Maandelijks archief: december 2017

Alpaca (1) Mensen als geknotte wilgen

Gewoon een meisje. Ze viel nooit op. Een middelmatige leerlinge op school. Erg stil ook, een onderwijzer zou haast vergeten dat ze in zijn klas zat. Marith vond het, zoals veel leerlingen, vervelend om voor de klas te verschijnen en een rekenopdracht te maken, al had ze er weinig moeite mee. Meisje met een bleek gezicht, ongezond zelfs, ze lachte nooit, had sluik en donker, bijna zwart haar en heldere blauwe ogen. Tijdens de gym werd ze altijd als laatste gekozen. Niet populair, ze had geen vriendinnetje.

Op een dag bleef Marith thuis, wegens ziekte, aldus haar moeder, die ’s ochtends naar school had gebeld. Meester Joeri belde twee dagen later op, wilde horen of zijn leerlinge zich alweer beter begon te voelen, maar de telefoon werd niet opgenomen.

Aangezien het adres aan zijn route grensde, besloot hij er maar eens langs te rijden. Op de fiets. Het  was geen gewoonte van meester Joeri om zieke leerlingen thuis op te zoeken, toch vond hij het beter om nu eens af te wijken van de regel. Hij had uiteraard ook een mailtje gestuurd naar de moeder. Gisteren viel het hem op dat de gordijnen gesloten waren, het huis zag er sowieso uit alsof er niemand woonde. Daarom wilde hij nu stoppen, aanbellen en wachten tot de moeder, of Marith zelf, de deur open zou doen. Ondertussen vroeg hij zich af of het niet veel te vroeg was om aan een onverwacht thuisbezoek te beginnen.

Het bleke uiterlijk van Marith was te danken aan een overgevoeligheid voor zonlicht. Daarom kwam ze weinig buiten, of zocht als eerste de schaduw op. Meester Joeri had de moeder van Marith wel eens gevraagd of er geen behandeling mogelijk was, veel meer dan een verhaal over vitamine D kreeg hij niet. “Een familiekwaal,” zei Mariths moeder. Zo vader, zo dochter.

Hij tikte de standaard omlaag en keek om zich heen, misschien waren er signalen die hij eerder had gemist. Het was eerder intuïtie dan verstand die hem ertoe had gebracht een tussenstop in te lassen. Normaal hoorde hij niemand praten over Marith tot vanochtend, toen enkele leerlingen spraken over een engerd. Ze bedoelden Marith ermee. Alsof haar bleke uiterlijk een brandmerk was geworden. Hij had gevraagd wat ze precies bedoelden. Het duurde zelfs een flinke tijd voordat een jongen durfde te antwoorden, want zo leek het toch wel een beetje te zijn, vond meester Joeri. Het jongetje zei dat hij haar hand een keer had vastgepakt, een grapje, vervolgens had hij losgelaten. Marith bleek de koudste handen te hebben die hij ooit had gevoeld. Hij was ervan geschrokken.

Uiteraard dacht meester Joeri aan een symptoom van haar lichamelijke afwijking, of beperking, de reden waarom ze ook niet in de zon mocht komen, net als haar eigen vader. Hij speelde met het sleuteltje van zijn fiets en belde aan. Ondertussen keek hij om zich heen, afwachtend, zoekend, mogelijk stak er zo meteen iemand zijn hoofd uit het raam, een ernstig gezicht van een man die hem bezwoer weg te gaan, aangezien hij hier niets te zoeken had. Hij wilde alleen weten hoe zijn leerlinge het maakte en de moeder reageerde niet op een telefoontje of e-mail.

De deur bleef dicht, meester Joeri wachtte erg lang, bijna vijf minuten en er gebeurde helemaal niets. Zijn fantasie toonde het moment waarop Twan de hand van Marith vast had gepakt, een ijskoude hand. “Ze leek wel dood, meester Joeri,” had de jongen geroepen. Ja, precies zo had hij het gezegd. Alsof de jongen ooit de hand van een dood mens had vastgehouden. Het zou kunnen, maar meester Joeri betwijfelde of dat ook echt het geval was geweest. Hij draaide zich om en liep terug naar zijn fiets. Hij hoorde een slot. De voordeur ging open en Marith stond in de deuropening. Ze droeg geen schoenen of slippers. Er viel een zonnestraal over haar blote voeten, zodat ze direct weer een stap achteruit deed, wel stak ze haar hoofd een stukje vooruit.

“Dag Marith!”

“Hoi, meester Joeri.”

“Hoe gaat het?”

“Goed, hoor.”

“Is je moeder thuis, Marith”

“Nee.”

“O? Is ze aan het werk”

Ze schudde ontkennend haar hoofd, terwijl meester Joeri een voet op de drempel zette en vroeg: “Mag ik binnenkomen. Ja? Dat is toch geen probleem, denk ik?” Zijn intuïtie had hem verteld dat hij dit moest doen, aanbellen, lange tijd wachten en hopen dat er iemand opendeed, het liefst de moeder in gezelschap van Marith. Nu trof hij een meisje aan dat kennelijk alleen thuis was. Erg jong trouwens om alleen thuis te zijn. Ze was negen jaar oud. “Waar is je moeder? Heb je enig idee waar ze heen is gegaan?”

