Maandelijks archief: februari 2018

Alpaca (9) De nomaden

De mannen liepen naar beneden, ondertussen werden de lichamen meegevoerd door een stroom die veel sneller ging dan twee dagen eerder. Het was een opvallend verschil. Geen stilstaand water meer. Joeri vroeg zich af of het nu betekende dat de ghouls erin waren geslaagd om de stad binnen te dringen. Hij bestudeerde de gezichtsuitdrukking van Harm, beneden stonden er al een paar mannen op de rivieroever toe te kijken.

“Het zijn er zo ontzettend veel,” mompelde hij.

Er lag een stoffelijk overschot op de oever, mannen hadden het lichaam uit het water gehaald en begonnen het te bestuderen. Joeri hoorde geen enkele stem die commentaar gaf, maar ze dachten allemaal zonder enige uitzondering exact hetzelfde. Waren het inderdaad lijkenvreters geweest, ghouls, die hun aangevreten slachtoffers weg hadden laten drijven? Paul, zoals de man heette die het lijk onderzocht, trok eerst de mond open en stelde vast dat er geen tanden leken te zijn. Ook wekte de dode een uitgeteerde indruk, mager gezicht, behoorlijk slecht gevoed, gedurende een langere periode. “De transformaties vergen nogal wat van een mens,” zei Paul, “je wordt er bepaald niet gezonder van, maar er valt zo weinig over te zeggen, zeker als ze al dood zijn gegaan.”

“’s Nachts veranderen ze,” zei Harm die naar Joeri staarde en al vreesde dat dit nou precies de betekenis van Pauls woorden moest zijn – overdag een mens, na zonsondergang transformeerden ze in ghouls.

“Was ik al bang voor, ja.”

Squids is weg,” zei een man die Harry bleek te heten. Hij staarde aandachtig in het water dat nogal helder was, het oogde veel schoner dan twee dagen geleden.

“De stroming is omgedraaid,” stelde Joeri vast, “om die reden zien we de lichamen voorbij komen, anders zouden we zelfs nooit hebben geweten dat er daarginds een ramp is gebeurd. Marith en ik hebben enorme massa’s ghouls in de duinen zien lopen, toen we passeerden met de luchtballon – echt massa’s.”

Paul en Harry haalden een ander slachtoffer uit de rivier, een vrouw die goed gekleed was, een rijke stedeling, zo te zien, ze had een grote aanzien genoten. Bovendien bleek ze haar tanden te hebben.

“Leg mij nu maar eens uit wat er is gebeurd,” zei een andere man die een flinke baard had – Reindert.

“Het is de storm geweest,” zei Joeri die stroomopwaarts keek en probeerde te tellen hoeveel lichamen er nog onderweg waren naar een onbekend punt ver in het binnenland, ergens zouden er geen eilanden meer mogen zijn en stroomde er alleen een rivier die hoog in de bergen begon, maar de Amazone was net zo goed een rivier die een afwijkende stroming had – net als hier nu – maar dit was anders.

“En die heeft de stad weggevaagd,” vulde Harm aan.

“Inderdaad. Dat is wat ik denk. Er zullen best ghouls het slachtoffer zijn geworden, verdronken met andere woorden, al weet ik niet eens of dat wel kan. Leven ze? Zoals wij leven? Of zijn het levende doden die bij voorkeur vers vlees mensenvlees nodig hebben?”

“Als zombies?”, vroeg Paul.

“Ja.”

“De vrouw is verdronken,” zei Harry. “Net als die ander trouwens. Joeri zou best gelijk kunnen hebben.”

Joeri keek naar een boom die tijdens de storm omgevallen was en voor een deel in het water lag.

“Hoe is de boot eraan toe?”, vroeg Harm.

“Een paar reparaties – we hadden ons voorbereid op een eventuele storm – het is niet de eerste keer,” zei Paul. “We hebben een dagje nodig om de boel in orde te krijgen met inbegrip van de voorraden die we aan boord moeten brengen – gesteld dat we weg willen.”

“Je bent een voorstander van vertrek – ik weet het,” zei Harm die ondertussen naar de dode vrouw keek.

“Het is slecht nieuws, hè?”, vroeg Reindert.

Joeri dacht aan vliegen die in een zomerse nacht werden aangetrokken door een felle lamp. Nu hun oude lamp was verdwenen in een storm, zouden ze hoogstwaarschijnlijk op zoek gaan naar een nieuwe lamp, ook al zou het alternatief minder fel licht geven.

“Je had het over ghouls,” zei Harm, “voordat Harry met zijn opmerking kwam. Ik weet er gewoon veel te weinig van. Je zou gelijk kunnen hebben. Mensen die veranderen in ghouls werden over de muur gegooid.”

“Is het een ziekte? Als een besmetting?”

“We hebben geen middelen om het goed te onderzoeken – helaas – maar vermoeden dat het te maken moet hebben met besmet vlees – vermoeden,” zei Harm, “een bacteriële besmetting, of een virus.”

“Nu zullen niet alle ghouls hierheen komen, tenzij je zou moeten spreken van een eenduidig organisme dat uit verschillende individuen bestaat,” Joeri dacht aan de massa’s ghouls die hij in de duinen had gezien, aangetrokken door de stad, alsof ze werden gedreven door een gemeenschappelijke macht – één gedachte. “Ik vermoed dat we onze spullen bij elkaar moeten pakken en zo snel mogelijk vertrekken voordat de ghouls onze schuilplaats hebben gevonden – een kwestie van tijd – nu hebben we het initiatief – als ze eenmaal hier zijn, dringen ze ons in de verdediging.”

“Dan kunnen we niet eens meer weg, al zouden we willen,” zei Harm – de andere mannen zwegen.

“Waarom denk je dat ze hierheen komen?”, vroeg Reindert. Zijn vingers leken zijn baard vast te houden.

“We zijn levend vlees en bloed en dus interessant,” zei Joeri, “ik heb, zoals gezegd, onderweg hierheen vele massa’s van die monsters gezien, net als Marith trouwens, we hebben samen naar beneden gekeken.”

“En dan? Waar moeten we naar toe?”, vroeg Harry.

“Dit is voor mij thuis,” zei een man die Roel heette en zich tot dusverre buiten de discussie had gehouden.

“Holland is thuis, dit niet,” zei Paul.

“Hier zijn we op zijn best nomaden,” zei Harm.

“Of dacht je soms dat we hier altijd zouden blijven?”, vroeg Paul die Roel langere tijd aankeek. “Waarom zouden we de boot anders hebben gebouwd?”

“Moeten we roeien?’, vroeg Joeri.

“Nee, de mannen hebben een motor gebouwd, er ligt hier zat materiaal – zelfs brandstof, gelukkig is niet alles verbrand tijdens de crashes van vliegtuigen.”

“We hebben een ook een kajuit gebouwd en een kombuis,” zei Harm. “Roel en Harry zijn ingenieurs, techneuten, die zich niet wilden begraven in de stad. Ik kan goed barbecueën – daar ben ik wel goed in.”

“Waar is de boot?”

“Eindje verderop – we hebben hem afgemeerd in een natuurlijk haventje, heel veilig, al krijg ik soms pijn m’n kop als er weer een storm uitbreekt,” zei Paul.

“We moeten terug naar – het dorp,” zei Harm, “en de zaak bespreken, zodat iedereen goed snapt wat er op het spel staat – ook wat je mag verwachten, als we bijvoorbeeld alsnog zouden besluiten hier te blijven. We gaan als groep, of blijven als groep.”

