Het eiland leek in een wolk van water en wind te verdwijnen, alsof de goden hadden beslist dat het voor eens en altijd weggevaagd diende te worden. Knetterende bliksemflitsen, gevolgd door rollende donders. Na het eten had hij zijn spijkerbroek uitgetrokken, zodat Elise, want heette zijn verpleegster, de wonden kon verzorgen.
“Je bent erg gespierd,” zei Elise.
“Ik heb veel aan atletiek gedaan.”
“Gestopt?”
“Door een blessure. Slechte knie.”
“En toen?”
“Onderwijzer,” antwoordde hij.
“Maar dan kun je belangrijk werk voor ons doen.”
“We proberen thuis te komen. Marith en ik.”
“Don’t we all,” zei Elise die er verder over zweeg.
“Een van de kinderen stelde zijn moeder een vraag, het ging over een heks,” zei Joeri die afwachtte, terwijl Elise zorgvuldig de wonden schoonmaakte, ze goot schoon water over zijn been, totdat alle sporen waren verdwenen, ellendige ziekteverwekkers.
“Dat komt later wel. Je moet eerst herstellen,” zei Elise, “de Squids is een gevaarlijk, zelfs dodelijk organisme, we hebben er een paar goede mannen en vrouwen aan verloren voor we wisten wat te doen.”
“De heks van Alpaca,” zei Joeri – hij hoopte op zijn minst een reactie te krijgen, een verklaring, want vreemd vond hij het beslist, hoewel Marith geen idee had van het bestaan van haar eigen doppelgänger.
“Niet dit meisje, Marith.”
“In dat geval snap ik je wel, denk ik.”
“Anders zou je een leugenaar zijn geweest en was je ook heel ergens anders vandaan gekomen,” zei Elise.
Regenwater kletterde neer en veroorzaakte een geweldige modderpoel waarbij er stroompjes ontstonden, gelukkig stroomde het water via gaten in de muur naar buiten – bergafwaarts. Joeri hield zich verborgen in het binnenste van de vulkaan, net als alle andere schipbreukelingen, mannen, vrouwen en kinderen. Marith zat bij de andere kinderen te eten, Joeri at een boterham, de eerste in lange tijd. Hij voelde zijn benen te veel, maar wist ook dat er meer dan voldoende tijd was. Geen noodzaak om iets te overhaasten, bovendien moest hij eerst herstellen van zijn verwondingen. Elise hield zich verborgen nadat ze zijn benen had verbonden. Hij dronk een slap kopje koffie, maar het was zijn eerste sinds de doppelgänger van Marith hem naar Alpaca had gestuurd.
Hij bestudeerde de schuilplaats aandachtig, een massieve gang. Boven zijn hoofd zag hij tekeningen die de bewoners op de rotswand hadden gemaakt, hij herkende verschillende gezichten, al zagen ze er stukken jonger uit in houtskool. Ondanks de herhaalde verzekeringen van Elise wilde hij opstaan, er volgde hoe dan ook geen langdurige wandeling. Kennelijk had hij enorm veel geluk gehad. Net als Marith trouwens. Mannen en vrouwen knikten vriendelijk naar hem. “Ben je echt onderwijzer?”, vroeg een oudere man, ongeveer zestig jaar oud.
“Ja.”
“Neem plaats, jongen,” zei de man, “ik ben Harm.”
“Joeri,” zei hij.
“Ja, dat weet ik.”
Joeri nam plaats op een geïmproviseerde stoel, iemand had er eentje willen maken, maar hij bleek stabiel genoeg. Harm lachte heel eventjes en zijn vingers gleden over een stoppelbaard van een week oud. Deze mensen verzorgden zichzelf goed en probeerden te overleven in een vijandige omgeving.
“Hoelang wonen jullie hier al?”, vroeg Joeri.
“Veel te lang,” zei Harm. “Het is overleven.”
“Ik ben in de stad geweest. Daar komen we vandaan.”