Ze haalde haar schouders op. Pure onwetendheid. Of ze speelde het. Meester Joeri sloot de deur achter zich en direct nam er een vreemde, maar broeierige, warme duisternis bezit van het huis.

“Is het altijd zo donker?”, vroeg hij.

“Ja.”

“Waar is je moeder?”

Opnieuw haalde ze haar schouders op. Ze had geen idee.

“Heeft ze een mobiele telefoon, zodat we kunnen bellen?”

“Ik ben echt ziek geweest, hoor, meester Joeri.”

“Dat geloof ik ook wel,” zei hij. “Je moeder heeft gebeld.” Haar gezichtsuitdrukking veranderde vrij plotseling, zijn vragen leken haar ineens te ergeren, zoiets. Gefronste wenkbrauwen. Hij voelde een ijzige kou die ze verspreidde en nergens vandaan kwam, of ze moest zelf de bron zijn. Hij deed een stap achteruit, maar de deur was echt gesloten, hij struikelde over het matje en hield zich vast aan het kozijn – een boom – een kozijn – nee, toch een boom. Zijn hart bonsde vreselijk. Joeri ging recht overeind staan, want hij dacht aan een klas vol kinderen. Hij bevond zich ergens anders, heel ver weg, zo leek het. “Hé! Hallo?”

Hij hield een hand voor zijn mond en keek om zich heen, hij zag allemaal bomen, een enorme vlakte en vele duizenden bomen, zonder bladeren, alsof het allang winter was geworden. Kleine bomen, ze leken op wilgen die net waren geknot. “Wat is dit?”

Hij zocht een verklaring die er niet kon bestaan, want dit was te ongelofelijk voor woorden. Meester Joeri deed enkele stappen en moest veel moeite doen om niet te struikelen, dus bleef hij alsnog haken achter een dikke wortel, maar hij wist een tak vast te grijpen die afbrak – hij viel neer en hoorde een vreselijke gil.

Hij veegde zijn gezicht schoon, gebruikte daarvoor een mouw van zijn sweater. Het viel niet meteen op dat er bloed over de rug van zijn hand sijpelde. Joeri stond op, zag het bloed en liet het takje los dat hij vast had gehouden. Er stroomde bloed uit. Hij staarde naar de boom, ja, er droop dik, donkerrood bloed omlaag. “Zeg eens boom… Ben je echt?” Hij dacht aan boeken die hij ooit had gelezen, allemaal fantasy natuurlijk, verhalen over een hel die mensen hadden bedacht. Waarschijnlijk had hij het bewustzijn verloren en lag hij languit in de gang, want hij het had gewaagd om het huis van Marith te betreden. Joeri begon te lopen, heel langzaam, alsof hij niet eens durfde. Voorzichtig zette hij zijn voeten neer en probeerde de dikke wortels te vermijden. Glimmende druppels vormden zich op de boomstammen, stroomden omlaag – hij zag het gebeuren, durfde geen nieuwe takjes af te breken.

“Waarom. Ben. Jij. Anders?”

“Dat weet ik niet. Zie je, ik ben nieuw,” antwoordde Joeri die zich schaamde, omdat hij zoekend om zich heen moest kijken en hij zocht de man zocht die hem aansprak. Maar er waren geen mensen. Wel groeide er bomen die in de verte aan mensen herinnerden. “Je moet het me niet kwalijk nemen,” zei hij.

“Vertel. Het. Haar. Mar-ith. Nooit. Meer. Doen.”

Er volgde een diepe zucht die deed vermoeden dat de onbekende spreker dodelijk vermoeid was geraakt. Zware druppels vermengd met een rode vloeistof, ongetwijfeld bloed, die langs de stam dropen.

Joeri meende de sprekende boom te hebben ontdekt. “Kunt u me alsjeblieft vertellen hoe ik weer thuis kom?” Heel even spreidde hij zijn armen. Het was een volstrekt raadsel. “Ik ben hier onbekend.”

“Lo-pen. Naar. Klif. Dan. Sprin-gen.”

Eerst twijfelde hij, maar Joeri durfde geen nieuwe vragen meer te stellen. Het putte de boom veel te veel uit. Om die reden ging hij verder, liep voorbij bomen die ooit en mogelijk niet zo lang geleden gewone mensen waren geweest. Ze huilden en bloedden.

Na een wandeling van bijna een uur, bereikte hij de klip die de boom eerder moest hebben bedoeld. Joeri liep zover mogelijk door en staarde omlaag – het uitzicht ontnam hem de adem – een onpeilbaar diepe afgrond met vlijmscherpe punten van rotsen en verder naar beneden hingen er dichte wolken, zodat hij niet eens wist waar hij terecht zou komen, misschien begon hij een val die nooit eindigde en zou hij tijdens zijn val van honger en dorst om het leven komen. Hij keek over zijn schouder en zocht de bomen die achter hem stonden. Kleine hoofden, brede schouders, armen die probeerden te groeien. Behalve bomen die menselijker waren dan Joeri ooit had durven dromen, was er gewoon niks. Geen supermarkt die zijn kant-en-klare maaltijden verkocht. Als het een droom was, zou er sowieso niets kunnen gebeuren.