Harm en Paul lieten de dode vrouw terug in het water glijden, ze draaiden zich om en gingen de berg op. Joeri liep zo’n beetje achteraan, schuin achter Roel, die in het kort uitlegde hoe ze de motor hadden gebouwd, een technisch verhaal en Joeri luisterde half – het belangrijkste was dat de motor het ook deed. Joeri keek omhoog en zag de hoofden van vrouwen boven de muur uitsteken – geen kinderen – er werd heel weinig gesproken, maar vooral gekeken naar de grote aantallen lichamen die nog steeds langsdreven.

Ze beklommen de ladders, hesen zichzelf over de muur en stapten enkele ogenblikken later in de stoffige bodem, Joeri als laatste. Harm zei tegen Elise: “We moeten een belangrijk besluit nemen.”

Marith ging naast Joeri zitten, terwijl mannen, vrouwen en kinderen letterlijk overal vandaan kwamen. Ze keek weliswaar eventjes omhoog, er lag een ernstige blik in haar ogen, alsof ze allang wist, zonder het zelfs te hebben gezien, wat er was gebeurd.

“De situatie is als volgt,” zei Harm die op een duidelijke, docerende toon begon te praten, “de storm heeft – zeer waarschijnlijk – de stad van de – eh – planeet weggevaagd, gezien het aantal slachtoffers in de rivier.” Hij zweeg heel even en bestudeerde de gezichten van alle aanwezigen, zeker ook kinderen. “Uiteraard hebben we geen enkele zekerheid. We zouden een afvaardiging kunnen sturen, een groep die poolshoogte gaat nemen in de stad om te onderzoeken of er inderdaad is gebeurd wat we momenteel denken. Aangezien we ook de humane verplichting hebben om te zoeken naar overlevenden.” Een vrouw wilde hem onderbreken, maar hij gebaarde heel even, een teken dat hij eerst zijn complete verhaal wilde doen. “Probleem is natuurlijk de aanwezigheid van ghouls, de lijkenvreters, zoals we normaliter omschrijven. Er zijn er heel veel van, aldus Joeri. Grote aantallen.”

“Echt wel,” zei Marith.

“De vraag is of we het ons kunnen veroorloven om een groep samen te stellen die gaat zoeken naar overlevenden, aangezien die net zo goed besmet kunnen zijn geraakt door de ghouls – het is een risico en ik wil er eerlijk gezegd geen goede krachten aan opofferen. Eerder al hebben we gekozen om hier te blijven – in tegenstelling tot de andere schipbreukelingen. Bovendien,” zei Harm, “nu komen we tot de kern van de kwestie – het is denkbaar dat de ghouls op zoek gaan naar nieuwe slachtoffers, omdat hun oude doelwit niet langer bestaat, door de storm, het is heel waarschijnlijk dat ze vroeg of laat ons dorp zullen bereiken. Een kwestie van tijd. Dus moeten we een keuze maken. Blijven of gaan! Als we besluiten te blijven, dan zouden we eerdaags niet eens meer kùnnen vertrekken. Het is een hels dilemma.”

“Hoelang gaat het duren voordat die krengen hier zijn?”, vroeg een jonge vrouw die Esmeralda heette.

Harm haalde verontschuldigend zijn schouders op. “Geen idee. Een dag, een week, een maand, half jaar. Wat ik iedereen duidelijk probeer te maken; zie je, vandaag hebben we ons lot zelf in de hand, morgen misschien niet meer, dan wordt er voor ons gekozen.”

“Joeri – jij hebt die krengen gezien,” zei Esmeralda. “Zijn het er echt zoveel?” Ze keek gespannen toe.

“Ja,” antwoordde hij.

“Maar dan moeten we toch wel vertrekken!”, zei Esmeralda die om zich heen keek en overduidelijk bevestiging zocht voor de mening die ze had gegeven.

Joeri zag enkele mannen en vrouwen die knikten met hun hoofd, er was geen enthousiasme, want ze begaven zich in een ongekend avontuur vol nieuwe gevaren. De enige kans om over hun eigen lot te beschikken. Joeri was sowieso niet van plan om in een vulkaangrot te blijven wonen, maar zou Marith nooit hebben kunnen achterlaten bij deze mensen.

“Wanneer gaan we?”, vroeg een zekere Marianne.

“Over twee – nee – drie dagen,” zei Harm, “zodat we ons vertrek goed voor kunnen bereiden – de rivier is dan weer schoon – laten we het hopen in elk geval – en het geeft eventuele overlevenden de kans om ons dorp te bereiken – die plicht hebben we immers ook.”

“Wat is er in de rivier, mama?”, vroeg een jongen.

“Een hoop rommel,” zei de moeder die er een streng gezicht bij trok, zodat hij er geen nieuwe vragen bij stelde. Uiteraard waren er een hoop mensen die mee stonden te luisteren. De vraag kwam toch een keer.

De mensen om hem heen begonnen te overleggen hoe ze hun spullen moesten inpakken – een vreemde aanblik, aangezien ze in primitieve omstandigheden moesten leven en wel degelijk moderne rolkoffers hadden kunnen redden, ook beschikten ze over voldoende kleding. Elise nam plaats op een stoel naast de zijne. “Hoe gaat het?”

“Je hebt je werk goed gedaan,” zei hij.

“Mooi.”

“Ik vond de reactie van de groep – nogal – lauw.”

“De verhalen over ghouls, zoals jij ze noemt, kennen we uiteraard heel goed, al hebben we ze nooit hier op de helling gezien – net zo goed als de stormen die er op Alpaca kunnen woeden, geen verstandige plek voor een stad – maar ja – een rivier, voldoende vis, een beetje landbouw en vee – ik snapte het best wel goed – ik was er bijna heengegaan.”

“Je kunt hier sowieso niet blijven,” zei Joeri.

“Waarom niet?”

“Je hebt de plicht – tegenover de kinderen – om terug te keren naar huis – er ligt hier totaal geen toekomst.”

“Daarom reageren we ook zo lauw. We beseffen dit allang. Al is het moment toch een beetje onverwacht. We hebben allemaal gestemd vóór vertrek, om die reden zijn we destijds een boot gaan bouwen. Roel en Paul zeiden dat ze voor een werkende motor konden zorgen.” Elise keek eventjes om zich heen en zag Marith tussen de andere kinderen die aan spelen waren. “Er ontbrak altijd een reisdoel, we konden nergens naar toe. Harm wilde altijd het binnenland verkennen. Hij verwachtte er veel van, omdat het er veiliger zou zijn.” Elise keek Joeri in de ogen. “Ze heeft geen flauw idee, hè? Marith, jij noemt haar zo.”

“Ik snap je niet zo goed.”

“De heks van Alpaca, beste Joeri. Je hebt er met Harm over gesproken – dat hebben jullie gisteren gedaan. Ik ben er niet bij geweest – heb het gehoord.”

“Ze heet Marith. Ze is een leerlinge van mij.”

“Er wordt gezegd dat – Marith de storm zelf in gang heeft gezet nadat jullie hier binnen zijn gekomen.”


Alpaca (8) Joeri en de heks van Alpaca

Het eiland leek in een wolk van water en wind te verdwijnen, alsof de goden hadden beslist dat het voor eens en altijd weggevaagd diende te worden. Knetterende bliksemflitsen, gevolgd door rollende donders. Na het eten had hij zijn spijkerbroek uitgetrokken, zodat Elise, want heette zijn verpleegster, de wonden kon verzorgen.