“Ze hebben het opgegeven,” zei Harm. “Anders dan wij, zoals je begrijpt, we geloven dat er een terugkeer mogelijk is – ooit zullen we weer thuiskomen.”
Enkele toehoorders zaten met hun hoofden te knikken, maar Harm was overduidelijk de leider. Ze zeiden geen woord, de mannen en vrouwen luisterden. Buiten bleef de regen neervallen, heviger dan eerst zelfs, er hing een eigenaardige groene waas over het landschap, een harde wind joeg een gordijn van water naar binnen, maar ze bleven er ver genoeg vandaan.
“Hoe?”, vroeg Joeri.
Hij glimlachte, zodat er een uiterst vriendelijk gezicht ontstond. “Geen flauw idee. Niemand weet het.”
Joeri knikte enkele malen en wachtte heel even. “Ik probeerde iets meer te horen over een opmerking – of beter gezegd – een vraag die een jongen stelde.”
Harm begon nu op zijn beurt met zijn hoofd te knikken. “Ik begrijp het. Elise zei het al daarstraks. Volgens een aantal kinderen die zo’n beetje dezelfde droom blijken te hebben gehad, al zijn de verhalen een tikje verwarrend, zou er een meisje onderweg zijn die ons thuis zou brengen.” Harm slikte voordat hij verderging. “Een heks.” Hij draaide zijn hoofd naar links en bleef een tijdlang naar de opening staren – er viel een muur van water naar beneden – de lucht was diep donkergroen gekleurd – de wind was gaan liggen. “Het meisje zou de stroom van de rivier veranderen – normaal stroomt een rivier naar de zee, weet je, nu zou de stroom tijdens een enorme regenstorm omdraaien.”
“Het klinkt erg fantastisch,” zei Joeri.
“Zoiets als dit,” Harm keek opnieuw naar buiten, “heb ik ook nooit eerder meegemaakt. Nog nooit.”
“Marith zou de heks zijn uit de voorspelling,” zei Joeri die er niet eens bij durfde te lachen. “Een heks.”
“Kom mee,” zei Harm, “want dit gaat zo ook niet.”
Joeri stond moeizaam op en volgde zijn begeleider, Harm, die naar een donker punt achter in de grot wees. Stemmen verstomden, terwijl ze passeerden, heel begrijpelijk, aangezien Joeri nu snapte dat deze mensen al wekenlang over weinig anders moesten hebben gesproken, een jonge heks die hen thuis kon brengen. Harm pakte een brandende toorts uit een houder en liep enkele passen verder, maar bleef staan bij een tekening die uit twee totaal verschillende gezichten scheen te bestaan – toch ging het om een en hetzelfde meisje – zoveel werd Joeri wel duidelijk, terwijl hij de tekening bestudeerde die bestond uit een reeks vettige strepen. Hij zag een vriendelijk, glimlachend gezicht, geflankeerd door een ander, identiek aan het eerste overigens, dat pure haat en agressie uitstraalde – een erg bleek gezicht, ogen die een geweldige haat tentoonspreidden. Harm hield de toorts wat dichterbij, zodat hij de tekening beter kon bestuderen.
“Ze is de enige,” zei Harm. “Er zijn geen andere tekeningen van mensen, of zelfs dieren, waarbij we tweemaal hetzelfde gezicht zien maar op een totaal andere manier voorgesteld, een verschil van dag en nacht, een goede en ook een slechte persoonlijkheid.”
Joeri dacht terug aan het moment waarop de andere Marith had besloten hem weg te sturen naar Alpaca, alsof ze zijn aanwezigheid domweg beu was geweest.
“Ik heb genoeg gezien,” zei Joeri en hij zocht naar zijn bankje tientallen meters verderop en niet al te ver van de koelte vandaan die de regenstorm bracht. Wel leek het minder hard te gaan regenen, een paar mannen stonden naar buiten te kijken en Joeri bedacht dat ze de schade probeerden te beoordelen die mogelijk was ontstaan. De muur zou het houden. Dat wel. Joeri liet zich behoedzaam zakken op een bankje, ging liggen, zakte meteen weg, liet zich zachtjes neerkomen en sloot zijn ogen. Alleen het geluid van een gestaag vallende regen hoorde hij eerst nog, maar ook dat werd geleidelijk minder en hield tenslotte op.
