Ze trokken zichzelf op de oever van een eiland en Marith gilde: “Hij heeft me geduwd – geduwd!” Door het water bleven de tranen onzichtbaar, toch wist Joeri heel zeker dat ze er waren. Joeri zocht naar onbekende roofdieren, terwijl de ballon vrij snel verdween. Dennis liet zich niet eens zien, of wist dat ze zich hadden weten te redden. Er heerste een aangename temperatuur, subtropisch.
“Waarom dacht je dat je vader dood was?”, vroeg hij.
Marith zwaaide met een gebalde vuist naar de luchtballon die al honderden meters verderop hing.
“Smeerlap!”, riep ze.
Joeri wachtte af, probeerde geen antwoord te forceren. Er zou vanzelf wel een reactie volgen.
“Ik was bang,” zei Marith.
“Waarom?”
“Hij rook zelfs anders, nee, hij stonk gewoon.”
“Je bedoelt – Dennis?”
“Ja, natuurlijk,” zei Marith die nog altijd naar de luchtballon stond te staren en heel erg boos was, ze veegde enkele tranen weg die over haar wang rolden.
“Dan heb je mij gefopt – en Dennis ook.”
“Volgens mama heb ik – soort van – twee vaders – eentje is dag, de ander nacht, goed en slecht,” zei Marith, “de slechte is hier – op Alpaca.”
“Kan het gebeuren dat er eentje doodgaat, terwijl de ander gewoon verder gaat met zijn leven?”, vroeg hij.
Ze haalde haar schouders op, kennelijk had ze nooit eerder iemand gesproken die dit kon uitleggen, of zelfs de ervaring had opgedaan, zoals Joeri en Marith. Het meisje was bang geweest, had niets laten merken, zich zo normaal mogelijk gedragen en ook Joeri daarmee voor de gek gehouden – hij droeg zichzelf op beter op te letten, als ze weer zoiets ging doen.
“Hij is niet papa, maar Dennis – stomme Dennis.”
“Je hebt het goed gedaan,” zei Joeri.
“En nu?’, vroeg ze. Het onderwerp leek afgedaan te zijn voor Marith die zich omdraaide, alsof de luchtballon daarmee meteen uit haar geheugen was verdwenen. Joeri volgde haar kijkrichting. Hij vond het een slechte plek, veel water, gevaarlijke wezens die zich verborgen hielden om onverwacht toe te slaan, zoals de vismensen die hij had gezien. Een raadselachtige plek, aangezien de vliegtuigen, afkomstig uit zijn eigen, vertrouwde wereld, hier waren neergestort. Opa Koen had ongelijk gehad, er waren meer steden en gemeenschappen op de wereld die Alpaca genoemd werd. De overlevenden hadden zich vermoedelijk in alle richtingen verspreid, levens opgebouwd, omdat ze onmogelijk terug konden keren. De rivier zonder duidelijke oevers meanderde kalmpjes door een landschap dat bezaaid was met eilanden. Er lagen vliegtuigwrakken, maar die waren er lang geleden neergekomen – gras, mos, onbekende planten en struiken overwoekerden de brokstukken.
“Een boot, een kano of zo, zodat we verder kunnen reizen,” zei Joeri, “en anders moet ik een vlot bouwen, ook leuk om te doen, wel erg lang geleden.”
“Heb je wel eens een vlot gebouwd?”
“Ja – met mijn vader.”
“Waarom?”
Joeri glimlachte heel even. “Hij vond dat je dat gewoon moest kunnen, een vlot bouwen. Wat je er ook van vindt – het was ontzettend leuk om te doen.” Hij raapte een stok van de bodem, omdat hij de diepte wilde peilen – misschien konden ze naar een ander eiland lopen, omdat het water doorwaadbaar was. “Zullen we het er maar eens op wagen?”, vroeg hij.
“Wat?”
“Oversteken natuurlijk.”
“Ik kan natuurlijk wel zwemmen,” zei Marith.
“Misschien valt het mee,” zei Joeri die terugdacht aan het wapen dat hij had laten vallen, het water leek bij die gelegenheid erg diep te zijn – al viel het misschien mee – hij zou zijn revolver terug moeten zien te vinden. Een vuurwapen op zak was altijd handig.
Hij stapte in het water – inderdaad, niet zo erg diep, maar zijn onderbenen verdwenen in een donkere smurrie, een groengrijze substantie die zich als een wolk door het water begon te verspreiden – een levende wolk zelfs, want hij voelde akelige steken. Joeri liet zich achterover vallen, belandde op de oever en trok zijn voeten snel omhoog – hij sloeg met de stok op zijn onderbenen – om de troep te verwijderen – vies, smerig en stinkend, net een amoebe, hij had er zelfs geen andere naam voor. Zijn spijkerbroek kleurde een beetje rood, dus de weg door het water mocht hij nu wel zo’n beetje vergeten, want ze zouden de overtocht niet eens overleven. “Bah,” mompelde hij, terwijl Marith hem met grote ogen aankeek. Joeri gebruikte een platte steen om de laatste resten te verwijderen, maar het spul, de resten van een soort levend organisme, niet eens dood, zoals hij eerst dacht, stierf erg snel af, zodra het op het droge was.
