Maandelijks archief: januari 2018

Alpaca (5) Het duel

Alleen een klein gezelschap mocht het paleis betreden, Joeri herkende enkele bewoners van krotwoningen nabij de stadsmuren, maar ze werden geweigerd en de soldaten gebruikten zelfs hun speren. Een officier knikte langzaam met zijn hoofd, staarde aandachtig naar Marith die ongegeneerd terugkeek. Ze toonde geen enkele angst, ging ook niet dichterbij Joeri of Koen lopen. Stemmen van toeschouwers verstomden, terwijl ze passeerden – Joeri begreep heel goed dat hij de stad onmogelijk had kunnen ontvluchten.

Eerst de poort, toen het binnenplein – het herinnerde enigszins aan het Louvre in Parijs, bedacht Joeri, eerder een paleis dan kasteel. In het midden lag een geïmproviseerde arena, een rechthoek bestaand uit zand en wachtposten die elke ontsnapping zouden moeten voorkomen. Joeri vond de tribune die voor de edele koninklijke familie was opgericht en – natuurlijk – een paar genodigden. Het tafeltje, met daarop de wapens waaruit hij mocht kiezen, ontdekte hij veel later pas, aangezien de luchtballon zijn interesse trok – een mogelijkheid om te ontsnappen, zoveel was duidelijk.

“Ga maar bij de ballon kijken,” zei Joeri.

Marith knikte opgewekt, Koen reageerde nauwelijks, maar staarde naar de enorme luchtballon die het binnenplein domineerde – onzichtbaar voor de wereld erbuiten, alsof er geen wereld bestond buiten het paleis, aangezien deze mensen alleen hier verbleven.

“En jij dan?”, vroeg Marith.

Een officier kwam in zijn richting, het was dezelfde man die hem gisteren had toegebeten dat het duel op het noenuur zou beginnen, nee, plaatsvinden. “Ik heb een afspraak voor een duel, dat weet je,” zei Joeri. Hij bestudeerde nog snel de luchtballon; geen klassieke mand of zo, maar een houten plateau, vermoedelijk het toneel van talloze gevechten die op een grotere hoogte werden gevoerd.  Gelukkig geen stalen kabels, maar gewoon touw, dus die kon je doormidden hakken met een bijl of zwaard.

“Je bent er, niet slecht voor een buitenstaander,” zei de officier die het kennelijk onnodig vond zijn naam te noemen voor een man zoals Joeri. “We beginnen.”

Koen sprak enkele onverstaanbare woorden tegen Marith, ze liepen verder en Joeri volgde de officier. Voor het eerst voelde hij een zekere beklemming in zijn maag, een tikje nerveus, hij zocht zijn tegenstander, mogelijk een reusachtige kerel die Joeri kansloos zou laten in een rechtstreeks gevecht. Hij moest slimmer zijn en een geschikt wapen kiezen, zoals een speer, Joeri had er eerder mee gewerkt, als atleet, voor hem het was een sterk onderdeel geweest. Hij werd aan het publiek voorgesteld, ze wisten dat hij onderwijzer van beroep was, recht van lijf en leden, hij had zelfs de vaandels gegroet. Zijn tegenstander bleek een man die nooit verder was gekomen dan de krottenwijken aan de buitenste rand van Alpaca en eten had willen stelen. “Een overwinning levert deze man een fantastische beloning op – het brood dat hij probeerde te stelen – voor zijn vrouw en kinderen.” Joeri probeerde het idee van zich af te zetten, mannen, misschien ook vrouwen, die regelmatig duelleerden om zo aan eten en drinken te komen voor hun gezin.

“De laatste, die op zijn benen blijft staan, wint.”

Joeri knikte als teken dat hij hem had begrepen, ondertussen keek hij naar de tafel, want er lagen enkele verrassende wapens klaar. Er lag geen speer, wel twee zwaarden, dolken, bijlen en zelfs pistolen, nee, revolvers – twee revolvers. Als zijn tegenstander eerst mocht kiezen, dan zou hij de revolvers zelf uitkiezen en daarmee het duel beslissen.

Er volgde een loting, ze moesten strootjes trekken, de winnaar zou mogen beginnen met kiezen en uiteraard won de man die begerig naar de tafel staarde. Joeri trok er een afwachtende houding bij, alsof het hem nauwelijks interesseerde. Hij wilde geen argwaan wekken. Zijn tegenstander besloot een bijl te gaan gebruiken en een zwaard. Geen revolvers, hij kende het gebruik van vuurwapens kennelijk niet. Het verbaasde Joeri dat er echte revolvers klaarlagen, daardoor twijfelde hij ook iets te lang toen zijn beurt volgde – eerst checkte hij de kogels, er klonken opgewonden kreetjes op de tribune die hij zo goed mogelijk negeerde, tot slot stopte hij beide wapens bij zich, eentje achter zijn riem, de andere in zijn rechterhand. Ook pakte hij een zwaard van de tafel.

“Goddomme – Mag dat ook?”

“Ja, daar heb ik niets van gezegd,” zei de officier.

Echte, geladen vuurwapens – Joeri probeerde te bedenken wat het betekende als de officier twee revolvers klaar had gelegd op tafel, het was erg vreemd, sterker nog, het leek hartstikke idioot. Moderne technologie in een stad die voor de late middeleeuwen gebouwd leek te zijn, mensen noemden zich schipbreukelingen en er lagen vuurwapens klaar voor het duel, terwijl Joeri evengoed de koning zou kunnen vermoorden, als hem dat zo uitkwam. Het leek een enorme roekeloosheid van de Broeders van het Bloed, tenzij het duel als een test gold, een manier om uit te vinden of je wel genoeg van het vaderland hield. Zouden de soldaten zijn borst doorboren als hij het wapen op één van de leden van het koninklijk huis richtte? Zijn tegenstander kende het gebruik van vuurwapens niet en het was Joeri geen moment opgevallen dat de soldaten ze wel gebruikten. Hij trok de haan naar zich toe en liet het wapen weer zakken. Het was nog te vroeg voor een schot. Voor het eerst in zijn leven moest hij een vuurwapen richten op een echt, levend mens, iemand die alleen zijn vrouw en kinderen te eten wilde geven, daarom stond hij hier. Er klonk links en rechts wat besmuikt gelach, mensen die dachten dat hij zijn wapen niet durfde af te vuren.

Zijn tegenstander stond voorover gebogen, Joeri meende heel zeker te weten dat de man nooit eerder in zijn leven zelfs maar een wapen had vast gehad.

“Ben je een tovenaar?”, vroeg de man wiens stem een beetje trilde, Joeri bespeurde een zekere angst – voor de dood – een gevecht tegen de man die een tovenaar was.

“Waarom?”, vroeg Joeri.

“Je weet hoe die duivelse machines werken.”

Het was helemaal niet zeker dat Joeri de man in zijn borst zou raken, of been misschien zelfs, mogelijk boorde de kogel zich tenslotte in een soldaat, of toeschouwer, aangezien hij geen geoefend schutter was. Er kon zoveel onvoorspelbaars gebeuren. Toch had hij twee machtige wapens bemachtigd en de edele Broeders van het Bloed wisten ervan, of niet.