“Je bent erg gespierd,” zei Elise.

“Ik heb veel aan atletiek gedaan.”

“Gestopt?”

“Door een blessure. Slechte knie.”

“En toen?”

“Onderwijzer,” antwoordde hij.

“Maar dan kun je belangrijk werk voor ons doen.”

“We proberen thuis te komen. Marith en ik.”

“Don’t we all,” zei Elise die er verder over zweeg.

“Een van de kinderen stelde zijn moeder een vraag, het ging over een heks,” zei Joeri die afwachtte, terwijl Elise zorgvuldig de wonden schoonmaakte, ze goot schoon water over zijn been, totdat alle sporen waren verdwenen, ellendige ziekteverwekkers.

“Dat komt later wel. Je moet eerst herstellen,” zei Elise, “de Squids is een gevaarlijk, zelfs dodelijk organisme, we hebben er een paar goede mannen en vrouwen aan verloren voor we wisten wat te doen.”

“De heks van Alpaca,” zei Joeri – hij hoopte op zijn minst een reactie te krijgen, een verklaring, want vreemd vond hij het beslist, hoewel Marith geen idee had van het bestaan van haar eigen doppelgänger.

“Niet dit meisje, Marith.”

“In dat geval snap ik je wel, denk ik.”

“Anders zou je een leugenaar zijn geweest en was je ook heel ergens anders vandaan gekomen,” zei Elise.

Regenwater kletterde neer en veroorzaakte een geweldige modderpoel waarbij er stroompjes ontstonden, gelukkig stroomde het water via gaten in de muur naar buiten – bergafwaarts. Joeri hield zich verborgen in het binnenste van de vulkaan, net als alle andere schipbreukelingen, mannen, vrouwen en kinderen. Marith zat bij de andere kinderen te eten, Joeri at een boterham, de eerste in lange tijd. Hij voelde zijn benen te veel, maar wist ook dat er meer dan voldoende tijd was. Geen noodzaak om iets te overhaasten, bovendien moest hij eerst herstellen van zijn verwondingen. Elise hield zich verborgen nadat ze zijn benen had verbonden. Hij dronk een slap kopje koffie, maar het was zijn eerste sinds de doppelgänger van Marith hem naar Alpaca had gestuurd.

Hij bestudeerde de schuilplaats aandachtig, een massieve gang. Boven zijn hoofd zag hij tekeningen die de bewoners op de rotswand hadden gemaakt, hij herkende verschillende gezichten, al zagen ze er stukken jonger uit in houtskool. Ondanks de herhaalde verzekeringen van Elise wilde hij opstaan, er volgde hoe dan ook geen langdurige wandeling. Kennelijk had hij enorm veel geluk gehad. Net als Marith trouwens. Mannen en vrouwen knikten vriendelijk naar hem. “Ben je echt onderwijzer?”, vroeg een oudere man, ongeveer zestig jaar oud.

“Ja.”

“Neem plaats, jongen,” zei de man, “ik ben Harm.”

“Joeri,” zei hij.

“Ja, dat weet ik.”

Joeri nam plaats op een geïmproviseerde stoel, iemand had er eentje willen maken, maar hij bleek stabiel genoeg. Harm lachte heel eventjes en zijn vingers gleden over een stoppelbaard van een week oud. Deze mensen verzorgden zichzelf goed en probeerden te overleven in een vijandige omgeving.

“Hoelang wonen jullie hier al?”, vroeg Joeri.   

“Veel te lang,” zei Harm. “Het is overleven.”

“Ik ben in de stad geweest. Daar komen we vandaan.”

“Ze hebben het opgegeven,” zei Harm. “Anders dan wij, zoals je begrijpt, we geloven dat er een terugkeer mogelijk is – ooit zullen we weer thuiskomen.”

Enkele toehoorders zaten met hun hoofden te knikken, maar Harm was overduidelijk de leider. Ze zeiden geen woord, de mannen en vrouwen luisterden. Buiten bleef de regen neervallen, heviger dan eerst zelfs, er hing een eigenaardige groene waas over het landschap, een harde wind joeg een gordijn van water naar binnen, maar ze bleven er ver genoeg vandaan.

“Hoe?”, vroeg Joeri.

Hij glimlachte, zodat er een uiterst vriendelijk gezicht ontstond. “Geen flauw idee. Niemand weet het.”

Joeri knikte enkele malen en wachtte heel even. “Ik probeerde iets meer te horen over een opmerking – of beter gezegd – een vraag die een jongen stelde.”

Harm begon nu op zijn beurt met zijn hoofd te knikken. “Ik begrijp het. Elise zei het al daarstraks. Volgens een aantal kinderen die zo’n beetje dezelfde droom blijken te hebben gehad, al zijn de verhalen een tikje verwarrend, zou er een meisje onderweg zijn die ons thuis zou brengen.” Harm slikte voordat hij verderging. “Een heks.” Hij draaide zijn hoofd naar links en bleef een tijdlang naar de opening staren – er viel een muur van water naar beneden – de lucht was diep donkergroen gekleurd – de wind was gaan liggen. “Het meisje zou de stroom van de rivier veranderen – normaal stroomt een rivier naar de zee, weet je, nu zou de stroom tijdens een enorme regenstorm omdraaien.”

“Het klinkt erg fantastisch,” zei Joeri.

“Zoiets als dit,” Harm keek opnieuw naar buiten, “heb ik ook nooit eerder meegemaakt. Nog nooit.”

“Marith zou de heks zijn uit de voorspelling,” zei Joeri die er niet eens bij durfde te lachen. “Een heks.”

“Kom mee,” zei Harm, “want dit gaat zo ook niet.”

Joeri stond moeizaam op en volgde zijn begeleider, Harm, die naar een donker punt achter in de grot wees. Stemmen verstomden, terwijl ze passeerden, heel begrijpelijk, aangezien Joeri nu snapte dat deze mensen al wekenlang over weinig anders moesten hebben gesproken, een jonge heks die hen thuis kon brengen. Harm pakte een brandende toorts uit een houder en liep enkele passen verder, maar bleef staan bij een tekening die uit twee totaal verschillende gezichten scheen te bestaan – toch ging het om een en hetzelfde meisje – zoveel werd Joeri wel duidelijk, terwijl hij de tekening bestudeerde die bestond uit een reeks vettige strepen. Hij zag een vriendelijk, glimlachend gezicht, geflankeerd door een ander, identiek aan het eerste overigens, dat pure haat en agressie uitstraalde – een erg bleek gezicht, ogen die een geweldige haat tentoonspreidden. Harm hield de toorts wat dichterbij, zodat hij de tekening beter kon bestuderen.

“Ze is de enige,” zei Harm. “Er zijn geen andere tekeningen van mensen, of zelfs dieren, waarbij we tweemaal hetzelfde gezicht zien maar op een totaal andere manier voorgesteld, een verschil van dag en nacht, een goede en ook een slechte persoonlijkheid.”

Joeri dacht terug aan het moment waarop de andere Marith had besloten hem weg te sturen naar Alpaca, alsof ze zijn aanwezigheid domweg beu was geweest.