“Jèk! Wat is dat?”
“Iets gevaarlijks,” zei hij. “We zullen toch echt een vlot moeten bouwen om van het eiland af te komen. Zwemmend zou het misschien lukken, maar ik durf het nu eerlijk gezegd niet zo goed meer aan. We gaan in plaats daarvan het eiland verkennen, eten zoeken, inmiddels heb ik, net als jij, een stevige trek gekregen, er moet allicht ergens iets zijn dat je kunt eten.”
“Je bloedt, meester Joeri.”
“Ik weet het.”
“Misschien is er schoon water en kun je je wassen.”
“Laten we het hopen.”
Ze bevonden zich op een smalle oever, een strookje aarde dat meestal verdween onder water, dat was duidelijk te zien, er waren sporen die duidden op een geregelde overstroming. Daarachter lag een groenbruine haag van bomen en struiken, ook herkende hij de witte glinstering van een vliegtuigromp, zoals je die overal tegenkwam. “We volgen het – eh – strand, Marith. Misschien vinden we een pad dat gemaakt is door mensen die hier wonen.” Er moesten gestrande reizigers op het eiland zijn, of hun nakomelingen, aangezien er altijd mensen achterbleven die geen zin hadden in een riskant en onbestemd avontuur elders. “En blijf uit de buurt van het water,” zei hij, “want je weet hier maar nooit.”
Marith knikte eenmaal en ging links van hem lopen. Het was jammer dat zijn revolver daarginds ergens op de bodem van de rivier lag, maar het was te riskant om er verdere verwondingen voor op te lopen, zijn benen deden een beetje pijn, maar hij bloedde niet langer – het was alweer gestopt en misschien hield hij er een tijdje last van – een paar dagen. Straks zou hij wel kijken. Als ze een rustige plek hadden gevonden.
Na bijna een kilometer vonden ze een brede strook grond, een passage tussen de onherbergzame jungle, die plat gewalst oogde, er lagen geknakte bomen met zwart geblakerde stammen, er stonden struiken die kort geleden waren verbrand, toch zag Joeri meteen dat de plek weer groen begon te worden. Joeri en Marith keken elkaar aan, ze zeiden niets, want het was volkomen duidelijk wat ze gingen doen – landinwaarts, het was een ideale kans, ze hoefden zich niet door een vijandig en gevaarlijk gebied te worstelen, langs takken met scherpe doornen. Joeri moest denken aan een snelweg die dwars door een natuurgebied aangelegd moest worden, maar de werkzaamheden waren om onbekende redenen gestaakt en de natuur hernam haar oude rechten. Toch moesten ze op hun hoede zijn.
Ze hervatten de tocht, Marith bleef aan de linkerzijde van Joeri lopen, terwijl de twee zonnen, die een hoog punt boven de horizon hadden bereikt, schuil begonnen te gaan achter een dicht wolkendek. Hij keek opzij – naar de wolken – die er anders uitzagen dan gisteren, toen hij op het strand ontwaakte. Er had een mistwolk gehangen over een groot gebied en Joeri dacht even dat het een permanente toestand was. Boven de horizon lag een donkere, blauwe grijze streep die slecht nieuws betekende voor Joeri en Marith, aangezien ze snel onderdak moesten vinden. Ze volgde zijn kijkrichting en trok een verveeld gezicht, maar zei verder helemaal niets. Joeri hoopte alleen dat er verderop een nederzetting wachtte, vriendelijke mensen die hen allebei wilden helpen.
Hij bleef staan bij een boom die op een geknotte wilg leek, net als op de hoogvlakte, aan het begin van zijn avontuur, maar hij had nooit verwacht het resultaat van zo’n vreemde betovering hier aan te zullen treffen. Natuurlijk lagen er overal wrakstukken, steeds maar weer hetzelfde beeld, straal motoren, vleugels die waren afgebroken, delen van een romp met stoelen. Opnieuw zag hij een griezelige mengeling van tranen en bloed langs de stam druipen. Hij schudde met zijn hoofd, keek naar de horizon die echt donker begon te worden.
“Kom, we moeten opschieten.”
Ze begonnen weer te lopen, Marith keek eventjes omhoog – naar Joeri – ze leek iets te willen zeggen, maar besloot te zwijgen, aangezien het geen nut zou hebben. Ongetwijfeld wilde ze vragen om eten. Hij legde zijn hand op haar rug – de landingsstrook begon heel geleidelijk te stijgen, bodem werd ook droger, zandkorrels dwarrelden omhoog, als stof – ver vooruit ontdekten ze een rotsformatie, geen bergen, maar kleiner, heuvels, of resten van oude bergen, misschien een vulkaan die vele millennia terug voor het laatst was uitgebarsten – hij wist het niet zeker, maar Joeri besloot dat hij net zo goed het hoogste punt op zou zoeken, aangezien er een geringe kans op overstroming bestond.