“Een tovenaar, als ze me dàt hadden verteld.”

Er klonken wat kreten op de tribune, leden van de koninklijke familie die zich zaten op te winden.

Een kogel zou af kunnen zwaaien, net zo makkelijk, een onschuldige raken, als die er was – in het paleis.

Joeri zocht de kortste weg naar de luchtballon, een mogelijkheid om weg te komen uit Alpaca, er zou niet snel een andere kans volgen, dat begreep hij goed. Het zou nodig zijn om andere slachtoffers te maken, soldaten neer te schieten die hem tegen wilden houden. Hoe had het in godsnaam kunnen gebeuren dat hij op een plein stond na te denken over doodschieten van soldaten? Omdat het de enige manier was om weg te komen uit een naargeestige, belegerde stad die vroeg of laat overlopen zou worden door hongerige ghouls.

Zijn tegenstander begon onverwacht te gillen en rende naar Joeri die kalm opzij stapte, waarna de man voorover in het zand viel. Met een soldaat als tegenstander zou het duel anders zijn geweest, was er een echt gevecht gevolgd, zou hij nooit de revolvers hebben kunnen kiezen, die zouden er niet hebben klaargelegen voor een man als Joeri. De man krabbelde overeind, graaide onhandig naar zijn wapens, maar Joeri schopte de bijl weg die vijf meter verderop bij de voeten van een soldaat bleef liggen.

Zijn tegenstander had ook geen motoriek die zich leende voor een gevecht, een hulpeloos slachtoffer, een zinloze moord, die als entertainment diende, omdat leden van het koninklijk huis zich verveelden. Alsof er ’s nachts onvoldoende ghouls werden afgeslacht. Hopelijk werkte Koen in de tussentijd aan een plannetje, afleiding, waardoor de aandacht van alle aanwezigen naar iets totaal anders verschoof – Joeri wilde de man niet doden, zijn arm woog zwaarder dan ooit, het kostte moeite om te richten.

Toch pakte de man zijn zwaard veel professioneler vast, alsof zijn brein hem had verteld dat hij wel degelijk een gevecht moest leveren, anders zou hij binnen driekwartier dood op het plein liggen. Joeri wist het uiteraard niet zeker, maar het moest zo zijn, hij raadde vaker gedachten die mensen hadden, het was een gave, al was hij geen telepaat. Goed kijken, niet snel oordelen, de man was bereid om te vechten, als Joeri het naliet – hij begon nu echt te vechten.

De revolver was een gok geweest, misschien hadden ze ermee geknoeid waardoor het nu geen waarde had. Gillend kwam zijn tegenstander met opgeheven zwaard dichterbij, als het geluid enige angst moest aanjagen – Joeri blokkeerde de poging en duwde hem weg – de man moest zijn best doen om niet te struikelen, had extra stappen nodig, het publiek lachten er hartelijk om, leedvermaak, het was overduidelijk dat Joeri geen zin had om de man zomaar te vermoorden. “Dood hem!”, riep er iemand, een man. Opnieuw klonk er gelach op het plein, nu was het spottend bedoeld, heel duidelijk, alsof Joeri met zijn slachtoffer speelde – dat deed hij natuurlijk niet.

“Hoeveel kinderen heb je?”, vroeg Joeri. Het was een vreemde vraag, aangezien ze elkaar moesten doden.

“Drie,” mompelde hij, “twee jongens en een meisje.”

“Hebben jullie het zo slecht dat je eten moet stelen?”

De man gaf geen antwoord, maar weg – de officier keek toe en leek zich bijzonder te amuseren – toch legde Joeri het als een antwoord op – bovendien had hij zelf de krotwoningen gezien, ze werden als eerste overvallen als de ghouls een bres in de verdediging hadden geslagen en de stad waren binnen gevallen.

“Zeg eens – Hoe heet je?”

“Ernst, dat is mijn naam.”

Opnieuw begon er een toeschouwer te schreeuwen. “Vermoord hem nou eens eindelijk, verdomme!”

De officier had zich tot nu toe niet bemoeid met het gevecht, maar schraapte zijn keel en zei: “Het duel is een serieuze aangelegenheid, heren, jullie moeten vechten, dat is de bedoeling en dat verwachten we.”

Joeri ergerde zich aan de toon waarop de officier sprak en richtte ogenblikkelijk het wapen. “Bemoei je er niet mee, je hebt alleen gezegd dat één van ons aan het einde op zijn benen moet staan.” Vrijwel direct nadat hij zijn woorden had uitgesproken, sloeg er een kogel in – enkele centimeters voor zijn linkervoet – het verraste hem allerminst, want twee vuurwapens neerleggen zonder enige verzekering leek hem inderdaad erg roekeloos. Joeri stak de punt van zijn zwaard naar Ernst, als waarschuwing, hij mocht even niets doen, hij keek er zo intimiderend bij als maar enigszins mogelijk was en hij waande zich even op de atletiekbaan. In een raamopening vond hij de schutter, een karabijn, wel een goede schutter, of hij had Joeri moeten raken. Op de tribune werden er kreetjes geslaakt, geen opwinding, het was iets heel anders – het duidde op paniek – er werd een rookpluim zichtbaar – Joeri aarzelde geen seconde en richtte zijn wapen op de schutter die in de raamopening stond – nog steeds, alsof hij niet eens verwachtte dat Joeri het zou proberen – hij vuurde het wapen af – gedurende enkele seconden dacht hij te hebben gemist, maar de schutter in het raam viel voorover. Het was beginnersgeluk, tien andere schoten zou hij hebben gemist, dat wist Joeri heel zeker. Hij kon moeilijk anders. De man moest hem doden. Dat stond vast.

Joeri richtte zijn wapen op de officier die voor het eerst blijk gaf van angst en achteruit stapte. “Opdonderen!”, blafte hij – vervolgens sloeg hij met een enkele klap het zwaard uit de handen van Ernst. “Denk erom – jij staat hier als laatste op je benen.”

Joeri begon te rennen, één van zijn snelste meters ooit, de knie hield het goed, maar het moest niet erg lang duren. Hij schoot twee soldaten in de borst die zijn doortocht trachtte te versperren. Marith stond al op het zwevende vlot van de luchtballon – soldaten probeerden de brand te blussen die er was ontstaan – Koen bleek zich heel ergens anders op te houden, terwijl Marith stond te schreeuwen: “Opschieten, opa Koen! Snel!”