“Ik heb genoeg gezien,” zei Joeri en hij zocht naar zijn bankje tientallen meters verderop en niet al te ver van de koelte vandaan die de regenstorm bracht. Wel leek het minder hard te gaan regenen, een paar mannen stonden naar buiten te kijken en Joeri bedacht dat ze de schade probeerden te beoordelen die mogelijk was ontstaan. De muur zou het houden. Dat wel. Joeri liet zich behoedzaam zakken op een bankje, ging liggen, zakte meteen weg, liet zich zachtjes neerkomen en sloot zijn ogen. Alleen het geluid van een gestaag vallende regen hoorde hij eerst nog, maar ook dat werd geleidelijk minder en hield tenslotte op.

Onbekende tijd later werd hij wakker en lag nog altijd languit op het bankje, niet eens een ziekenhuisbed, zoals Joeri min of meer had verwacht. Hij opende zijn ogen, bewustzijn keerde terug, hij dacht aan Harm, Marith en alle anderen die hier zolang woonden. Ze hadden het niet opgegeven, zoals de inwoners van de stad Alpaca wel hadden gedaan, geen keurige permanente onderkomens gebouwd, een nieuwe werkelijkheid, al zou die net zo goed kunnen zijn als de oude, als je redenen genoeg had om er te blijven.

Elise wachtte op hem, haar ietwat vermoeide blauwe ogen staarden hem aan, terwijl hij langzaam omhoog kwam. Zijn benen deden nog altijd pijn, al was het beduidend minder dan gisteren. Het drong tot hem door dat hij bijna twee volle dagen continu bezig was geweest, want ook in het huis van opa Koen had hij nauwelijks enige rust genomen.

“Hoelang heb ik geslapen?”, vroeg hij. Het leek hem goed beschouwd een domme vraag. Enkele uren, zo zou het antwoord moeten luiden, zeven, misschien acht uur, meer had hij onmogelijk kunnen geslapen.

“Lang. Je was behoorlijk uitgeput, Joeri. Waarschijnlijk had je het zelf niet eens in de gaten.”

Joeri zag beide zonnen in een heldere blauwe lucht hangen, geen wolken, geen mist. Het was een mooie, zonnige dag, warm zelfs. Zijn handen gleden over zijn benen, de kracht begon terug te keren. Hij had zin in een paar boterhammen, het liefst ook eens wat warms, maar boterhammen waren wel cruciaal. Mogelijk zou Elise later een kom soep opwarmen.

“Bijna dertien uur, net als Marith, die heeft ook een gat in de dag geslapen, maar jij bleef doorslapen.”

“Hoe zit het met de rivier?”, vroeg hij.

“De profetie?”

“Ja.”

Elise knikte eenmaal met haar hoofd, staarde ondertussen naar de vloer, alsof daar het antwoord lag. “Die is uitgekomen. Nu is er alleen een discussie losgebarsten in de groep over onze terugkeer naar huis. Sommige van onze mensen vinden het lichtzinnig om zomaar een reis naar het onbekende te wagen, je weet het immers niet. Koud-water-vrees, als je het mij vraagt. We zitten nu ook al middenin het onbekende. Ik heb geen zin om te blijven, aangezien we al die jaren een terugkeer hebben voorbereid. Natuurlijk is het best eng, maar degenen die willen blijven, kunnen volgens mij beter naar de stad gaan.”

“Geen echte optie, vind ik,” zei Joeri.

“Marith vertelde al zoiets, ze had het over lijkenvreters. Jij hebt een andere naam gebruikt. Ghouls. Die heb ik al eens gehoord, lang geleden.”

“Dus – ze heeft verteld over de grote aantallen ghouls die op het punt staan om de stad te overvallen.”

“Ja.”

“De duinen zagen letterlijk zwart  van de ghouls.”

“Zou je de rivier willen zien?”, vroeg Elise. “Onze boot ligt er namelijk ook afgemeerd, verstopt uiteraard, anders zouden zwervers die kunnen stelen.” Ze lachte. “Ja, we hebben een boot.”

“Graag.”

“Al wil ik eerst je wonden inspecteren,” zei Elise, “daar moet ik heel streng in zijn, je bent echt zo’n man die met een zware blessure onverzorgd doorloopt.”

“Je hebt ongetwijfeld gelijk.”

Joeri trok zijn spijkerbroek uit en liet Elise de bandages losmaken, smalle reepjes katoen gekookt in water, zodat ze steriel waren. Het duurde een tijd, ondertussen at hij wat boterhammen.

“Ik ben niet tevreden, je zult nog een dagje moeten wachten voordat ik je een lange wandeling naar de rivier wil toestaan. Geduld oefenen, jongeman.”

Hij glimlachte en wilde een flauw grapje maken, zijn ogen glinsterden eventjes, maar hij besloot te zwijgen en kauwde ondertussen op een stukje brood en kaas.

Bijna een uur later keerden ze allemaal terug, Joeri hoorde de gesprekken geleidelijk dichterbij komen en stelde tot zijn tevredenheid vast dat de rivier inderdaad, zoals de voorspelling al luidde, zijn stroomrichting had omgekeerd – het water stroomde terug naar een ver onbekend punt in het binnenland. Eerst klommen de kinderen over de muur, daarna vrouwen, tot slot volgden de mannen, Joeri luisterde maar half, het was een anticlimax, zo leek het. Ze hadden er jarenlang op gewacht en nu was het zover.

“Het blijft een reis naar het onbekende, je kunt onmogelijk voorspellen wat ons daarginds wacht,” zei een man die iets ouder leek te zijn dan Joeri.

Het was een vreemde gewaarwording – hun geduld werd beloond – er daagde een kans op terugkeer, wat ze mogelijk stilletjes hadden opgegeven, sommige leden begonnen last te krijgen van een zekere angst. Joeri herinnerde zich het moment waarop zijn vinger in een wilgentakje was veranderd, het deed zelfs pijn, hij moest heel snel beslissen en mocht geen seconde aarzelen, anders zou het veel te laat zijn geworden.

“Dan zullen we er nog eens goed over moeten praten,” hoorde hij Harm zeggen en Joeri begon al te denken dat een meerderheid van de mensen die deel uitmaakten van de groep liever voor zekerheid kozen. Ergens hadden ze natuurlijk wel gelijk, want het bleef een avontuur zonder zekere kans op een goede afloop. Het zou een stuk moeilijker worden om de boot mee te krijgen die uiteraard was gemaakt voor een grote groep mensen – niet eens een boot, eerder een schip.

Uren gingen voorbij, de discussie verstomden heel langzaam, mensen hernamen hun gewone werkzaamheden, alsof er nooit meer iets zou veranderen. Joeri liep ongedurig heen en weer, bleef bij de muur staan, vond Marith ineens naast zich die verwachtingsvol omhoog keek. “Heb je hem gezien?”

“Je bedoelt natuurlijk de boot.”

“Ja.”

‘Heel groot, net een Vikingschip, meester Joeri.”

‘Plek genoeg dus voor iedereen.”

“Ja, echt wel.”

De volgende ochtend leek in eerste instantie rustig te beginnen, Joeri werd wakker, veel vroeger dan een dag eerder, maar werd plots vastgeklampt door Harm die er een heel serieus gezicht bij trok. “Kom mee.” Er stonden verschillende ladders tegen de muur, Joeri klom er behoedzaam overheen en ging naar beneden. Voordat hij enkele stappen had gezet, liep Harm naast hem wiens wenkbrauwen en mondhoeken duidden op een groot onheil. Het kon moeilijk anders. Er was iets vreselijks gebeurd afgelopen nacht. De boot was gestolen. Zoiets. De vinger van Harm wees naar een punt in de verte – zoals hij had gehoord stroomde de rivier landinwaarts, maar het bleek dat er iets anders mee was gekomen, de stille getuigen van een ramp die zich elders had voorgedaan – in de stad Alpaca moest er een vreselijke ramp zijn gebeurd. Eerst zag Joeri niet zo goed wat er in het water dreef, hij moest zich dwingen om goed te kijken, zijn brein te laten accepteren wat hij zag – dat het ook dàt was waar het op leek, want hij zag niet één, of enkele tientallen – nee, er dreven honderden dode mensen in het water.