‘Waarom ben jij anders?’ Een vraag die de boomman had gesteld, dreunde na in het hoofd van Joeri. Het was een goede vraag geweest. Kennelijk had hij in een boom moeten veranderen. Een uitzondering op de regel en elke uitzondering was interessant. Hij voelde zich niet anders. Op school was hij een aparte verschijning, als enige man tussen louter vrouwen.

‘Springen!’

Meester Joeri boog zijn vingers tot een vuist, voelde een pijn die hij niet eerder had gehad, hij staarde naar zijn pink en bleef staren, want zijn pink was in een takje veranderd. Hij zou geen schijn van kans hebben als hij bleef en beslist in net zo’n boom veranderen als alle anderen. Er bestonden geen uitzonderingen op de regel in – de hel van Marith. Of zag hij het verkeerd? Het meisje wist niet eens wat ze aanrichtte. Daarom nam hij de beslissing. Meester Joeri deed enkele stappen achteruit. Wachten betekende veranderen in een boom, dus moest hij maken dat hij wegkwam. Een keuze maken. Hij begon te rennen en sprong – heel ver – zo fit was hij wel. Daarna begon hij te vallen.

Al spoedig verloor hij het bewustzijn.


Faking it (5/5)

‘I should have gone to college and gone into real estate and got myself an aquarium’

Na het laatste lesuur bleef Marvin alleen achter in de klas. Soms bleef er een enkele leerling achter die een vraag wilde stellen en niet durfde in een volle klas. Een jongen scheen heel even te aarzelen, maar volgde zijn klasgenoten naar buiten. De school begon leeg te lopen, hij zou naar huis gaan, eten klaarmaken voor vrouw en kinderen, televisie kijken, hopelijk nu eens een ander onderwerp terugzien, alles behalve Brad. Hij zette stoeltjes recht – veegde het bord – en liet een paar boeken in zijn tas wegglijden – Daphne verscheen in de deuropening – haar wangen waren roder dan normaal. “Ik – eh – heb bezoek voor je.”

Een man en een vrouw kwamen het lokaal binnen, recherche – heel opvallend – meestal zag je dat toch wel meteen – ze hoefden zich amper voor te stellen. Toch bestudeerde hij de identiteitskaarten. Zijn naam was De geus, die van haar Rijsbergen. “Neem plaats,” zei Marvin, “ik heb een idee waar jullie voor komen.”

“De verdachte – Bradley Molensteen,” zei De Geus.

“Waarvan wordt hij verdacht?”, vroeg Marvin.

“Moord – onder andere,” zei Rijsbergen.

“Vanavond is er een persconferentie. Half acht,” zei De Geus. “Zeg eens – Hoe goed kent u Bradley?”

“Sinds de storm is uitgebroken – zou ik zeggen – niet.” Marvin bestudeerde de gezichten, twee gespannen turende rechercheurs, slechts één man die de verdachte al vele jaren kende – omdat ze ooit in dezelfde straat hadden gewoond – Brad bij zijn oma.

“Zijn moeder. Wat weet u daarvan?”

“Vrijgekomen, Brad had het er moeilijk mee, maakte foute grappen over verstoppen van steakmessen, ze zou op bedevaart zijn gegaan – nooit teruggekomen.”

“Heeft hij er ooit iets over gezegd? Ik bedoel – Brad. Zomaar van de aardbodem verdwenen. Dat is toch vreemd?”, vroeg De Geus die zijn handen met gespreide vingers neerlegde op het tafeltje.

“Ja,” zei Marvin. “Bedevaart, ze werkte in Lyon als serveerster, zoiets heb ik hem horen zeggen, daarna raakte ik het spoor bijster, want ze zou ook non zijn geworden, ergens – nou ja – noem maar een klooster.”

“Vond u dat niet vreemd?”, vroeg Rijsbergen.

Marvin antwoordde op iets luidere toon dan hij wilde doen. “Tuurlijk. Met de kennis van nu helemaal. Al ga je een leugenaar niet meteen van moord beschuldigen. Tenminste – in mijn familie doen we dat niet.” Hij zweeg en perste zijn lippen op elkaar.

De Geus maakte aantekeningen.

Rijsbergen knikte begrijpend met haar hoofd. “Mijnheer De Waal – ik snap het.”

“Er zijn best wel incidenten geweest – vanochtend dacht ik er nog aan – of – nou ja – incidenten – misschien moet ik spreken van voorvallen. Een onderwijzer vroeg in de zesde klas, nu groep acht, wat voor werk we wilden doen, later, als we groot waren. Bradley zei dat hij soldaat wilde worden, omdat je ongestraft mensen kon doodschieten. Ja, zijn moeder zat toen al vast wegens de moord op zijn vader.”

