Maandelijks archief: oktober 2017

De Buurvrouw (4/6)

“En waar baseert ze dat op?”, vroeg Vernon. Hij betreurde het meteen dat hij erover was begonnen. Hij had gewoon op zijn fiets moeten stappen en nonchalant naar de buurman zwaaien die naar een verdwijnende politiesirene zocht – want zo was het. Misschien verwachtte Van Kerkrade dat er elk ogenblik een paar agenten op zijn stoep zouden staan om hem mee te nemen naar het bureau. Er moest veel meer aan de hand zijn dan alleen een beschuldiging. Het was al erg genoeg dat een dochter haar vader durfde te beschuldigen van moord. Vernon wilde niet eens serieus accepteren dat er sprake was geweest van moord.  Wanneer haatten twee mensen elkaar voldoende om een echte moord te willen overwegen? In de verte klonk een nieuwe sirene, maar die waren er altijd, als je goed luisterde.

“Ze schijnt zoiets gezegd te hebben,” zei hij.

“Je vrouw?”

“Ja – er zou zonder enige twijfel sprake moeten zijn van moord, als ze eerder kwam te overlijden dan ik.”

“Da’s – eh – erg dun,” zei Vernon.

Van Kerkrade begon te lachen. “Het is totaal niks!” Er lag geen enkele blijdschap in zijn ogen.

“En je zoon? Wat zegt hij?”, vroeg Vernon.

“Knettergek,” antwoordde Van Kerkrade.

“Maar toch – je dochter heeft het geroepen.”

“Ja, want zo voelt ze het – intuïtie – haar hart zegt dat ik een moordenaar ben – bovendien heeft – mams – die heeft het meer dan eens – hardop – gezegd.” Van Kerkrade spreidde zijn armen en de blik in zijn ogen verraadde een onuitgesproken vraag – of Vernon het verlossende antwoord wilde geven – onschuldig natuurlijk. Er lag helemaal geen vraag die hij moest beantwoorden. “Volslagen knots. Net als haar moeder.”

Vernon stak zijn handen weg in zijn  broekzakken en schopte tegen een stoeptegel – hij probeerde de juiste woorden te vinden. “Dus je hebt een vader, moeder en twee kinderen, een zoon en dochter. Moeder sterft en dochter gelooft dat er sprake moet zijn van moord. Vader en zoon denken er anders over.” Heel even gingen de mondhoeken van zijn buurman omlaag. “De crematie is allang achter de rug,” zei Vernon.

“Ja. Wat wil je daarmee zeggen?”

Vernon haalde zijn schouders omhoog. “Je stelt jezelf de verkeerde vraag, buurman. Waarom denkt je dochter dat je haar moeder hebt vermoord? Dat is het probleem.”

“Die griet is gewoon geschift. Net als haar moeder.”

Vernon gaf geen reactie meer en wilde boodschappen halen voordat er een echt meningsverschil zou groeien met zijn buurman, een ruzie die onherstelbare schade zou aanrichten. Hij draaide zich om. Zijn hoofd richtte hij naar Van Kerkrade. “Een lastig probleem, Allan.”

Niet zo heel ver weg klonk er een nieuwe sirene, zonder enige twijfel een politieauto, direct gevolgd door een tweede en zelfs een derde. De buurman zei niets meer en bleef alleen kijken naar de auto’s die snel in een andere richting verdwenen. Vernon meende een onrust in de ogen van Van Kerkrade te ontdekken, eerder onrust dan angst. Alsof de dochter een rechercheur had weten te overtuigen dat er inderdaad sprake moest zijn geweest van moord.

Hij bleef wel erg lang staren.

“Ik ga boodschappen halen,” zei Vernon. Hij pompte de achterband van zijn fiets op, terwijl Van Kerkrade zocht naar een politieauto die maar niet dichterbij scheen te komen, al zou hij het nog zo graag willen. Vernon slingerde zijn linkerbeen over de fiets en reed weg. De buurman ging zijn huis weer binnen.

Het beeld – een starende buurman – liet hem geen seconde los, zelfs niet in de buurtsuper. Van Kerkrade werd van moord beschuldigd door zijn eigen dochter, een stevige beschuldiging die niemand lichtzinnig zou mogen opvatten – het was voldoende voor een langdurige ontwrichting van de familierelaties. Als het al ooit goed zou komen. Zoon en dochter hadden ieder een andere partij gekozen. De scheidslijn liep dwars door het gezin. Vernon begreep dat de kwestie hem geen bliksem aanging ondanks het feit dat hij alle details over hun ruzies had kunnen weten – als hij de muziek niet zo hard had aangezet. Geen spijt.