Alpaca (7) Het eiland van de schipbreukelingen

Ze trokken zichzelf op de oever van een eiland en Marith gilde: “Hij heeft me geduwd – geduwd!” Door het water bleven de tranen onzichtbaar, toch wist Joeri heel zeker dat ze er waren. Joeri zocht naar onbekende roofdieren, terwijl de ballon vrij snel verdween. Dennis liet zich niet eens zien, of wist dat ze zich hadden weten te redden. Er heerste een aangename temperatuur, subtropisch.

“Waarom dacht je dat je vader dood was?”, vroeg hij.

Marith zwaaide met een gebalde vuist naar de luchtballon die al honderden meters verderop hing.

“Smeerlap!”, riep ze.

Joeri wachtte af, probeerde geen antwoord te forceren. Er zou vanzelf wel een reactie volgen.

“Ik was bang,” zei Marith.

“Waarom?”

“Hij rook zelfs anders, nee, hij stonk gewoon.”

“Je bedoelt – Dennis?”

“Ja, natuurlijk,” zei Marith die nog altijd naar de luchtballon stond te staren en heel erg boos was, ze veegde enkele tranen weg die over haar wang rolden.

“Dan heb je mij gefopt – en Dennis ook.”

“Volgens mama heb ik – soort van – twee vaders – eentje is dag, de ander nacht, goed en slecht,” zei Marith, “de slechte is hier – op Alpaca.”

“Kan het gebeuren dat er eentje doodgaat, terwijl de ander gewoon verder gaat met zijn leven?”, vroeg hij.

Ze haalde haar schouders op, kennelijk had ze nooit eerder iemand gesproken die dit kon uitleggen, of zelfs de ervaring had opgedaan, zoals Joeri en Marith. Het meisje was bang geweest, had niets laten merken, zich zo normaal mogelijk gedragen en ook Joeri daarmee voor de gek gehouden – hij droeg zichzelf op beter op te letten, als ze weer zoiets ging doen.

“Hij is niet papa, maar Dennis – stomme Dennis.”

“Je hebt het goed gedaan,” zei Joeri.

“En nu?’, vroeg ze. Het onderwerp leek afgedaan te zijn voor Marith die zich omdraaide, alsof de luchtballon daarmee meteen uit haar geheugen was verdwenen. Joeri volgde haar kijkrichting. Hij vond het een slechte plek, veel water, gevaarlijke wezens die zich verborgen hielden om onverwacht toe te slaan, zoals de vismensen die hij had gezien. Een raadselachtige plek, aangezien de vliegtuigen, afkomstig uit zijn eigen, vertrouwde wereld, hier waren neergestort. Opa Koen had ongelijk gehad, er waren meer steden en gemeenschappen op de wereld die Alpaca genoemd werd. De overlevenden hadden zich vermoedelijk in alle richtingen verspreid, levens opgebouwd, omdat ze onmogelijk terug konden keren. De rivier zonder duidelijke oevers meanderde kalmpjes door een landschap dat bezaaid was met eilanden. Er lagen vliegtuigwrakken, maar die waren er lang geleden neergekomen – gras, mos, onbekende planten en struiken overwoekerden de brokstukken.

“Een boot, een kano of zo, zodat we verder kunnen reizen,” zei Joeri, “en anders moet ik een vlot bouwen, ook leuk om te doen, wel erg lang geleden.”

“Heb je wel eens een vlot gebouwd?”

“Ja – met mijn vader.”

“Waarom?”

Joeri glimlachte heel even. “Hij vond dat je dat gewoon moest kunnen, een vlot bouwen. Wat je er ook van vindt – het was ontzettend leuk om te doen.” Hij raapte een stok van de bodem, omdat hij de diepte wilde peilen – misschien konden ze naar een ander eiland lopen, omdat het water doorwaadbaar was. “Zullen we het er maar eens op wagen?”, vroeg hij.

“Wat?”

“Oversteken natuurlijk.”

“Ik kan natuurlijk wel zwemmen,” zei Marith.

“Misschien valt het mee,” zei Joeri die terugdacht aan het wapen dat hij had laten vallen, het water leek bij die gelegenheid erg diep te zijn – al viel het misschien mee – hij zou zijn revolver terug moeten zien te vinden. Een vuurwapen op zak was altijd handig.

Hij stapte in het water – inderdaad, niet zo erg diep, maar zijn onderbenen verdwenen in een donkere smurrie, een groengrijze substantie die zich als een wolk door het water begon te verspreiden – een levende wolk zelfs, want hij voelde akelige steken. Joeri liet zich achterover vallen, belandde op de oever en trok zijn voeten snel omhoog – hij sloeg met de stok op zijn onderbenen – om de troep te verwijderen – vies, smerig en stinkend, net een amoebe, hij had er zelfs geen andere naam voor. Zijn spijkerbroek kleurde een beetje rood, dus de weg door het water mocht hij nu wel zo’n beetje vergeten, want ze zouden de overtocht niet eens overleven. “Bah,” mompelde hij, terwijl Marith hem met grote ogen aankeek. Joeri gebruikte een platte steen om de laatste resten te verwijderen, maar het spul, de resten van een soort levend organisme, niet eens dood, zoals hij eerst dacht, stierf erg snel af, zodra het op het droge was.

“Jèk! Wat is dat?”

“Iets gevaarlijks,” zei hij. “We zullen toch echt een vlot moeten bouwen om van het eiland af te komen. Zwemmend zou het misschien lukken, maar ik durf het nu eerlijk gezegd niet zo goed meer aan. We gaan in plaats daarvan het eiland verkennen, eten zoeken, inmiddels heb ik, net als jij, een stevige trek gekregen, er moet allicht ergens iets zijn dat je kunt eten.”

“Je bloedt, meester Joeri.”

“Ik weet het.”

“Misschien is er schoon water en kun je je wassen.”

“Laten we het hopen.”

Ze bevonden zich op een smalle oever, een strookje aarde dat meestal verdween onder water, dat was duidelijk te zien, er waren sporen die duidden op een geregelde overstroming. Daarachter lag een groenbruine haag van bomen en struiken, ook herkende hij de witte glinstering van een vliegtuigromp, zoals je die overal tegenkwam. “We volgen het – eh – strand, Marith. Misschien vinden we een pad dat gemaakt is door mensen die hier wonen.” Er moesten gestrande reizigers op het eiland zijn, of hun nakomelingen, aangezien er altijd mensen achterbleven die geen zin hadden in een riskant en onbestemd avontuur elders. “En blijf uit de buurt van het water,” zei hij, “want je weet hier maar nooit.”

Marith knikte eenmaal en ging links van hem lopen. Het was jammer dat zijn revolver daarginds ergens op de bodem van de rivier lag, maar het was te riskant om er verdere verwondingen voor op te lopen, zijn benen deden een beetje pijn, maar hij bloedde niet langer – het was alweer gestopt en misschien hield hij er een tijdje last van – een paar dagen. Straks zou hij wel kijken. Als ze een rustige plek hadden gevonden.

