De buurvrouw stierf in de nacht van vrijdag op zaterdag. Vernon lag toen zijn roes uit te slapen. Hij was een man die regelmatig alcohol dronk, maar zich op werkdagen een limiet oplegde, twee, soms drie glazen. Hij werd zaterdagochtend wakker om negen uur. Zoals hij wel vaker deed, als hij op was gestaan, keek Vernon eerst uit het raam om te zien wat voor dag het zou gaan worden. Regenachtig dus, winderig ook. Ongeveer veertien graden. Een ambulance blokkeerde de straat, verderop stond er trouwens nog eentje, maar Vernon zag ook twee ambulancemedewerkers teruglopen. Hij boog voorover en drukte zijn neus tegen het venster.
Eerst ging hij douchen, tandenpoetsen en daarna aankleden. Zijn ontbijt bestond uit cruesli met yoghurt. Ondertussen las hij op internet enkele kranten, vooral de schreeuwerige koppen. Hij dronk een kopje thee. Een normaal begin voor de zaterdagochtend. Niks bijzonders. Alle boodschappen waren binnen. De koelkast was gevuld. Om ongeveer elf uur bestudeerde hij zijn tuin, maar bleef wel binnen. Vernon stond bij het raam en zag zijn buurman, wiens gezicht nog somberder oogde dan normaal. De buurman hield een telefoon bij zijn oor, voerde een uitgebreid gesprek en maakte er met zijn arm bewegingen bij die vertraagd overkwamen. Als de ambulance inmiddels was vertrokken, met daarin de buurvrouw, dan moest dat betekenen dat er iets tragisch en onherstelbaars was gebeurd. Alleen na een sterfgeval hoefde de partner niet mee te gaan. Dood was nu eenmaal dood.
Vernon zette een kopje koffie voor zichzelf. Hij woonde alleen. Het huis had ooit toebehoord aan zijn ouders, hij was er ook opgegroeid. Na zijn overlijden zou zijn zoon er gaan wonen. Zo bleef het huis in de familie. Hij nam plaats achter zijn computer om een paar krantenartikelen te lezen. Er werd een storm verwacht, de eerste herfststorm van het jaar. Het was stil in huis. Normaal hoorde hij zijn buren wel eens.
Omstreeks het middaguur parkeerde de dochter van de buurman op het pad. Het was vervelend. Ze deed het altijd, maar Vernon wilde zich er niet aan ergeren. Amper tien minuten later arriveerde de broer van de zus die al binnen was. Zijn gezicht verraadde dezelfde ernst waarmee de zus binnen was gekomen.
’s Middags, om half vijf, keek Vernon opnieuw en waren alle bezoekers vertrokken. Ook oudere mensen die hij nooit eerder had gezien. De deurbel ging en Vernon deed open.
“Kom binnen, buurman,” zei hij.
De buurman, Allan van Kerkrade, kwam verder, het hoofd lichtjes gebogen, maar hij keek Vernon recht in de ogen, toen hij zei: “Ze is dood, buurman.”
“Gecondoleerd.”
“Ik heb er niet eens wat van gemerkt.”
“Mankeerde niks?”
“Nee joh, ze is zelfs nooit bij de dokter geweest,” zei Van Kerkrade.
“Verdorie, een hard gelag.”
“Dat kun je wel zeggen.”
“Borreltje?”
“Dat gaat er nu wel in, ja.”
Beide mannen namen plaats aan tafel. Vernon schonk de glaasjes vol. Ze brachten een toost uit waarbij de overledene werd herdacht.
“Een wereldwijf,” zei Van Kerkrade. Hij dronk het glas in één teug leeg.
Vernon schonk de glaasjes nog eens vol.
“Nu moet ik de aardappels voortaan zelf schillen,” ging Van Kerkrade verder.
“Je kunt het simpel genoeg houden, buurman,” zei Vernon. “Diepvriesmaaltijden die je zo in je magnetron kunt schuiven. Lekker makkelijk. Doe ik ook vaak genoeg.”
“Veertig jaar, we zijn veertig jaar samen geweest,” zei Van Kerkrade, “een eeuwigheid.”
“Alles gaat voorbij. Dat is het leven.”
Van Kerkrade bracht het glaasje voorzichtig naar zijn mond, het was zonde om een druppel te verspillen. Buiten regende het weer. Zo’n plensbui die je vroeger hoogst zelden meemaakte. Hij nam een slokje en zette het glaasje terug op tafel. “Een infarct of zo, hartfalen, dacht de arts.”
“Laat je het onderzoeken?”
“Nee,” zei Van Kerkrade. “Je brengt haar toch niet terug. Het is gedaan. Basta!”
De buurman legde zijn arm op tafel en leek heel even de stortbui te bestuderen die neerviel.
“We hadden een huisje gehuurd aan zee,” zei Van Kerkrade. “Mijn dochter zou gaan bellen. ‘Ik regel het wel, hoor, pap.’ Ik heb gezegd: ‘Als je dat zou willen doen. Graag.’ Die meid is in staat om dagelijks de koelkast te komen controleren – effe kijken of paps wel gezond eet. Want je weet maar nooit. Nu moeders er niet meer is. Zo gaan die dingen.”
“Pure bezorgdheid, buurman. Ze bedoelt het goed.”
“Ja, ik weet het.”
De stortbui werd alweer minder hevig.
“Nou ja,” zei Vernon, “mocht ik nog iets voor je kunnen betekenen, dan weet je me wel te vinden.”
Van Kerkrade tikte enkele malen op tafel, maar bleef ondertussen naar buiten staren.
“Ja – uiteraard,” zei de buurman.
“Ik bedoel – we wonen al zolang naast elkaar.”
Van Kerkrade knikte heel langzaam met zijn hoofd, alsof hij maar half luisterde. “We hebben elkaar leren kennen tijdens carnaval – het is begonnen als zo’n – jee – zo’n gesprek – het ging helemaal nergens over – het is me goed beschouwd een beetje overkomen,” zei hij. “En nu is het boek dicht.”
Vernon reageerde niet – wachtte af.
Er moest nog een opmerking komen. Iets.
Hoe vaak moest je zeggen dat je het veel te goed begreep?
“Een boek dat wat mij betreft spannender is geworden dan nodig was. Je zult ons toch wel eens hebben gehoord?” Van Kerkrade keek naar zijn buurman die bevestigend knikte. Vernon had zijn buurtjes vaak genoeg gehoord, ja.
“Zeker wel.”
“Leuke dingen, maar ook een hoop ellende.”
“Da’s vrij normaal.”
“Ik voel me er bijna schuldig door.”
“Waarom?”
“Omdat,” zei Van Kerkrade die een diepe zucht binnenhield. “Jezus. Omdat – ik zo blij ben dat de bitch dood is.”
9 oktober 2017
Plaats een reactie