“Zijn er meer – voorvallen – die destijds niets betekenden en waarvan u achteraf dacht – tja – .”

Marvin onderdrukte een glimlach. “Hij had een clubje opgericht – een club voor eenzame harten – Brad was voorzitter en enig lid – ik ben er een paar keer bij geweest toen hij een vrouw versierde – ze gingen mee. Als ze er niet van gediend waren, mochten ze hem een klap in het gezicht geven – zijn woorden. Toentertijd betekende het hoegenaamd niets. Nu vraag je je af of het deel was van zijn systeem. Nee, het spijt me, ik ken geen namen of gezichten. Blondines, brunettes, geverfd haar, niet geverfd.”

“Hoe vaak heeft u dit zien gebeuren?”

“Twee, drie keer.”

“Steeds hetzelfde verhaal – dezelfde truc.”

“Ja.”

“En u bleef steeds alleen achter?”, vroeg Rijsbergen.

“Ja, vraag dat maar aan de oude kastelein van onze stamkroeg, ik hoor zijn schaterlach nog wel eens.”

“Bestaat het café nog?”, vroeg Rijsbergen.

“Ja, café ’t Glaasje.”

“Oké. Dank u wel.”

“Zijn moeder – Hoe zit het daarmee?”

De Geus en Rijsbergen keken elkaar aan.

“We gaan het vanavond toch bekendmaken,” zei De Geus en zijn stem klonk een beetje dreigend.

“Ik zal u de details besparen, maar ze leeft – ja, ze blijkt het land nooit te hebben verlaten – ze was een gevangene, ze is overgebracht naar een ziekenhuis.”

“Mijn God – Mijn God – Wat een ellende.” Hij begroef zijn gezicht in zijn handen – grote handen.

“U bent er niet zo erg goed in, hè?” Rijsbergen wachtte eventjes voordat ze verderging. “Faking it.”

“Daar ben ik heel erg slecht in,” zei Marvin.

“Wat denk u nou – als u dit allemaal overziet?”

“Hij – Bradley – had briefjes in zijn toilet opgehangen – misschien nog wel trouwens – quotes van seriemoordenaars – de één nog erger dan de ander. Ik herinner me er eentje van Jeffrey Dahmer – de naam stond erbij, daarom weet ik het, laatst dacht ik er nog aan. ‘I should have gone to college and gone into real estate and got myself an aquarium.’ Iemand had destijds die jongen onder zijn hoede moeten nemen, een kinderpsychiater, er werd niks gedaan – in plaats daarvan hebben we hem een monster laten worden.”

Hij keek opzij – Joanne stond in de deuropening – gefronste wenkbrauwen – sjaal losjes om de hals.

“Ik ga naar huis, mijn vrouw wacht op me.”

“Mogen we u vaker vragen stellen?”, vroeg De Geus.

“Liever niet.”

“Dat begrijpen we,” zei Rijsbergen.

“De persconferentie sla ik over – vanavond – ik weet meer dan voldoende – misschien laten we de televisie wel uit – het zou een goed idee zijn, denk ik.”

Joanne knikte bevestigend.

Marvin kwam overeind, net als de rechercheurs. “Soms mag je zeggen dat je het echt niet hebt geweten – al is het nog zo gruwelijk.” Hij pakte zijn tas mee.

“Wat zou u hebben gedaan – als u het had geweten?”

“Eerst zou ik hem buiten westen hebben geslagen met een stoel, daarna had ik de politie gebeld.”

“Waarom slaan?”, vroeg Rijsbergen.

“Zoals je zelf al zei – ik ben slecht in faking it.” Hij liep naar de deur, zoende Joanne en betrad de gang.

Marvin en Joanne verlieten het schoolgebouw, gevolgd door de twee rechercheurs die zwijgend achter hen aanliepen. “Een collegaatje heeft me hierheen gebracht,” zei ze. “Mijn fiets staat er nog – Alice stuurde een app dat je met de recherche sprak.”

Hij knikte bevestigend en schudde ondertussen beide rechercheurs de hand – hun auto stond buiten het hek.

“Dan halen we je fiets op en leggen we die in de auto,” zei hij. De Geus liep al weg, maar bleef weer staan, want Rijsbergen aarzelde veel te lang. “Ja?”

“We kunnen niet beloven dat we geen nieuwe vragen bedenken over Bradley Molensteen,” zei ze.

“Ik weet het,” zei Marvin, “vierentwintig uur geleden leek er nog niets aan de hand te zijn, terwijl nu – .”

“Wie weet tot ziens,” zei Rijsbergen.

Marvin en Joanne stapten in hun auto, hij keek over zijn schouder en begon gas te geven – heel rustig.

Bijna veertig jaar geleden liepen ze naar huis – moeder van Menno voorop – aanvankelijk spraken ze nauwelijks tegen elkaar. Menno vroeg ineens: “Meende je dat nou echt – soldaat worden, omdat – .”

“Nee, natuurlijk niet,” zei Brad. “Ik heb dat gezegd om te zieken. Wat een gezeik, zeg. Wat wil je worden – later als je groot bent? Rijk en beroemd is oké.”