Na bijna een kilometer vonden ze een brede strook grond, een passage tussen de onherbergzame jungle, die plat gewalst oogde, er lagen geknakte bomen met zwart geblakerde stammen, er stonden struiken die kort geleden waren verbrand, toch zag Joeri meteen dat de plek weer groen begon te worden. Joeri en Marith keken elkaar aan, ze zeiden niets, want het was volkomen duidelijk wat ze gingen doen – landinwaarts, het was een ideale kans, ze hoefden zich niet door een vijandig en gevaarlijk gebied te worstelen, langs takken met scherpe doornen. Joeri moest denken aan een snelweg die dwars door een natuurgebied aangelegd moest worden, maar de werkzaamheden waren om onbekende redenen gestaakt en de natuur hernam haar oude rechten. Toch moesten ze op hun hoede zijn.

Ze hervatten de tocht, Marith bleef aan de linkerzijde van Joeri lopen, terwijl de twee zonnen, die een hoog punt boven de horizon hadden bereikt, schuil begonnen te gaan achter een dicht wolkendek. Hij keek opzij – naar de wolken – die er anders uitzagen dan gisteren, toen hij op het strand ontwaakte. Er had een mistwolk gehangen over een groot gebied en Joeri dacht even dat het een permanente toestand was. Boven de horizon lag een donkere, blauwe grijze streep die slecht nieuws betekende voor Joeri en Marith, aangezien ze snel onderdak moesten vinden. Ze volgde zijn kijkrichting en trok een verveeld gezicht, maar zei verder helemaal niets. Joeri hoopte alleen dat er verderop een nederzetting wachtte, vriendelijke mensen die hen allebei wilden helpen.

Hij bleef staan bij een boom die op een geknotte wilg leek, net als op de hoogvlakte, aan het begin van zijn avontuur, maar hij had nooit verwacht het resultaat van zo’n vreemde betovering hier aan te zullen treffen. Natuurlijk lagen er overal wrakstukken, steeds maar weer hetzelfde beeld, straal motoren, vleugels die waren afgebroken, delen van een romp met stoelen. Opnieuw zag hij een griezelige mengeling van tranen en bloed langs de stam druipen. Hij schudde met zijn hoofd, keek naar de horizon die echt donker begon te worden.

“Kom, we moeten opschieten.”

Ze begonnen weer te lopen, Marith keek eventjes omhoog – naar Joeri – ze leek iets te willen zeggen, maar besloot te zwijgen, aangezien het geen nut zou hebben. Ongetwijfeld wilde ze vragen om eten. Hij legde zijn hand op haar rug – de landingsstrook begon heel geleidelijk te stijgen, bodem werd ook droger, zandkorrels dwarrelden omhoog, als stof – ver vooruit ontdekten ze een rotsformatie, geen bergen, maar kleiner, heuvels, of resten van oude bergen, misschien een vulkaan die vele millennia terug voor het laatst was uitgebarsten – hij wist het niet zeker, maar Joeri besloot dat hij net zo goed het hoogste punt op zou zoeken, aangezien er een geringe kans op overstroming bestond.

“Bergen,” merkte Marith op.

“Soort van – misschien een dode vulkaan.”

“Wonen er mensen?”

“Dat weten we snel genoeg.”

Hij wierp een snelle blik over zijn schouder en zag de wolken sneller dichterbij komen, als een bovennatuurlijk monster dat het land van Alpaca wilde overvallen met woeste slagregens en harde wind. Enkele honderden meters verder werd het duidelijk dat er rond een deel van de vulkaan, want zo bleef hij hem voor zichzelf noemen, een muur was gebouwd, geen keurige bakstenen zoals de stad Alpaca, maar rotsblokken die slordig op elkaar waren gestapeld – hij zocht een ingang, bewoners, als ze er al waren.

Plots stak er gedurende een fractie van een seconde een hoofd boven de omheining uit – de muur – er zou een plateau gebouwd moeten zijn, daar stond de vrouw op – uiteraard – het was een vrouw die ze zagen – Joeri zwaaide met zijn arm, heel overdreven, om aandacht te trekken, maar ze moest hen al een flinke tijd in de gaten hebben – misschien vanaf het moment dat ze via de corridor landinwaarts waren gaan lopen, want zo’n strategische plek was het. De vrouw keek omlaag en voerde een gesprek dat onhoorbaar was voor zowel Joeri als Marith, ze schudde haar hoofd – ze kon het net zo min verstaan. Ze waren te ver weg.

Ze bleven staan, niet al te dichtbij, een keurige afstand, hoewel Marith stond te popelen om het fort binnen te gaan – Joeri had nog niet eens ontdekt hoe ze dat voor elkaar moesten krijgen, of ze zouden over de rand mogen klimmen – met behulp van een ladder.

“Hallo. Ik ben Joeri. En het meisje heet Marith.”

Ook de luchtballon hadden ze goed kunnen volgen, ze wisten dat ze er allebei vanaf waren geduwd door een onbekend iemand – Dennis, een doppelgänger, iemand die heel sterk deed denken aan de vader van Marith, maar hem ook zeer beslist niet was – een vader deed zulke absurde dingen nu eenmaal niet. 

“Kom jullie uit de stad?”

“Ja. We zijn ontsnapt.”

“Met de ballon. Toch is het fout gegaan. Iemand heeft jullie naar beneden geduwd. Ik heb het zelf gezien,” zei de vrouw en ze keek naar de verte, alsof ze ter bevestiging zocht naar de ballon die nog te zien was.

“Dennis, een man die lijkt op de vader van Marith, maar in werkelijkheid is hij een doppelgänger.”

“Twee mannen, twee geesten, een goede en een slechte.”

“Inderdaad,” zei Joeri.

De vrouw keek naar Marith. “Of een meisje.”

“Echt niet,” zei Marith, “ik ben uniek, er is er maar eentje zoals ik, er zijn er geen twee en dat is echt zo.”

“Ben je gewapend, Joeri?”, vroeg de vrouw die de opmerkingen van Marith volledig negeerde.

“Ik ben een revolver kwijtgeraakt in het water.”

“Je hebt contact gemaakt met Squids, een uniek wezen, volkomen onschadelijk, tot je er in trapt.”

“Ben een beetje gewond.”

“Die zullen we verzorgen,” zei ze. “Ogenblik.”

Aan de andere zijde werd er een ladder aangegeven die de vrouw omlaag stak, Joeri plaatste hem wat beter in het rulle zand en beduidde Marith omhoog te gaan – ze aarzelde eerst nog, maar hij gebaarde ongeduldig. In de verte klonk dreigend gerommel, de storm begon sneller dichterbij te komen. “Hop – klimmen, dat heb je op school ook vaak zat gedaan.”

Joeri volgde ogenblikkelijk – de vrouw, die zich niet had voorgesteld, pakte Marith vast en tilde haar over de rand – Joeri hees zichzelf moeizaam over muur, liet zich rustig zakken, hij klom voorzichtig naar beneden. Zijn benen deden meer pijn dan hij had gedacht. De vrouw trok zijn broekspijp omhoog en floot eventjes. “Dat moeten we goed verzorgen.”