Joeri sprong op het vlot, voelde een pijnlijke prik in zijn knie, maar negeerde het vervelende gevoel en richtte zich eerst op Koen die bijna dertig meter verderop het brandje trachtte te verdedigen. Een speer suisde door de lucht, gevolgd door een andere, Joeri wist te ontwijken, maar begreep heel goed dat ze de ballon wilden vernielen, zodat ze nooit meer konden ontsnappen – hij sloeg een touw doormidden, daarna nog eentje en voelde de luchtballon omhoog gaan, Joeri probeerde wat knopjes waarmee hij de brander activeerde, de lucht in de ballon moest warmer worden dan hij al was. Door het geluid van de brander trok hij de aandacht, hij vuurde twee kogels af zonder te richten, het was genoeg. De chaos had ervoor gezorgd dat ze wegkomen.

Marith staarde met betraande ogen omlaag, want opa Koen werd op dat moment door minstens zes soldaten doodgeslagen. Joeri trok het meisje weg, omdat ze dit niet hoefde te zien – ze mocht het niet eens zien.

Ze drukte haar gezicht in zijn buik en bleef huilen – een gewoon meisje dat iets vreselijks meemaakte. Joeri zou Marith nooit vertellen dat haar opa Koen geen seconde van plan was geweest haar thuis te brengen. Het was een gelukkig toeval geweest dat het toch mogelijk werd, dankzij een luchtballon.

De ballon raakte buiten bereik van de soldaten, hij hoorde doffe klappen van mannen die vielen en hen nog hadden geprobeerd tegen te houden. Eén man wist alsnog op het vlot te klauteren – Joeri richtte het wapen en wilde schieten – tot Marith riep: “Papa?”


Alpaca (4) De stad, het paleis en de muren

Uren later stond hij op het dak, een laaghangende wolkenlucht strekte zich uit tot voorbij de horizon. Marith lag al een tijdje te slapen, hij zou hetzelfde moeten doen, maar het lukte helemaal niet. Er wachtte hem morgen een duel, een geoefende officier van de koninklijke garde tegen een onderwijzer die toevallig op een redelijk niveau aan sport had gedaan. Hij was niet zo’n man die een uitdaging uit de weg ging, bijvoorbeeld door ’s nachts te vluchten. Onverstandig idee trouwens, aangezien er akelige kreten te horen waren achter de stadsmuren. Joeri begreep de angst die burgers hadden om ooit buitengesloten te worden, verbannen, ze zouden overgeleverd zijn aan de lijkenvreters, zoals Marith zo volwassen had weten te verwoorden.

Hij hoorde voetstappen dichterbij komen, zijn gastheer had hem gevonden en ging ook bij de reling staan. “Zo gaat het elke nacht,” zei hij, “een goed huis houdt zulke geluiden buiten, dan vergeet je ze soms.”

“Elke nacht?”, vroeg Joeri.

“Ja. Gelukkig komen ze nooit over de muur, daar zijn ze te stom voor, het is een oud gezegde in onze stad, ook tijdens de regering van de oude koning; onze geliefde vorst regeert alleen overdag en in de stad.”

“Je krijgt het gevoel dat er een stevige tirannie heerst,” zei Joeri die opzij keek, naar Koen, want er werd een lijkenvreter aan een lans werd geprikt, twee soldaten trokken de lans terug en wierpen vervolgens het lijk weer terug over de rand. “Nu begrijp ik ergens wel dat je een – laten we zeggen – robuust gezag uitoefent in zo’n omgeving. Het probleem is wel dat er twee vestingen bestaan, de stad zelf, vervolgens het paleis, dat zo goed als onneembaar is, ook voor opstandelingen in de stad.”

“En jij wilt met een tienjarige op reis,” zei Koen die gedurende een kort ogenblik vergat dat hij toch echt had toegezegd mee te willen gaan, omdat de Broeders van het Bloed aasden op zijn leven en rijkdommen.

“Overdag zou het best lukken,” zei Joeri die zijn gastheer nu wat langer aanstaarde – misschien ging er een wankelmoedig persoon verborgen achter het zelfverzekerde gezicht van opa Koen, zoals Marith hem noemde.

“Hoeveel van die miserabele schepselen lopen er buiten rond?”, vroeg Joeri die het gedrag van de soldaten roekeloos vond, ze trokken weer zo’n ding omhoog, een lijkenvreter, eentje die bewoog en, zo op het eerste gezicht, razende bewegingen maakte met zijn hoofd en klauwen. Er galmden opgefokte stemmen door de atmosfeer waarna de lijkenvreter over de rand werd getrapt – er klonk een felle gil.

“Geen idee. Wil je geloven dat ik ben opgegroeid in een stad zonder hoge muren?” Hij knikte met zijn hoofd, een beetje opgewonden, als een kleine jongen. “Het paleis is altijd een kroonjuweel geweest, daaromheen heb je de gegoede burgers, of stadsadel, wat verder daarvandaan vind je de ambachtslieden, vissers, boeren uiteraard en verschoppelingen die je, volgens mij, in elke grote stad zult vinden, ook de jouwe, waar jij vandaan komt, al vertel je er weinig over.” Nu was het de beurt aan Joeri om bevestigend te knikken. “Alleen de haven herinnert nog een beetje aan vroeger, de vissers kunnen de zee bereiken, dat wel, al vinden sommigen dit ook ronduit gevaarlijk. Maar de lijkenvreters hebben nog nooit via het water geprobeerd onze stad binnen te komen. Dus… tja.”

Joeri dacht aan het aloude Constantinopel, ook een stad aan het water die nooit was veroverd tot de kruisvaarders via de haven binnen wisten te dringen.

“Maar – het geliefde vaderland – is de stad?”

“Inderdaad. Verder is er niets.”

“Welke manieren zijn er om weg te komen?”

“Via het water is veilig, je zou de lucht kunnen proberen – er zijn geen lijkenvreters met vleugels.”

Joeri herinnerde zich het onbekende beest dat laag boven de golven vloog en hem aan had gevallen, dus zo heel erg veilig was het water nou ook weer niet.

“Weet je het zeker, Koen?”

“Nee,” antwoordde hij. “Dat begrijp je toch wel?”

“Je bent nooit buiten de stadsmuren geweest, de stad is jouw wereld, zoals een vogel die je hebt gevangen niet voorbij de tralies van zijn kooi kan denken. Je zou het misschien wel willen, maar bent doodsbenauwd.”

“Precies. Dit is mijn voorouderlijk huis. Ik ben opgegroeid in een rustige veilige wereld die vandaag wordt bedreigd door onbekende, agressieve wezens.”

“Misschien waren ze er altijd al, maar wist je het niet.” Een stad, gelegen aan de zee, belaagd door onbekende, hongerige wezens die elkaar konden opeten, maar ook een stad wilden binnendringen en dat volgens Koen pas sinds enkele jaren deden, omdat ze er nooit eerder zijn geweest – kennelijk – of ze hadden talloze generaties nodig gehad om de stad te bereiken, na een zwerftocht van honderden jaren.