“Bergen,” merkte Marith op.
“Soort van – misschien een dode vulkaan.”
“Wonen er mensen?”
“Dat weten we snel genoeg.”
Hij wierp een snelle blik over zijn schouder en zag de wolken sneller dichterbij komen, als een bovennatuurlijk monster dat het land van Alpaca wilde overvallen met woeste slagregens en harde wind. Enkele honderden meters verder werd het duidelijk dat er rond een deel van de vulkaan, want zo bleef hij hem voor zichzelf noemen, een muur was gebouwd, geen keurige bakstenen zoals de stad Alpaca, maar rotsblokken die slordig op elkaar waren gestapeld – hij zocht een ingang, bewoners, als ze er al waren.
Plots stak er gedurende een fractie van een seconde een hoofd boven de omheining uit – de muur – er zou een plateau gebouwd moeten zijn, daar stond de vrouw op – uiteraard – het was een vrouw die ze zagen – Joeri zwaaide met zijn arm, heel overdreven, om aandacht te trekken, maar ze moest hen al een flinke tijd in de gaten hebben – misschien vanaf het moment dat ze via de corridor landinwaarts waren gaan lopen, want zo’n strategische plek was het. De vrouw keek omlaag en voerde een gesprek dat onhoorbaar was voor zowel Joeri als Marith, ze schudde haar hoofd – ze kon het net zo min verstaan. Ze waren te ver weg.
Ze bleven staan, niet al te dichtbij, een keurige afstand, hoewel Marith stond te popelen om het fort binnen te gaan – Joeri had nog niet eens ontdekt hoe ze dat voor elkaar moesten krijgen, of ze zouden over de rand mogen klimmen – met behulp van een ladder.
“Hallo. Ik ben Joeri. En het meisje heet Marith.”
Ook de luchtballon hadden ze goed kunnen volgen, ze wisten dat ze er allebei vanaf waren geduwd door een onbekend iemand – Dennis, een doppelgänger, iemand die heel sterk deed denken aan de vader van Marith, maar hem ook zeer beslist niet was – een vader deed zulke absurde dingen nu eenmaal niet.
“Kom jullie uit de stad?”
“Ja. We zijn ontsnapt.”
“Met de ballon. Toch is het fout gegaan. Iemand heeft jullie naar beneden geduwd. Ik heb het zelf gezien,” zei de vrouw en ze keek naar de verte, alsof ze ter bevestiging zocht naar de ballon die nog te zien was.
“Dennis, een man die lijkt op de vader van Marith, maar in werkelijkheid is hij een doppelgänger.”
“Twee mannen, twee geesten, een goede en een slechte.”
“Inderdaad,” zei Joeri.
De vrouw keek naar Marith. “Of een meisje.”
“Echt niet,” zei Marith, “ik ben uniek, er is er maar eentje zoals ik, er zijn er geen twee en dat is echt zo.”
“Ben je gewapend, Joeri?”, vroeg de vrouw die de opmerkingen van Marith volledig negeerde.
“Ik ben een revolver kwijtgeraakt in het water.”
“Je hebt contact gemaakt met Squids, een uniek wezen, volkomen onschadelijk, tot je er in trapt.”
“Ben een beetje gewond.”
“Die zullen we verzorgen,” zei ze. “Ogenblik.”
Aan de andere zijde werd er een ladder aangegeven die de vrouw omlaag stak, Joeri plaatste hem wat beter in het rulle zand en beduidde Marith omhoog te gaan – ze aarzelde eerst nog, maar hij gebaarde ongeduldig. In de verte klonk dreigend gerommel, de storm begon sneller dichterbij te komen. “Hop – klimmen, dat heb je op school ook vaak zat gedaan.”
Joeri volgde ogenblikkelijk – de vrouw, die zich niet had voorgesteld, pakte Marith vast en tilde haar over de rand – Joeri hees zichzelf moeizaam over muur, liet zich rustig zakken, hij klom voorzichtig naar beneden. Zijn benen deden meer pijn dan hij had gedacht. De vrouw trok zijn broekspijp omhoog en floot eventjes. “Dat moeten we goed verzorgen.”
Beneden hadden er zich enkele mannen en vrouwen verzameld, uiteraard ook een paar kinderen die zich op de voorgrond hadden gedrongen – Marith keek een beetje onwennig om zich heen – Joeri liet zich verder omlaag zakken, stapte op de harde bodem en hoorde ineens een jongetje van ongeveer elf jaar zeggen: “Mama – Is dat meisje nou een echte heks?”
12 februari 2018
Plaats een reactie