Hij legde twee flessen wijn in zijn karretje – rode wijn – toen zijn naam werd genoemd. Niet eens op een harde snerpende manier, maar gewoon zachtaardig – een vrouwenstem.

“Mijnheer Delsing,” zei de jonge vrouw.

Vernon keek over zijn schouder en zag de jonge vrouw, de dochter van zijn buurman, die haar vader had beschuldigd van moord op haar moeder.

“Dag Lidia,” zei hij.

Ze had vrij lang donkerblond haar, bruine ogen.

“’t Is een beetje gênant – dit.”

“Waarom?”, vroeg hij. Vernon wilde niet meteen laten blijken volledig op de hoogte te zijn.

“Ik dacht – Heeft mijn vader niet met u gesproken?”

“Jazeker.”

“En – Wat vindt u ervan.”

“De beschuldiging?” zei Vernon.

“Ja,” zei Lidia.

“Klopt het? Heb je hem inderdaad beschuldigd – van – ?”, vroeg Vernon die een oudere man liet passeren. De gangpaden waren niet echt breed te noemen.

“Nee, dat heb ik dus niet,” zei Lidia. “Ik heb alleen gezegd dat hij om een sectie had moeten vragen. Da’s alles, mijnheer Delsing. Ziet u – als mijn moeder een erfelijke ziekte onder de leden heeft gehad, dan zou ik dat graag willen weten.”

“Ja, dat begrijp ik wel.”

“Toen is hij erg boos geworden,” zei ze.

“En – je broer?”

“Gisteravond hebben we het uitgepraat – in het café,” zei Lidia die zelfs een lachje wist te produceren. “Je krijgt wel koppijn van dat uitpraten, hoor.”

“Ik heb iets gehoord over hondjes.”

“Ja – ook zoiets – dat heeft hij dus niet eens met ons besproken. Ik zou er eentje hebben genomen, desnoods allebei, maar zeg het dan tenminste. Nu heeft hij ze gewoon weggedaan. Zo lijkt het net of hij alles aan het opruimen is wat hem aan mijn moeder herinnert. Hij haatte moeder. Daar begint het steeds meer op te lijken.”

Vernon durfde niet over het parkietje te beginnen. Of de verzuchting op de dag dat de buurvrouw overleed. ‘Jezus. Omdat – ik zo blij ben dat de bitch dood is.’

“Heeft mijn vader soms meer dingen verteld?”

“Nee.” Vernon had geen zin om de ruzie nog verder op te stoken. Geen enkel belang bij. Totaal niet.

“Gelukkig,” zei Lidia die haar handen vouwde. Een devoot gebaar.

“Maar je hebt je vader niet – keihard – beschuldigd van – ?”, vroeg Vernon.

“Nee – nou ja – ik heb geroepen – Heb je mama soms vermoord of zo? Hij reageerde zo vreemd.”


De Buurvrouw (3/6)

Er volgde een drukke periode waarbij Vernon vooral hard aan het werk was. Het betekende weinig thuis zijn. Hij kreeg de buurman nauwelijks te zien. Een enkele keer sjouwde hij met een boodschappentas en Vernon vermoedde dat Van Kerkrade veel warme maaltijden uit de magnetron haalde. Dochter en zoon vertoonden zich helemaal niet en hetzelfde gold voor de kleinkinderen, alsof het huis van opa besmet gebied was geworden.

De woorden galmden erg lang na, zoals de trillingen in het wateroppervlak zichtbaar bleven als je een steen in het water had gegooid. ‘Ik heb het kreng vergiftigd.’ Vernon begreep goed – hij had het zelfs opgezocht – dat ‘bitch’ toch echt iets anders inhield dan ‘kreng’ – volgens Google translate – het waren verschillen die alleen in detail bestonden, want de emoties kwamen uit dezelfde bron. Hij legde de situatie uit aan een collega – buurman had de hondjes van zijn overleden vrouw opgeruimd – weggedaan – nu was de dochter boos. Antwoord luidde: “Jammer dan. Die meid draait wel weer bij. Duurt een tijdje.” Een vrouwelijke collega vond het onbeschoft, tactloos. Hij had best mogen wachten, al was het een maand.