Koen legde zijn handen op de reling en staarde naar de horizon, terwijl Joeri de logica – of juist het gebrek eraan probeerde te doorgronden, want er klopte iets niet. Hij wist dat het zo was, er gaapte een gat in het verhaal van opa Koen dat groot genoeg was om er een mooie leugen in te passen. “Je bent opgegroeid in een stad zonder muren die werden gebouwd vanwege een dreiging van buitenaf, anders hoef je niet te besluiten om een muur te bouwen.” Koen staarde naar zijn handen in plaats van de verte. “In mijn wereld waren er altijd eerst belegeringen nodig, plunderingen, voordat mensen muren wilden gaan bouwen, anders deden ze dat niet eens. Ná de moordpartijen, de verkrachtingen en begrafenissen. Op school vertel ik dit anders. Dat snap je natuurlijk wel. Als er geen dreiging bestaat, hoef je geen muren te bouwen. Waarom zou je immers zoiets doen? Je leeft in een wereld zonder gevaarlijke buren.” Hij sprak met zachte stem, de buren hoefden niet mee te luisteren. “De stad, het paleis en de muren, alles staat er om een gruwelijk gevaar buiten te houden.” Joeri wachtte enkele seconden. “Ik zou het prettig vinden als je me ook echt de waarheid zou willen vertellen, Koen.”

“Je hebt gelijk,” zei hij.

“Dus… vertel.”

“We noemen onszelf schipbreukelingen,” zei hij. Er viel een korte stilte. Koen was de juiste woorden aan het zoeken en blijkbaar vond hij het een moeilijk verhaal om uit te leggen. “Onze voorouders komen van een andere wereld, mijn vader vertelde vaak het verhaal dat we onze schepen landinwaarts hebben achtergelaten. Als je de rivier volgt, kom je er vanzelf. Geen idee waarom ze ooit hebben besloten om onze stad, Alpaca, juist hier te bouwen, dus aan de zee en een rivier, ja, het is misschien erg menselijk om dat te doen, maar het was geen handige beslissing, gezien de akelige wezens die de plek claimen.” Koen zweeg opnieuw en beide mannen staarden naar de muur – ze zagen hoe een vijftal soldaten werden uitgescholden vanwege hun roekeloze gedrag, dus spelen met lijkenvreters die halfdood waren en weer terug werden gegooid over de rand van de stadsmuur. “Ik heb tovenaars wel eens horen beweren dat we de slechtste plek hebben uitgekozen voor een stad, omdat we daarmee oeroude migratieroutes blokkeren. We noemen ze geen mensen, maar lijkenvreters, overdag lijken ze geen tanden te hebben, maar ’s nachts zijn ze in staat om je aan stukken te scheuren.”

“Zombies misschien, of vampiers,” zei Joeri. Er schoot hem een andere naam te binnen die beter voldeed aan de mysterieuze transformatie. “Ghouls.”

“In het begin sprak Marith heel weinig, maar na een tijdje begon ze zich veilig te voelen en begon ze erover dat ze dolgraag terug wilde keren naar huis.”

“En je hebt toen een fout gemaakt,” zei Joeri, “door Marith wijs te maken dat het geen probleem zou zijn. Ze begrijpt amper dat het omringende land wordt geterroriseerd door ghouls waardoor we een tocht nooit zullen overleven, omdat je een schuilplaats nodig hebt voor de nacht, je moet veilig slapen.”

“Ga jij het haar vertellen?”

“Ja, uiteraard.”

“Tja, je kunt moeilijk anders.”

“Maar jij bent erbij, je moet toegeven dat mijn verhaal klopt, anders zou ze me voor een leugenaar houden.”

“Ik begrijp het.”

“De officier wist dat je je over me zou ontfermen.”

“Eh – ja – gastvrijheid is een belangrijk goed, al controleren we graag of je echte tanden hebt en geen vermomde ghoul, zoals je ze noemt, het is misschien wel een betere omschrijving overigens, ja, dat zou zo maar kunnen, Joeri. We gaan slapen, jij in ieder geval, anders ben je morgen niks waard in het duel.”

“Krijg je de keuze uit een aantal wapens of zo?”

“Soms mag je een tegenstander kiezen, een slaaf bijvoorbeeld, de officier vindt het namelijk beneden zijn waardigheid om zelf tegen je te knokken. Ik zeg niet dat het beslist zo gaat, maar wees niet verbaasd.”

“Ik dacht dat de officier mijn tegenstander zou zijn.”

“Je hebt geluk. Het duel is tijdens het noenuur, formeel duurt dat van 12 tot 1, je krijgt een uur de tijd om te vechten, als je daarna leeft, heb je gewonnen, of laten ze je in elk geval in leven,” zei Koen.

“Welke wapens gebruiken de meeste duellisten?”

“Zwaard, speer, dolk ook wel, soms de zweep.”

“Van geluk gesproken.”

“Je had ’s nachts kunnen duelleren, dan zouden ze een ghoul, wat een fantastische naam is dat trouwens, hebben gevangen en die aan je gepresenteerd.”

“Ik geloof je meteen.”

Er volgde een onrustige nacht, waarbij Joeri nadacht over de vraag of de speer geschikt zou kunnen zijn voor een arm als de zijne, krachtig genoeg, want spierkracht was de afgelopen jaren toegenomen. Hij bracht drie keer per week in een sportschool door. Dat deed hij ook nog. Joeri was een man die druk werkte aan zijn fitheid. Er mankeerde fysiek weinig aan hem. Heel eventjes dacht hij aan executies zoals die in vroeger eeuwen werden uitgevoerd op marktpleinen, als een attractie, ter lering en vermaak, handelaren leefden er uiteraard goed van, zoals altijd, bovendien bestonden er eveneens galgenvelden, buiten de stad, waarbij lijken werden opgehangen ter afschrikking. Er bestond geen andere stad dan Alpaca, dus het lijk van Joeri werden hoogstens over de rand gegooid en achtergelaten voor de ghouls, misschien veranderde hij dan zelf wel in zo’n kreng. Het idee dat Koen niet helemaal eerlijk was geweest wortelde voorzichtig in zijn brein, Joeri had al één leugen gevonden, aangezien Marith hoopte op een terugkeer naar huis en Koen had geen idee hoe hij zoiets moest verwezenlijken, aangezien de stad zijn wereld was die hij nooit eerder had verlaten. Er hing hoe dan ook een benauwende sfeer in de stad Alpaca.  

Volgende morgen werd hij verrassend genoeg vrij laat wakker, het was allang licht, maar hij had geen besef van tijd, aangezien hij geen horloge droeg. Zijn telefoon was al uitgegaan, waarschijnlijk in de zee. Hij dronk een beker melk, at een boterham en een stukje worst. Veel honger had hij niet en ook Marith sprak erg weinig en mogelijk had Koen haar eerder al gewaarschuwd om niet erg druk te doen. Na zijn ontbijt deed hij wat oefeningen, spieren losmaken, gewoon een beetje opwarmen, zodat hij zijn ergste stijfheid kwijt zou zijn als hij het paleis betrad.