Beneden hadden er zich enkele mannen en vrouwen verzameld, uiteraard ook een paar kinderen die zich op de voorgrond hadden gedrongen – Marith keek een beetje onwennig om zich heen – Joeri liet zich verder omlaag zakken, stapte op de harde bodem en hoorde ineens een jongetje van ongeveer elf jaar zeggen: “Mama – Is dat meisje nou een echte heks?”


Alpaca (6) De hemel boven Alpaca

Joeri liet de haan van zijn revolver voorzichtig teruggaan, terwijl Marith de dood van opa Koen alweer vergeten scheen te zijn bij de aanblik van een man die oneindig veel belangrijker was dan Koen. Joeri stak een hand uit naar de man die zich ternauwernood op het vlot had weten te hijsen – een man met een opvallend bleke huid en dezelfde donkere haren en zelfs kleur ogen – vader en dochter, het was volstrekt duidelijk, bovendien liet de reactie van Marith niets aan duidelijkheid te wensen over. De herinnering aan een doppelgänger verdreef hij ook meteen. “Ik ben Joeri, de onderwijzer van Marith.”

“Dennis,” zei de vader van Marith. “Je hebt het podium gebruikt waarop we – ze – gevechten laten plaatsvinden, als het weer te slecht is, oogt spectaculair, moet ik zeggen, je kunt diep vallen, de paleisadel kijk toe, terwijl ze achter een raam staan.”

“Ik vermoedde al zoiets,” zei Joeri, die zijn slechte gedachten probeerde te verdringen, een koning die de hel van zijn stad zou kunnen ontvluchten, als de ghouls over de verdedigingsmuren wisten te klimmen.

“Ik heb de propaanbrander gebouwd,” zei Dennis.

“Pap, ik dacht dat, maar – ,” zei Marith die haar zin niet voltooide en stopte met praten, omdat ze had geloofd dat haar echt vader dood was.

“Nee, liefie, je oude vader leeft nog steeds,” zei hij.

“Fijn. Nu kunnen we echt naar huis,” zei Marith.

“Hopelijk is dat ergens landinwaarts,” zei Joeri, “want daar brengt de wind ons momenteel naar toe.”

“We zijn hier gekomen, dus we kunnen ook terug.”

“Dat zou erg prettig wezen, Dennis.”

Dennis en Marith stonden een metertje van de rand van het vlot vandaan, ze staarden omlaag, naar de stad Alpaca, die zich in zijn volle uitgestrektheid toonde. “Kijk maar eens goed, want dit is iets wat weinig mensen voor ons hebben gezien – urbi et orbi – de stad en de wereld, want dat is wat het betekent – Alpaca.”

“Heet de hele wereld dan Alpaca?”, vroeg Marith.

“Ja, want de stad is Alpaca en de stad is de wereld.”

“Dat snap ik niet, papa.”

“Er was geen naam voor deze plek, toen de eerste schipbreukelingen hier terechtkwamen, dus hebben ze de stad Alpaca genoemd, niemand weet nog hoe dat ooit is ontstaan, maar de stad was ook de wereld, aangezien je buiten de stadsmuren niet zult overleven, of je moet de beschikking hebben over een luchtballon, dan drijf je boven het gevaar – hoop ik.”

“Ik zou het niet hebben kunnen navertellen,” zei Joeri het magazijn van zijn revolver controleerde, hij had nog twee kogels over, geen drie, zoals hij zelf dacht.

“En nu?”, vroeg Dennis.

“We zijn hier gekomen, dus we kunnen ook terug,” zei Joeri, “je hebt het net zelf gezegd. Weet je nog?” Er wachtte hem nog een paar ogenblikken voordat de luchtballon in laag hangende wolken zou verdwijnen. Onder hem lag een stad, zoals gezegd, bestond er slechts één stad in deze wereld die Alpaca heette, zoals in de laatste eeuwen van de Europese oudheid de westerse wereld werd beheerst door de stad Rome. Joeri zag dat er een rivier stroomde die de stad in tweeën kliefde, het paleis domineerde, bleek centraal en strategisch te liggen en zelfs een deel van de rivier eindigde of begon ondergronds, onzichtbaar voor al te nieuwsgierige blikken. Joeri twijfelde er niet aan dat er ook een schip klaar lag voor de koning. Hij zou altijd kunnen ontkomen aan de hongerige kaken van de ghouls.

“De ballon werd slecht bewaakt,” zei Joeri.

“Ach, je kunt toch nergens heen. Waar moet je heen? Er is niets anders dan Alpaca. In een flits, dus tijdens de chaos die je hebt aangericht, herkende ik ineens mijn dochter. Voor mij was dat voldoende. Al heb je geen idee waar je aan bent begonnen.”

Marith was gaan zitten, niet ver van de brander. De luchtballon bewoog zachtjes in oostelijke richting, verder landinwaarts, terwijl ze de duintoppen aan leken te kunnen raken, als ze dat echt zouden willen.

Dennis schakelde de brander opnieuw in en joeg warme lucht in de ballon, zodat ze weer stegen. Alpaca leek een onbeduidende stad te zijn achter de duinen. Er bewogen donkere schimmen tussen hoog gras, mensachtige figuren, ghouls misschien wel, of die zouden ze zijn als het donker was. Enorme aantallen zelfs, die aangetrokken leken te worden door de stad, zoals vliegen die een felle lamp in een duistere nacht opzochten.

“Je hebt gelijk, meester Joeri,” zei Dennis die de propaanbrander controleerde en iets veranderde. “Kijk,” mompelde hij, “zo moet hij beter werken.”

“Het zijn er een heleboel,” merkte Marith op die aan de rand stond te kijken, maar tegen werd gehouden.

“Ja, ze hebben geen schijn van kans, als er echt een massale aanval begint, dat zou je tenminste denken,” zei Joeri. “Je moet er een meter vandaan blijven, Marith, het vlot is gebouwd voor mensen die eraf moeten vallen, als variété, een dom circusspektakel.”

“Ja, meester Joeri.”

“Nou moeten we wel eten zien te scoren,” zei Dennis.

Dennis had gelijk, maar ze moesten er een keer voor dalen, bovendien bestonden er op de wereld die Alpaca heette geen supermarkten, zoals thuis. Het betekende een dier vangen, dus schieten, daarna zouden ze het vlees roosteren boven een vuur.

Joeri zocht naar het zwaard waarmee hij de touwen had los gehakt, zodat ze konden ontsnappen, maar kennelijk was het gevallen, toen er mannen wanhopig aan boord van het vlot probeerden te raken. Hij herinnerde zich het moment niet goed meer. Joeri observeerde vader en dochter – Marith had gedacht dat Dennis was overleden, zoiets had ze geroepen, nadat hun hereniging eenmaal een feit was.

Joeri realiseerde zich dat Dennis meer leek op het meisje dat in zijn woonplaats was achtergebleven dan haar onbezorgde evenbeeld op het vlot van de ballon.

Het zou iets kunnen betekenen, maar dat hoefde niet. Marith had geen idee hoe ze in Alpaca terecht was gekomen, legde uit wat opa Koen voor haar had betekend, hoe ze gedurende vele maanden in zijn huis had gewoond. Het was een verhaal dat herinnerde aan zijn eigen avontuur, bedacht Joeri, afgezien van de vlakte die volstond met mensen als geknotte wilgen, slachtoffers van de doppelgänger Marith. Hij miste dat deel van het verhaal, maar wilde er geen vragen over stellen, aangezien het afleidde en misschien zou ze er vroeg of laat terloops iets over zeggen. Een enkele keer staarde hij net iets te lang naar Dennis en zijn dochter. Zou ze het stoffelijk overschot van haar vader hebben gezien? Maar ze was zo ontzettend blij. Het leek te mooi om waar te zijn.