Zaterdagochtend in de buurtsupermarkt verwachtte hij roddels over buurman Van Kerkrade, maar het bleef opmerkelijk stil. Geen verhalen, geen praatjes. Mensen gingen nu eenmaal onverwacht dood. Het gebeurde regelmatig en iedereen die oud genoeg was, kende voorbeelden uit zijn directe omgeving – iedereen kende wel iemand die iemand kende…

Mocht een man – blij zijn dat de bitch dood was?

Vernon stond middenin de supermarkt na te denken over zijn boodschappen. Zoals altijd maakte hij geen lijstje, want meestal gooide hij dezelfde producten in zijn karretje. Er zat geen variatie in. Nog altijd hield hij zich bezig met de overleden buurvrouw. Een jonge vrouw duwde een winkelkarretje voor zich uit, terwijl ze ondertussen een briefje vasthield.

Het probleem was een beetje dat Vernon nooit een hekel aan de buurvrouw had gehad. Ze groette altijd netjes, vroeg ook hoe het met hem ging, zeker als hij een tijdje weg was geweest vanwege zijn werk. Dat dan weer wel, ja. Ze hield alles goed in de gaten. Er ontging haar verdomd weinig. Als de buurman het parkietje van zijn vrouw had vergiftigd, dan moest hij slim te werk zijn gegaan. De buurvrouw gaf altijd een complimentje weg als hij – bijvoorbeeld – nieuwe schoenen droeg, maar Vernon kreeg het ook te horen als ze iets lelijk vond. Ze had het hart op de tong. Ze was nooit echt diplomatiek. Alleen de knetterende ruzies die zijn buurtjes nu en dan hadden, vond hij echt vervelend. Hij hoefde niet direct te weten dat de buurvrouw haar partner een grote lul vond. Vernon begreep het wel dat zijn buurman de hondjes naar een asiel had gebracht.

Na ongeveer anderhalve maand beëindigde hij een periode waarin hij bijna uitsluitend had gewerkt. Komende week zou hij veel tijd in huis doorbrengen, heerlijk lanterfanten. Volgende ochtend kwam hij laat uit bed, zijn eerste echt rustige dag. Mobiele telefoon lag op de eettafel, zodat zijn werkgever hem altijd zou kunnen bereiken. Wel liet hij zijn telefoon altijd thuis liggen, als hij het huis uitging. Hij hield ervan om moeilijk bereikbaar te zijn als hij niet hoefde te werken.

Vernon besloot zijn fiets maar eens te pakken voor de boodschappen. De koelkast was leeg en hij haalde hooguit voor twee à drie dagen eten in huis. Hij deed de garagedeur open en zette zijn fiets buiten die een zachte achterband had. Het was koud, maar droog. Van Kerkrade stond eveneens buiten.

Vernon overwoog even de man enigszins te negeren en gewoon naar de Hoofdstraat te fietsen, omdat hij zijn boodschappen snel binnen wilde hebben, dus de achterband oppompen, zwijgen en wegrijden, maar erg vriendelijk zou het niet zijn. Daarom besloot hij eerst maar eens te vragen hoe het ging. Het was anderhalve maand geleden.

“Buurman,” zei Vernon.

Van Kerkrade reageerde helemaal niet.

“Hé, buurman.” Vernon riep iets harder, maar de man staarde onverminderd voor zich uit. Alsof hij stond te wachten. Alsof zijn vrouw elk ogenblik thuis zou kunnen komen. Misschien gebeurde er iets, viel er wat te zien aan de horizon en wist Vernon het gewoon niet.

Hij liep naar Van Kerkrade en legde een hand op diens schouder. De buurman sprong zo ongeveer omhoog, draaide zijn hoofd naar Vernon, die zijn handen verontschuldigend omhoog stak. “Ik ben het maar, hoor.”

“Jezus… man!”, riep Van Kerkrade. “Je laat me schrikken.”

“Sorry. Het was niet mijn bedoeling om je een rolberoerte te bezorgen.”

“Godverdomme, ik sta gewoon te trillen,” zei Van Kerkrade.

“Wat is er dan? Wat is er gebeurd?”

Van Kerkrade veegde enkele zweetdruppels van zijn voorhoofd, die er in werkelijkheid niet waren. Zijn handen trilden. Opnieuw zocht hij naar een punt aan de horizon en Vernon begreep ineens dat het om een politiesirene ging die Van Kerkrade had gehoord. Of een ambulance. Hoe hield je ooit al die sirenes uit elkaar? Waren ze verschillend? Was het belangrijk? Deed het er iets toe? Vernon moest het vergeten.