Om elf uur verlieten ze met zijn drieën het huis en Joeri had het idee dat hij er nooit meer terug zou keren. Onderweg naar het paleis passeerden ze mensen die hem aankeken, een vreemdeling, maar nauwelijks anders dan hijzelf, een onderwijzer die door een wonderlijke omstandigheid in Alpaca terecht was gekomen. Een leerlinge had hem naar een andere wereld gebracht – nu liep hetzelfde meisje naast hem, min of meer dan, ze leek op de Marith die hij kende, maar ze was anders. Hij raakte haar hoofd eventjes aan, beroerde het met zijn vingers, ze keek omhoog, naar hèm en lachte.

De andere Marith – die in zijn klas – zou nooit zo’n mooie, opgeluchte lach hebben kunnen laten zien – prachtige witte tanden, heldere ogen die net zo hard lachten als haar gezicht – donkere haren die in een vlecht bijeen waren gebonden – vrolijk, blij, zeer opgelucht, alsof haar liefste wens in vervulling ging.

Hij lachte even en toonde weer zijn ernstige gezicht, want Joeri bedacht dat Marith geen dubbelganger had, maar een doppelgänger en dat was iets anders.

Toch herkende hij ook een blik in haar ogen die veel ouder was dan hij zich ooit had kunnen voorstellen, alsof er een onvoorstelbaar geheim verborgen ging achter haar netvliezen.

 


Alpaca (3) Marith

Joeri bleef staan en boog zijn hoofd, alsof hij de vaandels groette, misschien hoorde het hier wel zo, want de soldaat had ook gesproken over zijn geliefde vaderland. In het paspoort van Joeri stond Nederland, maar hij begreep best dat hij zijn gastheren niet mocht beledigen. Hij zou beslist de spelregels moeten leren en ook uitvinden hoe hij terug kon keren naar huis.

Het duurde op zijn hoogst vijf seconden, daarna liep hij verder, achter hem klonk instemmend gemompel, de soldaten spraken tegen elkaar, maar Joeri slaagde er niet in te verstaan wat ze nou precies zeiden. Hij passeerde twee massief ogende stadspoorten, een soldaat, ongetwijfeld een onderofficier, verliet de stad en begon enkele bevelen te brullen naar de twee soldaten die Joeri hadden onderzocht – het werd nu echt donker, de soldaten zouden waarschijnlijk de poorten sluiten en vaandels binnen moeten halen.

Heel even bleef hij staan en keek onderzoekend om zich heen, omdat het de eerste keer was dat hij zo’n primitieve stad te zien kreeg en het overtrof zijn stoutste verwachtingen. Scheefgezakte. houten krotwoningen, gesloten luiken, maar de rookpluimen kringelden uit gemetselde schoorstenen, dat weer wel. Er moesten flinke branden zijn geweest in het verleden, zoals altijd als je houten huizen bouwde. Langs de stadsmuren, waarvoor de stedelingen grote bakstenen hadden gebruikt, groter dan normaal dus, lagen moestuintjes, de akkers die een deel van de bevolking van gezonde groente en fruit voorzag. Het grootste gebouw moest een paleis zijn, of tempel, dit volk zou minimaal een koning hebben en misschien zelfs een soort god-koning, zoals in het verleden van de aarde wel vaker voor is gekomen. Hij hervatte zijn tocht, want de mensen zouden kunnen denken dat hij als spion de stad was binnengedrongen.

Op straat brandden er vuren, met name om mensen warmte te bezorgen, ze schenen niet te gaan eten, of hadden dit allang gedaan. Joeri had geen enkel besef meer van tijd, uiteraard had hij honger en dorst. Mannen, vrouwen en kinderen staarden hem aan, ze waren erg mager, hadden ingevallen wangen, vuile gezichten en ze droegen lompen als kleren. Tientallen ogen volgden hem en Joeri begon te rekenen hoelang het zou duren voordat hij in de problemen kwam. Hij telde de mogelijkheid eerder in seconden dan minuten, maar voorlopig gebeurde er niets en de burgers keken hem hooguit na, ze deden niets, zeiden niets, maar keken hem na, alsof ze zeker wilden zijn dat hij hèn geen kwaad zou doen.

Zijn schoenen zonken weg in een laag modder, hij tilde zijn voeten flink omhoog en stapte verder, gaandeweg constateerde hij dat de huisjes beter werden, minder krotachtig, beter gebouwd, echte stenen muren, maar de voorgevels waren van hout. Er hing een onmiskenbare zilte geur in de stad, de zee was altijd nabij en de vissers brachten het grootste deel van het voedsel binnen. Het viel Joeri allang mee dat de mensen, die beslist honger leden, de moestuinen met rust schenen te laten. Hij dacht aan een systeem van belonen en straffen, een beetje zoals de Romeinen hadden gedaan, brood en spelen, een oeroude, beproefde combinatie. Voor hem bestond er slechts één enkele reden om hier te zijn, hij wilde zo snel mogelijk weer naar huis, kreeg pijn in zijn buik van alle starende en zwijgende gezichten, mensen die verbaasd leken te zijn, omdat de soldaten hem gewoon binnen hadden gelaten – onbeschaamd!

Voor de poorten van het paleis bleef hij stilstaan, hoge muren, kleine raampjes, gesloten luiken, maar ook een gracht die langs het gehele gebouw scheen te zijn gegraven – het was niet natuurlijk. De ophaalbrug stond omhoog, er waren twee extra gesloten poorten. Hij staarde naar het water en probeerde te ontdekken of er dieren in zwommen, roofvissen misschien wel.

Hoeven van paarden kwamen ritmisch neer, hij draaide zich om, staarde een beetje besluiteloos naar een oude man die een dood konijn vasthield en de ruiters ongemerkt probeerde te passeren. Een ruiter, mogelijk een officier, gezien zijn uniform, maar Joeri wist het niet helemaal zeker, gaf de oude man een klap met zijn zweep die fel heen en weer zwiepte, zodat het slachtoffer neerviel en zijn konijn goed vasthield. “Opdonderen, ouwe man! In ons geliefde vaderland is er geen plek voor ellendigen zoals jij.”

Joeri liep naar de oude man, stak een hand uit, maar zei geen woord – hij hield zijn rug recht en probeerde zijn groeiende irritatie te onderdrukken, want het hielp hem allemaal niets. Het was een vreemd land.

“Help jij hem?”, vroeg de ruiter.

“Je ziet het,” antwoordde Joeri.

“Morgen een duel, we verwachten je in het paleis, op het noenuur,” zei de ruiter, “dan kun je laten zien hoe graag je zulke wezens verdedigt en vooral – hoe goed je daarin bent.” Er klonk besmuikt gelach. Ze vonden het amper de moeite waard om hun grenzeloze minachting, want zo was het echt, te laten blijken aan Joeri – die de arm van de oude man vast had gepakt, ooit een sterke arm. Er lag een bebloede streep over het gezicht van de man.

Beide mannen keken de ruiters na. Bijna een halve minuut later stak de oude man zijn hand uit en zei: “Mijn naam is Koen en hoop dat je me niet alleen hebt geholpen vanwege het konijn dat ik heb gekocht.”

“Het ziet er smakelijk uit,” zei Joeri, “maar er hangt in deze stad een sfeer die irritatie opwekt.”