Destijds klonk zijn reactie heel normaal, zoals Bradley altijd wel verstandig kon praten – als hij wilde. Soms gebeurde het gewoon niet en dan zei hij iets vreemds waardoor Menno bijna ging denken dat zijn vriend het ook echt meende. Had hij het kunnen weten? Brad reageerde soms erg apart, maar was ook een beroemde schrijver.

Vele jaren later stopte Menno voor een stoplicht.

“Waar denk je aan?”, vroeg Joanne.

“Aan hem.”

“Vertel.”

“Had ik het kunnen weten? Nee, dat denk ik niet. De vraag is ook of je het ooit zou durven vermoeden.”

“We hebben hem een monster laten worden.”

“Hij is naar zijn oma gegaan en dat was dan dat.”

“En zijn moeder?”, vroeg Joanne.

“Toen was jij er nog niet, denk ik.”

“Vanaf je opmerking over Jeffrey Dahmer.”

“Brad bewaarde zijn moeder als slavin, gevangene – ze hebben haar gevonden in zijn huis – levend – dat dan weer wel – ze ligt nu in het ziekenhuis.”

“Jee, wat erg.”

“Hij wordt onder andere beschuldigd van moord.”

“Ga je de persconferentie echt niet kijken?”

“Nee.”

“Zal het je helpen, denk je? Niet kijken.”

“Nee.”

“Als het om praatprogramma’s gaat – ,” zei ze.

“Hebben ze je gebeld?”

“Ja. Je had je telefoon weer uitgezet.”

“En?”

“Ik ken je toch.”

“Dus?”

“Ik heb ‘nee’ gezegd, wil je ook niet overhalen.”

Hij drukte het gaspedaal omlaag en begon te rijden.

“Hij had gelijk.”

“Wie?”

“John Wayne Gacy.”

“Wat heeft hij ook alweer gezegd?”

A clown can get away with murder.”

“Brad – een clown? Vind je dat echt?”

“Nee. He was faking it.”


Faking it (4/5)

‘I am sorry that I am unable to murder the whole damned human race’

Volgende morgen parkeerde hij op het gebruikelijke tijdstip zijn auto op het terrein van zijn school – er hingen plukjes journalisten rond die zich bij de hoofdingang hadden verzameld – zelfs cameraploegen – Marvin begreep dat zijn oude vriendschap met Brad in het openbaar was gekomen. Hij vloekte niet eens, maar accepteerde dat zijn naam, Marvin de Waal, dè oudst levende bekende van Brad was – alle anderen waren dood of verdwenen. In de ochtendkrant las hij ook al een stukje over de moeder die jaren geleden spoorloos was verdwenen. Moord werd als een aannemelijke verklaring beschouwd.

Marvin pakte zijn schooltas steviger vast en begon naar de ingang te lopen.

“Mijnheer De Waal! Dat bent u toch? Mijnheer De Waal – Wilt u commentaar geven op de affaire rond de Metal Machine Killer.” Microfoons werden onder zijn neus gehangen – hij keek rond, maar de microfoons leken gigantisch groot te zijn. “U bent toch een goede vriend van Bradley Molensteen?”

Marvin zocht naar woorden en stelde vast dat hij slechts onzinnige clichés zou kunnen uitspreken. Elke vraag lokte een nieuwe uit, zo bleef hij bezig en zou hij nooit een punt kunnen zetten achter de kwestie.

Toch wilde hij één ding zeggen. Op televisie. Een gedachte die halverwege de nacht, na enkele uren woelen en staren naar het plafond, was opgekomen.

“Of ik een vriend ben geweest van Bradley Molensteen, tja, dat zul je aan hem moeten vragen,” mannen en vrouwen, alle journalisten luisterden aandachtig, misschien hadden ze zelfs geen commentaar verwacht, “misschien was hij alleen goed in – faking it.” Zeven, misschien acht verschillende mannelijke en vrouwelijke stemmen vroegen wat hij daar precies mee bedoelde. Een nieuwslezer had een kwartier geleden nog verteld dat de forensische politie niet kon zeggen om hoeveel slachtoffers het ging – ze waren met andere woorden nog aan het tellen, want dat betekende het. “Als hij werkelijk schuldig zou blijken te zijn – hetgeen nog moet blijken – dan weet ik niet met wat voor man ik al die jaren aan de bar heb gehangen.”

“Wat gaat u tegen de politie zeggen?”, vroeg een verslaggever. Geen idee voor die de man werkte.

Marvin forceerde een glimlachje. “Mocht de politie met vragen komen – dan zal ik die stuk voor stuk en heel zorgvuldig beantwoorden.”

Ondertussen wurmde hij zich langs een cameraman en wist het gebouw binnen te komen, een geblokte conciërge wist te voorkomen dat de journalisten verder zouden kunnen lopen. Marvin slaakte een kort zuchtje. Het was goed gegaan. Hij had geen domme opmerkingen gemaakt, alleen de verwijzing naar ‘faking it’ was misschien onverstandig geweest, want ze zouden op zoek gaan de herkomst ervan.