Hij keek over de rand van het vlot, terwijl de ballon zijn reis naar het oosten gestaag voortzette, de hoge  duinen waren inmiddels in een moerasgebied veranderd dat ergens voorbij de horizon eindigde. Ook worstelde er een ondenkbaar brede rivier zich door het onherbergzame landschap, zodat de verschillen tussen land en water erg klein waren geworden. Hij ontdekte visachtige wezens die door het water gleden dat veel dieper was dan hij zich kon voorstellen, net onbekende dieren die menselijke vormen vertoonden; ranke lijven, maar geen echte benen, aangezien ze niet langer hoefden te lopen, zwemvliezen en beslist ook scherpe tanden, zoals bleek, als ze naar andere dieren hapten.

“Hoeveel kogels heb je nog, Joeri?”, vroeg Dennis.

“Twee,” antwoordde Joeri en hij besloot het andere wapen gewoon te verzwijgen, al moest Dennis hebben gezien dat hij twee vuurwapens van de tafel had gepakt, voorafgaand aan het duel. “Twee stuks.”

“Da’s niet veel,” zei hij.

“Enig idee hoe we terug kunnen keren naar huis?”, vroeg Joeri. Het was een belangrijke vraag. Dennis zou het antwoord moeten weten, aangezien hij al veel langer in Alpaca leefde. “Er moet een manier zijn.”

Dennis staarde naar een onbekend punt aan de horizon, terwijl de zon voorzichtig door de wolken heen begon te breken, voor het eerst sinds Joeri aan zijn reis in de onbekende wereld was begonnen. Tot overmaat van ramp hingen er twee zonnen in de lucht, wat inhield dat ze echt heel erg ver van huis waren.

“Ik heb geen idee,” zei Dennis die een diepe zucht slaakte. “Eerlijk gezegd bevalt het me hier best.”

“Nou, ik wil echt naar huis, hoor, papa,” zei Marith.

“Maak je geen zorgen, liefie, je komt thuis.”

“En ik heb honger,” zei Marith.

“Dan zul je nog effetjes moeten wachten,” zei Dennis.

“En jij? Hoe ben jij naar Alpaca gekomen?”

“Dat weet ik niet zo goed, opeens stond ik op een soort hoogvlakte, er groeide bomen die ooit echte mensen waren geweest, ze huilden tranen van bloed. Mijn pink begon een boomtakje te worden, dus ik ben gesprongen, later werd ik wakker op een strand.” Joeri hoorde zichzelf praten en wist zeker dat hij niet zo snel zou vertellen hoe zijn avontuur was begonnen. Daarom deed hij zijn uiterste best om Marith uit het zijn verhaal weg te laten, omdat hij het niet begreep.

“Jee – Moet je nou eens kijken,” zei Marith.

Bijna een kilometer verderop lagen er talloze brokstukken van vliegtuigen in het water – op het land – glanzende, afgebroken delen van rompen, vleugels, straalmotoren die over een grote oppervlakte verspreid waren geraakt, vliegtuigstoelen. Joeri ging naast Marith staan en begreep dat het geen nut zou hebben om het meisje naar een andere richting te laten kijken, aangezien ze de wrakstukken had ontdekt. Hopelijk lagen er geen lijken meer, misschien sporadisch kaalgevreten beenderen, aangezien de beesten allang hun werk hadden gedaan. “Mijn God,” zei Joeri die het schouwspel probeerde te overzien. Beide zonnen waren inmiddels volledig door de bewolking gebroken en legde een verblindende schittering over het gigantische oppervlak. Joeri ontdekte de namen van wel zeer aardse bedrijven die in de loop der jaren vliegtuigen waren verloren, soms zonder ook maar één spoor achter te laten – er bestonden fantastische verklaringen voor zulke verdwijningen en Joeri dacht er nu ook aan, toch zou hij ervoor oppassen om de woorden nu uit te spreken.

De ballon verloor enige hoogte, zodat de brokstukken dichterbij begonnen te komen – Joeri dacht dat hij ze bijna kon aanraken, zoals de duinen eerder die dag.

“Wat is er nou gebeurd, papa?”, vroeg Marith.

“Ik heb geen idee,” zei Dennis.

Joeri dacht aan verschillende werelden die naast elkaar bestonden, ofschoon een gewone sterveling nooit tussen de werelden zou kunnen reizen. Toch was er zoiets gebeurd. Er flitste nog een andere angstaanjagende gedachte door zijn hoofd. Het hoefde helemaal niet zo te zijn dat alle mensen die naar deze onbekende wereld waren gereisd in hetzelfde tijdvak terecht waren gekomen, tijd en ruimte waren grillige verschijnselen waardoor de tijdsverschillen uiteenliepen tot misschien honderden jaren. Als de verklaring was geweest dat Alpaca, de stad, generaties terug, aldus opa Koen, werd gebouwd door schipbreukelingen – zijn woorden, zo had hij het letterlijk gezegd – dan bestond er geen andere verklaring. Verleden, heden en toekomst vormden hier een merkwaardige hutspot, Joeri veronderstelde dat zelfs de vismensen afstammelingen zouden kunnen zijn van mensen die hier ooit waren gestrand en niet in staat om weer terug te keren naar huis. Hij balde zijn vuist en keek opzij – naar Dennis en Marith, er moest een manier zijn om thuis te komen. Het moest.

De luchtballon ging verder, Dennis schakelde de brander opnieuw in, zodat ze weer gingen stijgen, ze passeerden oudere wrakstukken, delen van vliegtuigen die er veel eerder al waren gestrand, onbekende toestellen, maatschappijen en symbolen waar nog geen ontwerper mee bezig was geweest,

Alpaca was een vergaarbak van het universum, een vuilnisemmer, alsof er een mechanisme bestond, een onbekende macht die alle anomalieën op Alpaca terecht liet komen – zodat elders de orde was hersteld.

Wrakstukken die verdronken leken te zijn. Onbekende planten hadden zich vastgehecht aan het metaal, gelukkig werden er geen lijken zichtbaar achter de gebroken ramen of tussen enorme openingen die als gevolg van een crash waren ontstaan, zelfs het toestel dat er in latere jaren bovenop was neergekomen.  Hij bleef naar beneden kijken, zoals Dennis en Marith ook deden. Opeens voelde hij een hand op zijn schouder, alsof Dennis zijn evenwicht dreigde te verliezen, Joeri keek opzij en zag de koele, berekenende blik van de doppelgänger, ook herkende hij een zekere razernij. De andere hand trok de revolver weg die Joeri achter zijn broek had gestoken – dus toch – vervolgens veranderde de gezichtsuitdrukking van Dennis snel.

Dennis duwde hem ineens weg, naar voren, Joeri verloor zijn evenwicht en struikelde over de rand. Hij hoorde een gil en wist heel zeker, gedurende een enkele seconde, dat Marith over de rand werd geduwd, of zelf had gesprongen – maar ze viel ook.

Hij viel in het water, liet zijn revolver los, vocht zich naar de oppervlakte en zag Marith naast zich vallen.

Dennis was een doppelgänger,  niet haar vader.

Marith gilde heel hard, ze verdween in het water, Joeri graaide naar het spartelende lichaam en hield haar vast. “Ik laat je niet gaan, dat zou ik nooit doen.”