“Hoe is jouw naam eigenlijk? Want die heb ik niet gehoord.”

“Joeri, zo heet ik.”

“Nou, Joeri, nu heeft een Broeder van het Bloed je uitgedaagd voor een duel, dat kan onmogelijk goed aflopen, dus kun je nu beter maar eerst een fijne maaltijd genieten, goed vlees, goede wijn,” zei Koen die verder begon te lopen, Joeri volgde hem, “morgenmiddag zien we wel verder. Zo krijgen we in elk geval een kans om onze geliefde koning te zien.”

“Daar krijg ik dus een beetje jeuk van,” zei Joeri.

“Wie niet?”, vroeg Koen die in een degelijk gebouwd huis woonde, geen kasteel of zo, maar wel erg groot. “Tegenwoordig moet ik alles zelf doen, begrijp je. Ik heb dan wel een hulpje, maar ze is nog erg jong.” Anders dan bij het paleis lag er geen gracht rond het huis van Koen die de voordeur openmaakte en Joeri uitnodigde als eerste binnen te gaan. De deur ging vrijwel meteen dicht en Joeri hoorde het slot knarsen.

“Een hulpje?”, vroeg Joeri die zich in moest houden en niet direct over kinderarbeid wilde beginnen.

“Ja, een meisje, negen jaar, of tien inmiddels, ik heb haar gekocht, om te voorkomen dat één of andere smeerlap – nou ja, je begrijpt wel – ik snap je weerzin, beste Joeri, ja, slavernij, kinderarbeid, ja, ik weet het. Ze heeft nog geen seconde gewerkt, ik heb haar in bad gestopt, aangekleed, probeer haar iets te leren, maar ze weet eerlijk gezegd al een hoop, veel meer dan gewone kinderen die je in deze stad doorgaans vindt.”

Joeri hoorde een kinderstem, het meisje natuurlijk, ze riep de oude man. “Opa – opa Koen? Ben jij het?”

“Ja, alles in orde!”, riep hij – de oude man ging op zachte toon verder, zodat het meisje hem niet hoorde. “Afgezien van een lelijke striem in mijn gezicht, een nieuw souvenir van de Broeders van het Bloed.”

“Slavernij, kinderarbeid,” zei Joeri, “twee begrippen die ik verafschuw en beslist afkeur, zoals alle fatsoenlijke mensen zouden doen, iedereen, jij ook.”

“Om te voorkomen dat ze als seksslavin was geëindigd,” zei Koen die verder begon te lopen in een erg donkere hal. Er hingen oude schilderijen aan de muren die nooit een straaltje zonlicht hadden gezien. Joeri herkende duidelijke middeleeuwse elementen, maar dit was toch echt een compleet andere wereld.

“Ik snap het. Principes moet je je kunnen veroorloven, terwijl ze in het geliefde vaderland in dienst van de koning lijken te staan.”

Ze betraden een woonkeuken, zo heette dat wel. Joeri bleef in de deuropening staan, als stijf bevroren, want het meisje dat aan de keukentafel zat te schrijven en uiteraard gebruikte ze een ganzenveer, leek zo op het eerste gezicht een gewoon meisje te zijn. Onopvallend. Een middelmatige leerlinge op school. Erg stil ook. Als onderwijzer moest hij zichzelf er wel eens op attenderen dat ze in zijn klas zat. Naar het bord komen om een rekenopdracht te maken, vond ze vervelend, al had ze er weinig moeite mee. Meisje met een gezonde, licht getinte huidskleur, ze lachte en liet daarbij mooie witte tanden zien, ze had lang, zeer donker, bijna zwart haar en heldere, blauwe ogen.

Het meisje liet de ganzenveer vallen – haar ogen sperden wagenwijd open – ze sloeg beide handen voor haar mond en schreeuwde: “Meester Joeri!”

“Marith? Maar hoe kom jij – ?”, vroeg hij. Zijn verstand zocht naar een oplossing voor het raadsel.

“Dat weet ik ook niet, hoor,” zei Marith die zich met gebalde vuisten van haar stoel liet glijden. “Yes! Yes! Ik ga lekker weer terug naar huis!”, riep ze. Haar stem galmde door de keuken, terwijl er een zacht vuurtje brandde onder een kookpot, waardoor er een fijne warmte heerste, anders dan de kilte die zich buiten leek te hebben gehecht aan mensen, hun dieren en zelfs de gebouwen.

Joeri en Koen staarden naar elkaar, in de tussentijd probeerden ze hun bedenkingen binnensmonds te houden, maar snapten goed dat ze vroeg of laat het meisje uit haar dromen moesten halen, aangezien het allesbehalve een simpele kwestie was. Marith zat middenin haar vreugdedansje, terwijl beide mannen  verder liepen – Koen legde zijn dode konijn op tafel – Joeri nam plaats en wreef over de stoppels die op zijn wangen en keel begonnen te groeien, zodat hij zich ook afvroeg hoelang hij nu al onderweg was.

“Jij zou ook blij moeten zijn, meester Joeri,” zei Marith die bestraffend klonk, omdat ze niet begreep waarom hij onderuitgezakt op een stoel was geploft.

“Ik ben erg moe, bovendien heb ik honger.”

“Een ogenblikje,” zei Koen.

“Graag,” zei Joeri, “straks een stukje konijn, tenzij je die voor morgenavond wilde bewaren.” Hij keek naar het dode dier dat nog moest worden klaargemaakt.

Koen trok een kastje open en haalde er een stevig stuk brood uit die hij op tafel legde, ook haalde hij een goed stuk kaas en een worst tevoorschijn en een mes.

“Ja, ik heb een dolk buit gemaakt,” zei hij Joeri die het mes pakte en op tafel legde, “een of andere tandeloze vent die mijn schoenen probeerde te stelen.”

“O, dan heb je kennisgemaakt met een lijkenvreter,” zei Koen die een kastje openmaakte en weer sloot toen hij een kruik had gevonden die hij op tafel zette – en een beker.

“Ja,” zei Marith en ze knikte eenmaal met haar hoofd. “Ze zijn in werkelijkheid niet echt tandeloos, volgens opa Koen, want ’s nachts krijgen ze lange tanden waarmee ze mensen en dieren kunnen verscheuren. De muren zijn er om de lijkenvreters buiten te houden, heeft opa Koen laatst verteld – echt eng.” Marith klonk heel serieus, volwassen zelfs, maar vertelde een verhaal uit een horrorfilm dat echt was.

Joeri sneed een stukje brood af, schonk een beker vol met – wijn – eerst eten, dan een goede slok rode wijn.

“Ik wil naar huis, net als Marith,” zei hij.

“Dan  zul je eerst het duel moeten overleven.”

“Weet ik, tenzij het me lukt daarvoor al naar huis te gaan,” zei Joeri, “aangezien ik geen zin heb om te vechten tegen officieren van de koninklijke garde. Zo’n arrogant mannetje dat beter getraind is dan ik.” Het brood smaakte erg goed. “En ik probeer te verklaren waarom Marith hier is èn ook daarginds.”