Onbekende tijd later werd hij wakker en lag nog altijd languit op het bankje, niet eens een ziekenhuisbed, zoals Joeri min of meer had verwacht. Hij opende zijn ogen, bewustzijn keerde terug, hij dacht aan Harm, Marith en alle anderen die hier zolang woonden. Ze hadden het niet opgegeven, zoals de inwoners van de stad Alpaca wel hadden gedaan, geen keurige permanente onderkomens gebouwd, een nieuwe werkelijkheid, al zou die net zo goed kunnen zijn als de oude, als je redenen genoeg had om er te blijven.
Elise wachtte op hem, haar ietwat vermoeide blauwe ogen staarden hem aan, terwijl hij langzaam omhoog kwam. Zijn benen deden nog altijd pijn, al was het beduidend minder dan gisteren. Het drong tot hem door dat hij bijna twee volle dagen continu bezig was geweest, want ook in het huis van opa Koen had hij nauwelijks enige rust genomen.
“Hoelang heb ik geslapen?”, vroeg hij. Het leek hem goed beschouwd een domme vraag. Enkele uren, zo zou het antwoord moeten luiden, zeven, misschien acht uur, meer had hij onmogelijk kunnen geslapen.
“Lang. Je was behoorlijk uitgeput, Joeri. Waarschijnlijk had je het zelf niet eens in de gaten.”
Joeri zag beide zonnen in een heldere blauwe lucht hangen, geen wolken, geen mist. Het was een mooie, zonnige dag, warm zelfs. Zijn handen gleden over zijn benen, de kracht begon terug te keren. Hij had zin in een paar boterhammen, het liefst ook eens wat warms, maar boterhammen waren wel cruciaal. Mogelijk zou Elise later een kom soep opwarmen.
“Bijna dertien uur, net als Marith, die heeft ook een gat in de dag geslapen, maar jij bleef doorslapen.”
“Hoe zit het met de rivier?”, vroeg hij.
“De profetie?”
“Ja.”
Elise knikte eenmaal met haar hoofd, staarde ondertussen naar de vloer, alsof daar het antwoord lag. “Die is uitgekomen. Nu is er alleen een discussie losgebarsten in de groep over onze terugkeer naar huis. Sommige van onze mensen vinden het lichtzinnig om zomaar een reis naar het onbekende te wagen, je weet het immers niet. Koud-water-vrees, als je het mij vraagt. We zitten nu ook al middenin het onbekende. Ik heb geen zin om te blijven, aangezien we al die jaren een terugkeer hebben voorbereid. Natuurlijk is het best eng, maar degenen die willen blijven, kunnen volgens mij beter naar de stad gaan.”
“Geen echte optie, vind ik,” zei Joeri.
“Marith vertelde al zoiets, ze had het over lijkenvreters. Jij hebt een andere naam gebruikt. Ghouls. Die heb ik al eens gehoord, lang geleden.”
“Dus – ze heeft verteld over de grote aantallen ghouls die op het punt staan om de stad te overvallen.”
“Ja.”
“De duinen zagen letterlijk zwart van de ghouls.”
“Zou je de rivier willen zien?”, vroeg Elise. “Onze boot ligt er namelijk ook afgemeerd, verstopt uiteraard, anders zouden zwervers die kunnen stelen.” Ze lachte. “Ja, we hebben een boot.”
“Graag.”
“Al wil ik eerst je wonden inspecteren,” zei Elise, “daar moet ik heel streng in zijn, je bent echt zo’n man die met een zware blessure onverzorgd doorloopt.”
“Je hebt ongetwijfeld gelijk.”
