar de Engelsen reageerden altijd eerder op internationaal nieuws.
Eigen schuld. Morgen zou hij zijn telefoon anders instellen – tussen twaalf en acht uur geen alarmsignalen die hem uit zijn slaap haalden.
Het was geen flashbericht, afkomstig van een BBC of NOS, maar een inbraakmelding – beneden – keukenraam.
Hij gooide het dekbed opzij en ging zitten – deur van zijn slaapkamer stond zoals gewoonlijk half open – eerst zette hij het geluid van zijn telefoon op stil. De inbrekers, want Bressers veronderstelde dat het er minimaal twee waren die zijn huis waren binnengedrongen, hoefden niet te weten dat de bewoner allang wakker was geworden door een app. Bressers trok de onderste la van zijn nachtkastje open en pakte een pistool dat er altijd lag – hij had een wapenvergunning, overgehouden aan zijn werk.
Nog altijd klonk er geen afwijkend geluid in huis – geen voetstappen op de trap die dichterbij kwamen – er was helemaal niets – hij kwam overeind, schoof met zijn duim de pal weg en zocht een donker plekje in zijn slaapkamer – ze mochten hem niet zien. Misschien was het er maar eentje.
John Bressers vermaande zichzelf – voorlopig mocht hij niet eens aan Van der Schoor denken, al leek het heel waarschijnlijk dat hij verantwoordelijk was en misschien stonden ze zo meteen wederom oog in oog.
Een plank die kraakte op de overloop – het was een oud huis, maar Bressers had het laten moderniseren. Als het op de monumentenlijst had gestaan, zou het stukken moeilijker zijn geweest om te doen wat hij de aannemer allemaal heeft laten doen, ook in de kelder. Een krakende plank op de overloop was essentieel, al wilde de aannemer hem nog zo overtuigen van het tegendeel. Altijd handig. Zoals nu bleek. Heel even bleef het stil. Bressers had een opvallend lage hartslag. Hij bleef altijd erg kalm in zulke situaties. Zijn ogen richtte hij op de deur die langzaam verder open ging – precies zoals Bressers ook verwachtte.
Het dekbed lag op een hoopje – in het donker viel er een menselijk silhouet uit te halen – Bressers meende een uitgestrekte arm te herkennen, ook een wapen. Twee schoten, maar geen beweging op bed – dat er verlaten bij lag. Bressers wachtte af – de indringer, want het was er maar eentje, zocht naar een lichtknop om het resultaat van zijn werk te zien. Was dit nou het werk van een professional? Zelf had Bressers misschien een kans afgewacht op straat – vanuit een rijdende auto, of een scooter en dan snel weg. Waarom nou uitgerekend in zijn slaapkamer?
Een lamp verspreidde zacht licht – Bressers keek met ingehouden adem naar de inbreker – niet Van der Schoor, maar iemand, anders, een man die nog jonger was dan de assistent van Reijnders. Vreemde vrienden voor een succesvolle politicus, al was dit een aanname. “Hé, sukkel,” zei Bressers zachtjes, “laat je wapen vallen en snel.”
De indringer keek opzij en leek eventjes aarzelend zijn wapen op Bressers te richten die meteen vuurde – één enkel schot – rechterschouder – er volgde een schrikreactie – een ingehouden kreet – de onbekende liet zijn wapen vallen dat een loos schot loste – een kogel die in de muur eindigde – een ouderwets stevige muur. Niks aan de hand. “Ga liggen – plat op je buik – gezicht omlaag – armen gespreid – geen vreemde bewegingen, of het is gegarandeerd het laatst wat je ooit zult doen, vrind.” Aarzelend liet de indringer zich op zijn knieën vallen – bijna als een smeekbede. Eén arm omhoog gestoken – een ander hing een beetje – er begon een rode plek te ontstaan waar de kogel binnen was gegaan. “Ben je alleen binnengekomen?”
De indringer – die nog geen woord had gezegd – knikte alleen maar en liet zich langzaam op de grond neerkomen – het laatste stuk met een doffe klap.