Hij betrad de lerarenkamer en liet zich op een wankele stoel neervallen – zijn tas plofte op de vloer.

Daphne, een lerares biologie, iets ouder dan Joanne, ging naast hem zitten en vroeg: “Faking it?” Kennelijk was het live, of bijna live op televisie geweest. Een minuutje om het gebouw binnen te komen, een lange gang, jas uittrekken, tas oppakken, nou ja, alles bij elkaar misschien een minuutje of vijf. Lang genoeg om de beelden op je telefoon te volgen.

Een collega van de sectie Nederlands nam ook plaats. Ze bestudeerde hem met dezelfde vragende ogen.

“Ik kon niet slapen – vannacht – toen ben ik naar beneden gegaan en heb zitten googelen. Seriemoordenaars, hun gedrag, psychologie, zulke dingen. Want ik wilde het gewoon weten. Ik vond een site over Ted Bundy, beruchte moordenaar, dertig bekende slachtoffers. Hij was met name goed in – faking it, doen alsof je een goede vriend bent en je ook zo gedragen, terwijl het je in werkelijkheid geen ruk interesseert – of nee – hij voelt er niks bij – maar hij doet alsof en verschaft zich daarmee het alibi van een maatschappelijk leven. Doen alsof.”

“Je bedoelt dat zo’n man als het ware een persoonlijkheid uitzoekt, dus iemand die hij wil zijn, waarna hij die man ook inderdaad is geworden,” zei Daphne die zijn uitleg aandachtig had gevolgd.

“Kan dat? Bestaat zoiets echt?”, vroeg Alice, zoals de collega heette die net als Marvin Nederlands gaf.

“Kennelijk,” zei Marvin. “Daarna kon ik pas slapen. Toen lukte het. Al ben ik er echt compleet ziek van.”

“Het verbaast me een beetje dat Joanne je heeft laten gaan,” zei Daphne. “Ik had je thuis gehouden.”

“Marvin laat zich niet makkelijk tegenhouden,” zei Alice, “al heb je misschien wel een beetje gelijk.”

“Het lukt wel,” zei Marvin. “Het leidt af.”

“De leerlingen willen ook alles weten, net als wij,” zei Alice die een aangename glimlach liet zien.

“Fragmenten, meer kan ik niet vertellen. Dat is alles.” Hij zat een beetje onderuit gezakt op de stoel. “Ik wacht wel af, ook als de recherche me wil spreken. Zoveel vrienden heeft Brad nou ook weer niet, mensen die hem al zo’n lange tijd kennen. Eentje.”

“Misschien vragen ze je wel voor Pauw, of Tan,” zei Daphne. “Mag je daar alles vertellen wat je weet.”

“Beslist niet. Dat heb ik mezelf beloofd. Nee.”

“Ik zou gaan,” zei Daphne.

“We hadden gisteravond afgesproken, een paar biertjes drinken samen, het was al een tijd geleden. In het café las ik dat hij de politie hem had opgepakt.”

Er ging een bel, Marvin pakte zijn tas en kwam overeind. “Aan de slag, beste mensen. Afleiding,”

“Daar zorgen de jongelui wel voor,” zei Daphne.

Er hing een bijna plechtige stilte in de klas, alsof hij vooraf al een moeilijke vraag had gesteld. Hij liet zijn tas op de vloer vallen, tegen het bureau aan.

“Goedemorgen,” zei hij. Een reactie golfde door het klaslokaal, niet erg overtuigend, de deur stond open, zoals altijd, want zo hadden ze het afgesproken op school, geen geheimen in de klas. Hij verwachtte elk ogenblik een vingertje – van een leerling – die min of meer namens de groep dè vraag zou stellen en nu eens wel moeite leek te hebben met zijn of haar vraag. Marvin had nooit gezegd dat hij Bradley echt kende.

En – ja. Inderdaad. Een vinger. Maartje. Natuurlijk.

“Mijnheer – ik wilde iets vragen – Klopt het dat u – dat u Bradley Molensteen persoonlijk – kènt?”

“Ja,” antwoordde hij – ondertussen ging hij op de rand van zijn bureau zitten – zijn favoriete plekje. “Al heel lang zelfs. Sinds de basisschool, nou ja, vroeger noemden we dat een lagere school. Ja, ik ken hem al heel lang.” Hij moest zich nog diplomatieker uitdrukken dan normaal, veel minder uitgesproken zijn. “Ik ben misschien nog verbaasder dan jullie, omdat ik hem al zo lang geleden hebben leren kennen.” Er ging een geroezemoes door de klas die snel wegstierf. “En als jullie willen weten of ik ooit iets heb gemerkt, verdenkingen heb gehad, dan zeg ik ronduit ‘nee’.”

“En dat boek dan?”, vroeg een jongen die Freek heette. “Ze zeggen nu dat het echt gebeurd is.”

“Er zijn meer boeken over moord en doodslag, daarmee is het nog niet automatisch waar gebeurd.”