“Geen idee. Echt niet,” zei Marith.

“We moeten thuis zien te komen, naar onze eigen wereld teruggaan, het is een heel moeilijke opgave.”

“Dat ben ik het mee eens,” zei Koen.

“Hopelijk kun je me vertellen dat er een tovenaar leeft, desnoods hier – in de stad – die een manier weet om ons allebei weer thuis te krijgen – in het andere geval zullen we een vijandig gebied moeten doorkruisen, als ruiters, of met een boot,” zei Joeri.

“Het wemelt van de heksen en tovenaars, goede en slechte, prutsers en geniale types,” zei Koen. “Stel dat het je lukt om het duel te winnen, dan is het een kans. We zullen de stad moeten verlaten, vragen stellen, dreigen, vechten.”

“We?”

“Ja, want je dacht toch niet dat ik jullie zonder mij op reis liet gaan?” De stem van Koen echode rond.

Joeri speelde met zijn beker en staarde naar Koen. “Ze hebben je tot nu toe met rust gelaten – in je huis – maar een inval heeft ook consequenties voor Marith.” Ongetwijfeld was er iets waardoor de Broeders Koen nu niet durfden aan te pakken, te overvallen in zijn huis. Joeri liet de vraag rusten en nam een slokje wijn.

“Precies.”

“Dus? Gaan we op avontuur?”, vroeg Marith.

“We zullen wel moeten,” zei Joeri.


Alpaca (2) Een wereld in de mist

Joeri herinnerde zich zijn kennismaking met het meisje al te goed, ze kwam in gezelschap van haar moeder naar school. Ze woonden nog maar net in de stad, alleenstaande moeder. In het begin leek het alsof haar huid meer kleur had dan in latere jaren, toen ze echt bleek was geworden, niet eens wit, maar een soort kalkgrijs, erg onnatuurlijk. Hij vroeg een collega of ze meer wist, maar die haalde haar schouders op. Erg veel hoorde hij er niet over, het was een erfelijke aandoening, ze verdroeg geen zonlicht. Enkele maanden terug bleek ze in zijn klas te zitten, dus begon hij er voorzichtig over. Marith droeg haar lange haren meestal in een staart, omdat ze anders helemaal een spookachtig voorkomen zou hebben.

Hé, hij was gesprongen om te voorkomen dat hij zou veranderen in een geknotte wilg. Toch spookten er herinneringen door zijn hoofd en hij was nog steeds aan het vallen.

Ongetwijfeld.

Niettemin zou hij zich niet eens bewust mogen zijn van de val, aangezien hij het bewustzijn was verloren. Er zou een diep donker gat van onwetendheid moeten hangen in zijn brein dat eindigde als hij zijn ogen opende en misschien zou dat nooit meer gebeuren – misschien was hij dood. Het zou best wel eens mogelijk kunnen zijn dat zijn lichaam op een rotspunt terecht was gekomen, zodat hij nu alsnog heel langzaam veranderde in een struik. Waren er duidelijke regels in deze vreemde wereld? Natuurlijk waren er regels, hij moest ze leren kennen, ondanks zijn kapotte knie, zou hij de regels van het spel goed kunnen leren en een spel kon je winnen en verliezen.

Zijn val eindigde in een rivier, of zee, of een meer, hij had geen flauw idee, maar Joeri kwam bij kennis, opende zijn ogen, begon te hoesten en zwemmen, anders zou hij alsnog verdrinken. Armen voelden erg zwaar aan, hij voelde iets bij zijn rechtervoet en maakte een langzame trappende beweging, zwom verder en voelde de aarde onder zich verschijnen.

Hij ging staan, viel meteen neer, drukte zich omhoog, maar miste de kracht om te gaan staan, dwong zichzelf om alsnog omhoog te komen, terwijl hij de overslaande stem van zijn trainer hoorde galmen, die er niet was, niet hier, wel in een andere wereld. Joeri vloekte enkele malen, strompelde, struikelde, tot hij besefte dat de golven naar zijn enkels leken te willen happen, maar zover niet kwamen. Hij was gered en leefde nog altijd. Er glom een grijns op zijn gezicht die snel verdween, hij liet zich vallen, eerst op de knieën, daarna zakte hij weg in de duisternis.

Toen hij wakker werd, lag hij half op een duin, was hij zijn schoenen kwijt en staarde hij ook nog eens in het gezicht van een onbekende tandeloze man die de broekriem van Joeri probeerde los te maken. Erg moeilijk, schijnbaar had hij dat nooit eerder gedaan. Joeri aarzelde geen seconde en prijsde zichzelf gelukkig, omdat geen van zijn leerlingen hem konden zien – hij balde een vuist en sloeg de rover keihard in het gezicht – er klonk een schreeuw – de man viel achterover, maar Joeri stond snel op, want hij zag ook het stalen lemmet van een mes glimmen. Oké. Nu werd het dus echt vervelend. Hij bukte en nam een handvol los zand, wel wachtte hij op de rover die besluiteloos toekeek, het leek alsof hij niet durfde. Een stuk verderop lagen zijn schoenen en sokken in het zand. Joeri was op tijd wakker geworden.

“Maak dat je wegkomt!”, riep Joeri met harde stem.

“Ik hou de schoenen en – je sokken.”

“Nee, ik weet iets beters, je mag levend vertrekken,” reageerde Joeri. “Wat dacht je daarvan?” Hij trok een smerig dreigend gezicht waarmee hij vroeger zijn tegenstanders op de atletiekbaan wist te imponeren. Dus omlaag getrokken wenkbrauwen, een luide stem, borst vooruit, zijn tegenstander strak aankijkend, ja, het was ronduit intimiderend, zo kende zijn leerlingen hem niet. Het werkte gelukkig wel. “En laat je mes vallen. Dat is nu van mij.” Joeri had geen idee wat voor plek dit was, een vreemde wereld, andere regels, maar toch ook niet zo heel veel anders dan thuis. Menselijke roofdieren en aaseters had je overal. De rover zonder naam liet zijn mes vallen, draaide zich om en begon heel hard weg te rennen. Joeri glimlachte heel even, maar trok snel een ernstig gezicht, hij mocht niet genieten van andermans zwakheden. Het was belangrijk weer thuis te komen, tenzij hij languit in Mariths huis lag.