In de tussentijd zocht Bressers naar andere indringers – dezelfde plank die wederom zou kunnen kraken, hoewel de aannemer nog zolang aan het praten is geweest – de man zei dat hij het kon verhelpen.
“Ik wil je niet zien bewegen, vriendelijke vriend,” zei Bressers, “dus als je dit wilt overleven, moet je vooral stil blijven liggen en wachten op oom agent – die helpt je verder. Wees gerust – ze zijn er heel snel bij.”
Bressers pakte het wapen van de indringer op – legde het op het zijn nachtkastje. “Ik ben John Bressers,” zei hij, “maar dat wist je natuurlijk al.” Hij pakte zijn telefoon op en tikte de pincode – daarna zocht hij de app waarmee hij geluidsopnamen kon maken. “Ik reken toch wel op je medewerking, beste vriend.”
“Krijg de tering.”
Bressers stond op en zette een voet op de schouder van de onbekende. “Dat is een fout antwoord.” Net iets onder de wond uiteraard – de kogel was dwars door het lichaam gedrongen en zat ergens in de muur.
“Voor wie werk je?”, vroeg Bressers die plaatsnam op de randje van het matras en wachtte tot de pijn flink was afgenomen – het gezicht sprak boekdelen. “Ik wil alles weten – je naam – voor wie je werkt.”
“Gewoon – een vent – iemand – iets ouder dan ik – achterovergekamd haar – stoppelbaardje,” zei hij.
“We hebben alle tijd van de wereld – jij vooral – je krijgt een leuke aanklacht aan je broek – poging tot moord – inbraak,” zei Bressers, “je bent wel een tijdje onder de pannen, kerel. Ik wil een naam horen. Wie is je contactpersoon? Wie heeft je dit karwei opgedragen? Geef me een naam en ik bel direct 112.”
“Weet ik niet – è-echt niet,” zei de man en het leek alsof hij begon te huilen. Zijn beoogde slachtoffer zat ontspannen op het randje van zijn bed en richtte zonder ophouden zijn wapen op de man die op de vloer lag en continu naar Bressers bleef kijken.
“Hoeveel heb je hiervoor gekregen, vriend.”
“Tienduizend. Voor de liquidatie èn inbraak.”
“Mag ik je een advies geven?”, vroeg Bressers die de opname beëindigde en de cijfers 112 begon te tikken. “Vertel justitie alles wat je weet, daar houden ze van, het scheelt in de strafmaat en je bent eerder buiten.”
Hij hoorde een vrouwelijke stem praten. “Mijn naam is John Bressers en ik woon in ’s-Hertogenbosch.”
“Ogenblikje – ik verbind u door naar de meldkamer ter plaatse,” zei de vrouw. Het bleef eventjes stil. Bressers hield de indringer in de gaten die zich amper durfde te bewegen, hoewel hij pijn moest hebben.
Een mannelijke stem begon te praten en Bressers vertelde in een paar korte zinnen wat er was gebeurd.
“Goed – ik stuur een ambulance en politie – mijnheer Bressers – Blijft u in de tussentijd aan de telefoon?”
*****
In de deuropening verscheen een vertrouwde gedaante, veel ouder dan hij zich herinnerde, kalend en er groeide zelfs een beginnend baardje op zijn kin.
Bressers zat aan zijn keukentafel en wachtte geduldig tot de politie het onderzoek had voltooid. Twee kogels, vingerafdrukken, sporen van inbraak – bloed dat een vlek had laten ontstaan in het tapijt. Twee wapens, waarvan er eentje aan John Bressers toebehoorde die een wapenvergunning had. Hij had zich verdedigd en een waarschuwing gegeven, maar de onbekende indringer maakte een beweging waaruit Bressers mocht afleiden dat er een schot zou volgen.
Een politiecommissaris, Van Rijn geheten, zelfde leeftijd als Bressers – ze kenden elkaar van vroeger.
“Een schietpartij,” zei Van Rijn, “man, ik hoorde je naam en kreeg meteen verdomde pijn in mijn buik.”
De rechercheur die de verklaring van Bressers had aangehoord wachtte schuin achter de commissaris.
“Zelfverdediging.”
“Natuurlijk.”