Het gesprek eindigde na bijna vijftien minuten. Hij herhaalde hoofdzakelijk wat hij eerder al had gezegd. Soms moest hij een paar woorden inslikken – leerlingen gingen aan het werk – hij besprak het huiswerk dat ze hadden moeten doen. Marvin liep rond, legde nog wat details uit en herinnerde zich plots een gesprek dat ze ooit, heel lang geleden, hadden gehad – in de klas. De onderwijzer vroeg zijn leerlingen wat voor werk ze wilden doen – als ze groot waren geworden. Marvin herinnerde zich ineens het antwoord van Bradley.

“Soldaat, mijnheer.” Links en rechts klonk er wat gegniffel van leerlingen, maar het werd spoedig stil, nadat de onderwijzer een strenge blik had opgezet.

“Waarom?”

Bijna veertig jaar later gleed er alsnog een koude rilling langs de ruggenwervels van Marvin.

“Dan kun je ongestraft mensen doodschieten.”


Faking it (3/5)

          ‘I believe the only way to reform people is to kill them’

Marvin stapte uit de bus, terwijl de herinnering aan Brad, voorzitter van een club voor eenzame harten, maar niet wilde verdwijnen. Zijn vrouw zou zich mogelijk verbazen wegens het vroege tijdstip, omdat hij had aangekondigd rond middernacht thuis te zijn. Zodra hij het halletje betrad, riep hij: “Ik ben er weer!” De stem van Joanne klonk in de huiskamer. Hij hing zijn jas aan de kapstok, trok zijn schoenen uit en ging verder, maar pakte geen biertje. Nog niet.

“Je bent vroeg,” zei Joanne. “Wat is er gebeurd?”

Zoon Richard zat te studeren, dochter Mandy bracht haar avond door bij een vriendin, een straat verderop.

Marvin liet zich neerploffen op de bank, net iets te hard, Joanne fronste haar wenkbrauwen, wilde er wat van zeggen, maar wachtte af. “Hij – eh – Brad is gearresteerd – eerder vanavond – als je meer wilt weten, dan moet je op internet kijken. Ik heb een berichtje gelezen over een vrouw die beweerde tegen haar wil te worden vastgehouden in zijn huis. Ze heeft een telefoon te pakken kunnen krijgen en gebeld.”

“Lieve hemel.” Joanne pakte haar iPad van tafel en begon direct te zoeken naar berichten die er inmiddels in overvloed moesten zijn. “Jee,” mompelde ze. “Hier staat dat hij mogelijk de Metal Machine Killer zelf is geworden of al die tijd geweest. Politie schijnt er stoffelijk overschotten – meervoud – te hebben aangetroffen, er is as we speak een onderzoek bezig.”

“Onbevestigde berichten,” zei Marvin.

“Politiekringen.”

“Ik ben in elk geval niet van plan om carrière te gaan maken als ‘vriend van Bradley Molensteen’,” zei hij.

“We mogen bezoek verwachten van de recherche,” zei Joanne, terwijl ze haar iPad opzij legde.

“Zeker – het lijkt me heel redelijk om te veronderstellen dat de recherche tracht te begrijpen wat  voor persoonlijkheid hij in werkelijkheid is – ik ken hem erg lang – ruim veertig jaar. Een verdomde lange tijd. En dan blijk je hem nog niet te kennen.”

De deur zwaaide open en Richard kwam binnen.

“Hé, pap, ik hoor net dat Brad is gearresteerd,” zei hij en de verwondering glom op zijn jonge gezicht.

“Daar hadden we het juist over,” zei Joanne.

“Hij is dus echt de Metal Machine Killer.”

“Geen idee,” zei Marvin, “dat soort dingen laat ik graag aan de politie en het openbaar ministerie over.”

“Je kent hem toch al heel lang, pap?”, vroeg Richard.

“Sinds de basisschool, dat toen nog lagere school heette,” zei Marvin, “stil, terug getrokken ventje, geen schim van de persoonlijkheid die hij later zou worden. Je zou hem vermoedelijk niet herkennen, ik heb nog ergens een jeugdfoto liggen van Brad en mij samen.”

“En nooit iets gemerkt?”, vroeg Joanne. “Ik niet overigens, maar zo vaak heb ik hem nooit gezien.”

“Nee,” zei Marvin. “Hoewel.” Hij zuchtte diep. “Brad had een versiertrucje die hij gebruikte bij vrouwen, bijvoorbeeld als ze alleen in een café waren – ik ben er twee, misschien drie keer bij geweest – in de loop der jaren.” Marvin legde een hand op zijn buik. “Eerst verontschuldigde hij zich voor zijn brutaliteit, zo begon hij, daarna vertelde hij over zijn club voor eenzame harten – hij was voorzitter en enig lid. Hij had zich ten doel gesteld eenzaamheid te bestrijden.”

“Het zegt niets over de schuldvraag,” zei Joanne.

“Zodra je de Metal Machine Killer erbij gaat betrekken, wordt het plotseling doodeng – horror.”