“Niks… helemaal niks… mijn vrouw is dood… da’s alles, buurman. Je kent het verhaal.” Van Kerkrade draaide zich half om, heel even leek hij terug naar huis te willen lopen. Toch bleef hij staan. Zijn rechter ooglid trilde een beetje, terwijl hij naar Vernon keek. “Een hoop gezeik met mijn dochter.”

“Waarom? Vanwege die hondjes?”

“Nee, daar hebben we het niet meer over.”

“Wat dan wel?”, vroeg Vernon die heel relaxt probeerde te klinken.

“Ze beschuldigt me van moord.”

Vernon dacht aan het parkietje en de hondjes die Van Kerkrade mogelijk in de tuin zou hebben kunnen begraven, als hij boos genoeg was geweest… nee, hij heeft ze afgeleverd bij een asiel en zou er nooit een verhaal over hebben opgehangen. Vernon probeerde zich te herinneren hoe het ook alweer zat. Had hij het verteld? Had de buurman gezegd wat hij met de honden had gedaan?

Er ontglipte een zenuwachtig lachje aan Vernons mond. “Sorry.”

Van Kerkrade zweeg.

“Het gaat toch niet om het parkietje?”

“Nee,” zei de buurman die een denkbeeldige steen wegschopte.

“Ik ga er niet naar raden, buurman.”

“Ze denkt dat ik haar moeder… mijn vrouw… heb vermoord… Mam was nooit ziek, mankeerde nooit iets… Je had een sectie aan moeten vragen.” Hij imiteerde de stem van zijn dochter die net zo goed zijn vrouw had kunnen zijn. “Je hebt haar gewoon vermoord, pap. Dàt heb je gedaan!”


De Buurvrouw (2/6)

Tot de crematie liet de buurman zich nauwelijks meer zien. Er viel een kaartje op de deurmat, zodat Vernon ook wist wanneer en waar de plechtigheid zou plaatsvinden. Het was een bekende plek – hij was er vaker geweest, een nadeel dat een klimmende leeftijd met zich meebracht.

De bekentenis van de buurman, want zo mocht je het toch wel noemen, bleef lange tijd hangen. Vernon dacht eraan – elke keer als hij de weduwnaar, zijn dochter of zoon, voorbij zag lopen, soms verkeerden ze in gezelschap van een kleinkind, nog vaker waren ze alleen. Hij hoefde zich niet te beklagen over gebrek aan gezelschap, er was voldoende aanloop.

De crematie verliep min of meer zoals hij had verwacht – nergens viel er een spoortje van ongepaste vreugde te bekennen – alle herinneringen getuigden van een vrouw die het hart op de juiste plek had gehad, een echtgenote, moeder en oma die gemist ging worden. Daarmee vielen de woorden van de buurman, die hij op de dag van het overlijden had uitgesproken, geweldig uit de toon.

Al was dit uiteraard te verwachten.

Ja, natuurlijk hadden ze de laatste maanden erg vaak ruzie gehad en soms dacht Vernon dat er ook servies sneuvelde – glazen en borden kapot werden gesmeten.

‘Jezus. Omdat – ik zo blij ben dat de bitch dood is.’

Vernon zag weer de wijd opengesperde ogen van zijn buurman voor zich die zijn tweede glaasje leegdronk en mompelde: “Het is tijd om te gaan. Nog bedankt voor de borreltjes.”  

Ze waren naar de buitendeur gelopen en Van Kerkrade was vertrokken.

Binnenkort zou hij er nog eens over beginnen – een bekentenis of verzuchting – de woorden rechtstreeks uit zijn hart.

Het zorgde voor – onbehagen, Vernon dacht er veel te vaak aan. Tijdens de crematieplechtigheid dacht hij regelmatig aan ‘bitch’ in plaats van lieve grootmoeder of moeder.

Na afloop dronk hij een kopje koffie, luisterde naar verhalen van familieleden die uiteraard ook wilden weten wie Vernon was en hoe hij de overleden vrouw kende. De broodjes bliefde hij niet. Hij was een van de eersten die wegging. Vernon schudde zijn buurman de hand, net als de zoon en dochter. “Wie zien mekaar snel,” zei hij – daarna verliet hij het crematorium. De zon scheen volop, het waaide stevig. Vernon liep naar zijn auto, stapte in en reed weg, terwijl er een nummer van Tom Waits speelde. ‘Who are you this time?’