Van Rijn nam plaats tegenover Bressers – de rechercheur bleef aarzelend staan en wachtte af.
“We hebben geen naam.”
“Ik heb er niet naar gevraagd.”
“Henk,” zei Van Rijn. “Moet je hier in huis iets onderzoeken? Ik wil even met John praten.”
“Oké – goed.”
De rechercheur trok de keukendeur achter zich dicht, maar Bressers herkende een onmiskenbare weerzin.
“Niet helemaal chique,” zei de commissaris, “maar een enkele keer dwingen de omstandigheden je ertoe.” Bressers knikte bevestigend met zijn hoofd. “Je snapt dat ik verhalen heb gehoord over je werk – er staat weinig op papier – ’t ligt best gevoelig. Ik hoop dat je me een beetje kunt vertellen wat er hier speelt. Je hebt een professional neergeknald – ik ken je reputatie als scherpschutter en heb er tijdens onze diensttijd fraaie staaltjes van mee mogen maken. Aangezien je allesbehalve de indruk wekt een verlopen alcoholist te zijn geworden, twijfel ik geen moment aan je kundigheid als schutter – het betekent dat je je insluiper doelbewust in zijn schouder hebt geraakt.”
Van Rijns telefoon begon te trillen – hij draaide het toestel om en las het bericht – zijn wenkbrauwen veranderden in een verbaasde frons. “Guus van Tellingen, zo heet de man die je huis is binnengedrongen – een oud voetbalmaatje van Hans van der Schoor en vrindjes op Facebook, zo blijkt.”
“Strafblad?”, vroeg Bressers.
“Nee. Nog niet.”
“En op een dag denkt de brave Guus bij zichzelf – ik word inbreker en huurmoordenaar. Zomaar ineens.”
“Nee, dat moeten we goed onderzoeken.”
“Guus deed alsof hij Hans niet eens kende.”
Het was niet helemaal een gewoonte voor Bressers om zijn materiaal af te geven aan wie dan ook – zelfs een commissaris die hij nog uit zijn diensttijd kende.
“Eerlijk gezegd zit ik een beetje in het duister te tasten,” zei Van Rijn. “Bovendien weet je veel meer.”
“Voor een deel zijn het vermoedens.”
“Geen bewijs.”
“Onze mannetjes kennen elkaar, dat heb je net gezegd,” zei Bressers, “ze hebben samen gevoetbald – bier gedronken, dan leer je mekaar goed kennen.”
“Je zit er niet zo ver naast, denk ik.”
“Helaas, ik zou ongelijk willen hebben.”
Van Rijn zei niets, wachtte alleen af.
“Guus en Hans kennen elkaar – op zich is dat niet eens zo bijzonder – maar Hans van der Schoor werkt ook voor een politicus genaamd Reijnders die volgens sommige media best premier zou kunnen worden.”
“Feiten, alleen feiten – die wil ik horen.”
“Goed – gisteren werd ik op straat aangesproken, door Hans van der Schoor – die wilde een dossier kopen dat in mijn kelder achter slot en grendel ligt – Reijnders wilde er een half miljoen voor betalen.”
“Keihard bewijsmateriaal?”
“Jawel.”
“Waar hebben we het over?”, vroeg Van Rijn.
“Gewelddadige verkrachting van een minderjarig meisje,” zei Bressers, “het was mijn opdracht om Reijnders de kans te geven het eiland te verlaten.”
“Telg uit een oude familie met invloed.”
“En het slachtoffer?”
“Twee maanden terug doodgereden.”
“Jouw verklaring heeft staatsrechtelijke consequenties, zeker als Reijnders premier wordt.”
“Een oud-collega van me probeerde me te bellen – ik had het te druk – mijn dochter was op bezoek – morgenochtend zal ik hem mijn welgemeende excuses aanbieden en vragen wat er zo belangrijk is.”
“Hebben jullie veel contact?”
“Vrijwel nooit.”
“Hoe heet hij?”
“Sven Boele.”
“Ik ben een tijdje geleden een man tegengekomen – op een van de eilanden – die zo heette,” zei Van Rijn.
30 april 2018
Plaats een reactie