Joeri trok zijn spijkerbroek uit en liet Elise de bandages losmaken, smalle reepjes katoen gekookt in water, zodat ze steriel waren. Het duurde een tijd, ondertussen at hij wat boterhammen.
“Ik ben niet tevreden, je zult nog een dagje moeten wachten voordat ik je een lange wandeling naar de rivier wil toestaan. Geduld oefenen, jongeman.”
Hij glimlachte en wilde een flauw grapje maken, zijn ogen glinsterden eventjes, maar hij besloot te zwijgen en kauwde ondertussen op een stukje brood en kaas.
Bijna een uur later keerden ze allemaal terug, Joeri hoorde de gesprekken geleidelijk dichterbij komen en stelde tot zijn tevredenheid vast dat de rivier inderdaad, zoals de voorspelling al luidde, zijn stroomrichting had omgekeerd – het water stroomde terug naar een ver onbekend punt in het binnenland. Eerst klommen de kinderen over de muur, daarna vrouwen, tot slot volgden de mannen, Joeri luisterde maar half, het was een anticlimax, zo leek het. Ze hadden er jarenlang op gewacht en nu was het zover.
“Het blijft een reis naar het onbekende, je kunt onmogelijk voorspellen wat ons daarginds wacht,” zei een man die iets ouder leek te zijn dan Joeri.
Het was een vreemde gewaarwording – hun geduld werd beloond – er daagde een kans op terugkeer, wat ze mogelijk stilletjes hadden opgegeven, sommige leden begonnen last te krijgen van een zekere angst. Joeri herinnerde zich het moment waarop zijn vinger in een wilgentakje was veranderd, het deed zelfs pijn, hij moest heel snel beslissen en mocht geen seconde aarzelen, anders zou het veel te laat zijn geworden.
“Dan zullen we er nog eens goed over moeten praten,” hoorde hij Harm zeggen en Joeri begon al te denken dat een meerderheid van de mensen die deel uitmaakten van de groep liever voor zekerheid kozen. Ergens hadden ze natuurlijk wel gelijk, want het bleef een avontuur zonder zekere kans op een goede afloop. Het zou een stuk moeilijker worden om de boot mee te krijgen die uiteraard was gemaakt voor een grote groep mensen – niet eens een boot, eerder een schip.
Uren gingen voorbij, de discussie verstomden heel langzaam, mensen hernamen hun gewone werkzaamheden, alsof er nooit meer iets zou veranderen. Joeri liep ongedurig heen en weer, bleef bij de muur staan, vond Marith ineens naast zich die verwachtingsvol omhoog keek. “Heb je hem gezien?”
“Je bedoelt natuurlijk de boot.”
“Ja.”
‘Heel groot, net een Vikingschip, meester Joeri.”
‘Plek genoeg dus voor iedereen.”
“Ja, echt wel.”
De volgende ochtend leek in eerste instantie rustig te beginnen, Joeri werd wakker, veel vroeger dan een dag eerder, maar werd plots vastgeklampt door Harm die er een heel serieus gezicht bij trok. “Kom mee.” Er stonden verschillende ladders tegen de muur, Joeri klom er behoedzaam overheen en ging naar beneden. Voordat hij enkele stappen had gezet, liep Harm naast hem wiens wenkbrauwen en mondhoeken duidden op een groot onheil. Het kon moeilijk anders. Er was iets vreselijks gebeurd afgelopen nacht. De boot was gestolen. Zoiets. De vinger van Harm wees naar een punt in de verte – zoals hij had gehoord stroomde de rivier landinwaarts, maar het bleek dat er iets anders mee was gekomen, de stille getuigen van een ramp die zich elders had voorgedaan – in de stad Alpaca moest er een vreselijke ramp zijn gebeurd. Eerst zag Joeri niet zo goed wat er in het water dreef, hij moest zich dwingen om goed te kijken, zijn brein te laten accepteren wat hij zag – dat het ook dàt was waar het op leek, want hij zag niet één, of enkele tientallen – nee, er dreven honderden dode mensen in het water.
19 februari 2018
Plaats een reactie