Bijna een week later zetten beide mannen tegelijkertijd de kliko buiten. Het was al donker, gelukkig viel er geen regen, maar het beloofde een koude herfst te worden. Vernon vroeg: “Hoe gaat het ermee, buurman?” Hij stelde zijn vraag vooral uit beleefdheid, niet eens zozeer om echt een antwoord te krijgen.

“Best… best… het is wennen,” zei Van Kerkrade.

“Dat geloof ik goed.”

“Ik heb ruzie met mijn dochter.”

“O?”

Van Kerkrade zette de kliko precies neer, zoals het hoorde, want de vuilnismannen mochten er niet teveel werk aan hebben.

“Ik heb de honden van mijn vrouw opgeruimd – kutbeesten.”

“Da’s snel.”

“Heb die beesten altijd al gehaat.”

“En nu is je dochter boos.”

“Ja, want mams was altijd helemaal gek van haar honden,” zei hij, “ze had liever met honden te maken dan mensen, want dieren laten je nooit in de steek en dat heb ik haar wel zo vaak horen zeggen – Geen idee wat ik haar heb aangedaan.” Hij balde zijn vuisten en stak zijn armen korte tijd omhoog. “En om nog eens vijf jaar met twee van die smerige kutbeesten in huis te zitten – nee, dank je. Ik ben niemand enige verantwoording schuldig. Wil ik die kuthonden eruit? Dan gaan ze eruit!

“Wat zegt je zoon ervan?”

“Mijn zoon? ‘Groot gelijk, pap.’ Dat zegt hij.”

“De meningen zijn een tikje verdeeld.”

“Boeit me niet. Ik ben de baas in mijn eigen huis. Misschien word ik ooit nog eens seniel, maar vandaag ben ik héél helder.”

“Veel ruzie gehad?”

“Ja, buurman. Dat weet je toch?”

Vernon knikte langzaam met zijn hoofd en staarde ondertussen naar de stoeptegels. Ja, dat wist hij heel goed. Hij had nooit veel aandacht besteed aan de woorden of zinsdelen die ze naar elkaar schreeuwden. Meestal zette hij zijn muziekinstallatie harder, ging het volume omhoog, zodat hij hen niet langer hoefde te horen. Het was te gênant voor woorden, maar zo ging het vaak.

“Maar goed. Ze is de pijp uit. God hebbe haar ziel. Het verhaal is uit.”

“Toch wel een goeie tijd gehad, hoop ik.”

Van Kerkrade begon te glimlachen en hij knikte bevestigend met zijn hoofd. “Ja-a, we hebben geneukt als konijnen.” Hij lachte heel even.

“Da’s in elk geval iets,” zei Vernon.

“En verder – ,” zei Van Kerkrade die naar de voordeur van zijn huis staarde. “Ach, het zal me wel te binnen schieten – eerdaags – nu niet.”

Vernon begon terug te lopen naar huis en bleef bij de voordeur staan. Net als Van Kerkrade overigens.

“Zoek je een vriendin?”, vroeg Vernon.

“Nee,” zei hij.

Vernon betrad het halletje. Zijn buurman speelde met zijn sleutels.

“Weet je – we hadden een parkiet en mijn vrouw wilde het dier leren praten – dat vond ze leuk.”

Vernon liet een kort lachje horen.

“Wat wilde ze dat hij ging zeggen?”

“Mannen zijn varkens,” zei Van Kerkrade.

“Gelukt?”

“Nee.”

“Helemaal niet?”

“Bijna. Als je goed luisterde. Mijn vrouw had de grootste lol.”

“En toen?”

“Ik heb het kreng vergiftigd.”

“En nu ligt het parkietje – in je achtertuin – tussen de de dode cavia’s en konijnen van je dochter,” zei Vernon.

“Ja.”

“Wist je vrouw dat je dat had gedaan?”

Van Kerkrade durfde niet te lachen, alsof het idee hem direct de adem benam. “Ze zou me hebben vermoord, buurman – echt.”

“Dieren zijn immers betrouwbaarder dan mensen – ze laten je nooit in de steek,” zei Vernon – er liep een ijskoude rilling over zijn rug.

‘Ik heb het kreng vergiftigd.’

“Precies – ze zijn er ook te stom voor – dus om te bedriegen – dieren zijn simpele wezens – afgezien van sommige mensapen dan.”