“Denk je dat schuldig is – zoals er nu wordt gezegd?”, vroeg Richard die zich ineens een diplomaat toonde.

“Eén ding heeft me altijd geërgerd,” zei Marvin, “overigens – je mag dit hoogstens met je zus bespreken. Duidelijk?” Richard knikte met zijn hoofd. “Zijn moeder – die vast heeft gezeten wegens moord – is op een bedevaart gegaan, aldus Brad – het is duidelijk dat ze haar voornemen destijds heeft rondgebazuind, er waren veel mensen op de hoogte die haar zelf hebben horen vertellen dat ze weg zou gaan. Vervolgens is ze ergens in Frankrijk verdwenen. Ik heb Brad in de loop der jaren verschillende verhalen horen vertellen over zijn moeder en wat er van haar terecht is gekomen, allemaal anders en dus mag je concluderen dat ze vrijwel allemaal door hem zijn verzonnen – leugens.”

“Wat denk je dan dat er is gebeurd, pap?”

“Ik durf daar niet over te speculeren.”

“Oudere mensen die Brad van vroeger kennen, school en zo, vragen wel eens naar zijn moeder,” zei Joanne, “omdat ze op bedevaart is gegaan. Soms hoor je dat ze waarschijnlijk al jaren in een klooster moet zitten.”

“Serveerster, prostituee, non, ik heb alles gehoord in de loop der jaren, dus allemaal gelogen,” zei Marvin.

“Laten we maar gewoon afwachten,” zei Joanne.

“Precies,” zei Marvin.

“Mm, ik ga weer naar boven – studeren,” zei Richard.

“En hou je een beetje op de vlakte,” zei Joanne.

“Het kan sowieso wel eens vervelend worden,” zei Marvin.

Richard trok de deur achter zich dicht en ging naar boven – zijn voetstappen werden al snel onhoorbaar.

“Een club voor eenzame harten,” zei Joanne.

“Alsof hij het – de eerste keer – ter plekke had verzonnen,” zei Marvin, “misschien ook niet en zocht hij gewoon naar een kans. Hij liet me domweg zitten.”

’s Avonds om half twaalf lag hij op bed, maar slaagde er niet in om de slaap te vatten – Joanne las een boek. Diverse nieuwszenders, maar ook kranten, spraken al over een ‘horrorhuis’ – Bradley M. leek een veroordeling niet eens meer te kunnen ontlopen en zou nooit meer op vrije voeten komen, aldus de tendens in vrijwel alle media. Twitter ging helemaal los, Brad was een trending topic geworden. Toch verraadde het geheugen van Marvin, dat erg goed was, geen incidenten die wezen op een afwijking. Afgezien van het boek Metal Machine Killer, maar dat werd als fiction verkocht – natuurlijk. Bijna zestien jaar geleden was het verschenen en veroorzaakte het een publicitaire storm die sinds vele jaren al niet meer was voorgekomen. Minister van Cultuur moest zeggen dat hij het niet wilde verbieden – censuur was geen goed signaal. Brad beledigde niet God, maar zo ongeveer de complete mensheid en vierde zijn roem. Marvin ging op zijn rug liggen – Joanne liet haar boek zakken en keek opzij.

“Ik lig al een hele tijd te zoeken naar signalen – ik bedoel – zo dom ben ik nu ook weer niet – ooit moet je toch – op één of ander moment – iets zijn opgevallen.” Zijn stem klonk harder dan hij wilde.

“De kinderen liggen al wel te slapen,” zei ze.

“Sorry.”

“Het is verontrustend dat ook de politie zich kennelijk niet geroepen voelt om alle verdenkingen tegen te spreken – het ging om een vrouw die tegen haar wil werd vastgehouden, nu blijkt dat ze is gevlucht naar de buren, die hebben de politie gebeld. Bradley is aangehouden, er is een onderzoek begonnen in zijn huis.” Ze liet een korte pauze vallen. “Wat hebben ze in vredesnaam allemaal in zijn huis gevonden?”

“Dode mensen – lichamen.”

“En je hebt nooit iets gemerkt?”

“Nee.”

“Dat is toch vreemd?”

Wel herinnerde hij zich een gesprek dat ze ooit hebben gevoerd – Marvin en Brad – het ging over zijn boek. Het was toen al een bestseller. Ook begon het duidelijk te worden dat er geen tweede zou volgen.

“We hebben ooit gesproken over seriemoordenaars,” zei hij, “nou ja – hij sprak, ik luisterde alleen. Hij stelde een vraag. ‘Weet je hoe een seriemoordenaar zijn slachtoffer uitzoekt?’ Uiteraard moest ik het antwoord schuldig blijven. ‘Hij kijkt naar de manier waarop een vrouw beweegt, zoals ze loopt. Daar heb ik iets over gelezen. Ik moest het maar eens uitproberen. Misschien zag ik het dan.”

“En?”, vroeg Joanne.

“Nee. Geen flauw idee. Een oude vrouw die haar tas probeert te beschermen – ja – zoiets snap ik heel goed – maar dat andere – nee.”