Hij ging zitten en trok zijn schoenen aan, de stank van zijn aanvaller hing nog een beetje om hem heen. Voor het eerst nam hij de tijd om zijn omgeving te bestuderen. Ja, hij bevond zich op een strand. Het was heel goed mogelijk, zelfs zeer waarschijnlijk, dat er ergens een zon in de lucht hing, maar niet zichtbaar. Dichte wolkenluchten hingen laag boven de zee, heel vreemd overigens, duinen als bergen onttrokken een onbekend land aan zijn zicht. Het was een avontuur waar hij aan was begonnen zonder het ook te willen. Marith had hem gedwongen tot een spel en hij zou het spelen. Misschien had hij buiten moet blijven, aangezien het meisje alleen thuis was – de moeder werkte waarschijnlijk, maar dat bleef onzeker. Wat nou als de moeder net zoveel ergernis had opgewekt? Marith zou dezelfde type ijzige kou hebben losgelaten en haar naar een andere wereld hebben geslingerd. Of wat Marith ook had gedaan, een meisje dat een heel gevaarlijk talent had, Joeri zou een hulpdienst moeten bellen, uitleggen wat er was voorgevallen, als hem dat al was gelukt en hij had beslist voorgangers gehad die hetzelfde hadden geprobeerd en totaal waren mislukt. Hij strikte zijn veters, stond op, keek om zich heen.

Er was een rover geweest, een tandeloze vent, niet eens zo vreselijk oud zelfs, een twintiger, dus mocht Joeri veronderstellen dat er ergens een dorp of stad moest zijn. Daar woonde vast wel iemand die hem wilde helpen. Dat hoopte hij dan toch, anders had hij een probleem. Hij begon te lopen, zocht het natte gedeelte van het strand. De duinen waren echte reuzen die hoog boven zijn hoofd uittorenden, hoger dan hij thuis gewend was. Wolkenpartijen probeerden langs hellingen naar de toppen te klimmen, maar eindigden slechts als een miezerige neerdalende regen, zodat zijn kleren klam aanvoelden. Joeri overwoog naar boven te klimmen, naar de top van een van de duinen, maar hield vast aan zijn eerste plan – een dorpje of stad te vinden.

Er rolden dikke mistwolken over de golven, al bleven ze wel op afstand, de temperatuur daalde merkbaar, hij voelde een rilling over zijn rug gaan en keek regelmatig opzij, aangezien hij net iets te vaak vreemde silhouetten van onbekende monsters leek te zien. Natuurlijk vertelde hij zichzelf dat het allemaal verbeelding was, toch bleef hij op zijn hoede – Marith had hem naar een gevaarlijke wereld geslingerd. Soms bleef hij stilstaan en probeerde de bewegingen van zo’n onbekend beest te volgen, de onvoorspelbaarheid maakte het ontzettend moeilijk. De kou was blijvend en hij had een betere jas nodig, een sjaal, misschien zelfs handschoenen en een muts. Hij had zijn armen over elkaar geslagen en liep steeds sneller, maar ook hongeriger verder. Joeri begon zich af te vragen waar de onbekende aanvaller was gebleven. Er viel nergens een stad te bekennen. Het strand leek nog vele tientallen en misschien zelfs honderden kilometers door te kunnen gaan. Hij vond een afgekloven been, zelfs een voet, schoon gevreten door een onbekend monster – het been lag op het strand – verder niets – Joeri wilde niet direct aan het ergste denken, zoals kannibalen, hij zou onmogelijk kunnen zeggen of het been er al heel erg lang lag.

Terwijl hij naar de beenderen stond te staren, een beetje gefascineerd, dat ook wel, begon de branding ineens veel meer lawaai te maken dan normaal. Het werd ook kouder, een smerige lucht stroomde in zijn richting, Joeri keek naar links en zag een wijd opengesperde muil snel dichterbij komen – enorm groot, glanzend grijsgrauw lichaam, heel gestroomlijnd ook, maar gevleugeld, zodat hij zich bijna een meter boven de golven voort kon bewegen. Joeri begon hard weg te rennen, hoopte dat het voldoende zou zijn, omdat de muil van het onbekende beest rijk was aan scherpe tanden die hem makkelijk zouden kunnen verscheuren als Joeri te traag zou zijn.

Het monster draaide vrij plotseling naar links – Joeri bleef weer staan en hield het mes goed vast, alsof dat ook zou helpen, als hij niet snel genoeg was geweest. 

“Als je je tanden nou vaker zou poetsen,” zei Joeri die hijgend naar het monster staarde dat op een haai leek, maar enorm veel groter dan een haai zou kunnen zijn. Bovendien beschikte dit beest over een paar klauwen. Een golf van stank rolde er over het strand, het dier brulde nijdig en sloeg met zijn enorme vleugels die hem de spanwijdte van een straaljager gaven. Joeri negeerde het beest verder en besloot over het rulle zand te gaan lopen, erg lastig, maar het moest wel. Voordat er een nieuwe aanval zou volgen. Hij zou immers niet altijd even op zijn hoede zijn, mogelijk nog slechter opletten dan daarnet, toen hij het been stond te bestuderen. Zijn leerlingen zouden het een afschuwelijke bezigheid hebben gevonden. Meester Joeri die een afgekloven mensenbeen bestudeerde.

Het begon al een beetje donker te worden, de onzichtbare zon zakte weg in – zoals hij hoopte – het westen, zoals dat op aarde ook het geval was. Zijn maag gromde behoorlijk, hij had honger en voorlopig leek het erop dat zijn dag eindigde onder een bewolkte hemel, terwijl er zich onbekende monsters in de mistwolken schuilhielden – ja, erg vervelend.

De verlossing kwam vrij onverwacht, Joeri ontdekte rookluimen die krachteloos omhoog cirkelden, een dorp, een stad misschien zelfs, er woonden mensen die eten bereidden boven open vuren of zich lekker warmden. Hij begon sneller te lopen. Het strand eindigde bij een stadsmuur die begon in het water en verdween in de duinen. Geen huizen die boven de muur uitstaken, wel een koepel die ongetwijfeld aan een tempel of paleis toebehoorde, want zo waren mensen nu eenmaal – ja, natuurlijk stonden er huizen.

Joeri begon langzamer te lopen – twee schildwachten hielden hem belangstellend in de gaten, maar vergaten evenmin er zeer ernstig bij te kijken, alsof ze ook echt de belangrijkste personen in de stad waren.

“Ik – eh – zou verder willen gaan,” zei Joeri, omdat de schildwachten een slagboom neer hadden gelaten. Ze droegen een zwaard en lieten ook een hand rusten op het handvat.

“Doe je mond eens goed open, zodat ik even kan kijken,” zei een soldaat die vlak voor Joeri ging staan.

Joeri wilde vragen waarom hij dit moest doen, maar vond het verstandiger domweg te gehoorzamen, hij kende de spelregels in deze vreemde wereld niet. Hij deed met andere woorden wat hem gevraagd werd.

“Tjonge,” zei de soldaat, “keurig netjes, je bent anders dan de zwervers die normaal binnen willen.”

“Ik ben van een andere wereld.”

“Beheers je een ambacht waarmee je ons geliefde vaderland van dienst kunt zijn?”, vroeg de soldaat.

“Nou ja,” zei Joeri, “ik ben onderwijzer.”

“Dat zou me niets verbazen,” zei de soldaat, die erbij lachte, zijn kameraad deed de slagboom omhoog, zodat Joeri verder kon lopen. Verderop stonden er twee gekruiste vaandels die de toegang markeerden – Joeri wilde gewoon doorlopen, maar durfde niet goed.