Ja, als zijn buren ruzie hadden, dan zette hij altijd muziek aan – het liefst stampende rockmuziek. Alles was goed, zolang het maar herrie maakte. Het geluid van zijn buren, die elkaar voor rotte vis uitmaakten, moest overstemd worden.

“Doe rustig aan, kerel,” zei Vernon.

“Dat vind ik een goed advies.”

‘Ik heb het kreng vergiftigd.’

Ze leefden allebei alleen in een gigantisch groot huis – erg veel leegstand achter de voordeur, zoals een deskundige het laatst in de krant omschreef. Mannen die van hun privacy hielden – een heel enkele keer leek het er wel eens op dat er spoken uit het verleden tot leven kwamen – of probeerden te komen. Alle herinneringen – alsof de levens van vroegere bewoners zich hadden vastgehecht aan de muren van het huis. Zulke dingen bestonden helemaal niet. Het waren hersenspinsels.

‘Ik heb het kreng vergiftigd.’

De deur ging dicht en Vernon draaide de sleutel naar links.

Welk kreng bedoelde de buurman nou eigenlijk?

Vernon pakte een koud biertje uit de koelkast, liep naar de woonkamer en liet zich op de bank neervallen.


De Buurvrouw (1/6)

De buurvrouw stierf in de nacht van vrijdag op zaterdag. Vernon lag toen zijn roes uit te slapen. Hij was een man die regelmatig alcohol dronk, maar zich op werkdagen een limiet oplegde, twee, soms drie glazen. Hij werd zaterdagochtend wakker om negen uur. Zoals hij wel vaker deed, als hij op was gestaan, keek Vernon eerst uit het raam om te zien wat voor dag het zou gaan worden. Regenachtig dus, winderig ook. Ongeveer veertien graden. Een ambulance blokkeerde de straat, verderop stond er trouwens nog eentje, maar Vernon zag ook twee ambulancemedewerkers teruglopen. Hij boog voorover en drukte zijn neus tegen het venster.

Eerst ging hij douchen, tandenpoetsen en daarna aankleden. Zijn ontbijt bestond uit cruesli met yoghurt. Ondertussen las hij op internet enkele kranten, vooral de schreeuwerige koppen. Hij dronk een kopje thee. Een normaal begin voor de zaterdagochtend. Niks bijzonders. Alle boodschappen waren binnen. De koelkast was gevuld. Om ongeveer elf uur bestudeerde hij zijn tuin, maar bleef wel binnen. Vernon stond bij het raam en zag zijn buurman, wiens gezicht nog somberder oogde dan normaal. De buurman hield een telefoon bij zijn oor, voerde een uitgebreid gesprek en maakte er met zijn arm bewegingen bij die vertraagd overkwamen. Als de ambulance inmiddels was vertrokken, met daarin de buurvrouw, dan moest dat betekenen dat er iets tragisch en onherstelbaars was gebeurd. Alleen na een sterfgeval hoefde de partner niet mee te gaan. Dood was nu eenmaal dood.

Vernon zette een kopje koffie voor zichzelf. Hij woonde alleen. Het huis had ooit toebehoord aan zijn ouders, hij was er ook opgegroeid. Na zijn overlijden zou zijn zoon er gaan wonen. Zo bleef het huis in de familie. Hij nam plaats achter zijn computer om een paar krantenartikelen te lezen. Er werd een storm verwacht, de eerste herfststorm van het jaar. Het was stil in huis. Normaal hoorde hij zijn buren wel eens.

Omstreeks het middaguur parkeerde de dochter van de buurman op het pad. Het was vervelend. Ze deed het altijd, maar Vernon wilde zich er niet aan ergeren. Amper tien minuten later arriveerde de broer van de zus die al binnen was. Zijn gezicht verraadde dezelfde ernst waarmee de zus binnen was gekomen.

’s Middags, om half vijf, keek Vernon opnieuw en waren alle bezoekers vertrokken. Ook oudere mensen die hij nooit eerder had gezien. De deurbel ging en Vernon deed open.

“Kom binnen, buurman,” zei hij.

De buurman, Allan van Kerkrade, kwam verder, het hoofd lichtjes gebogen, maar hij keek Vernon recht in de ogen, toen hij zei: “Ze is dood, buurman.”

“Gecondoleerd.”

“Ik heb er niet eens wat van gemerkt.”

“Mankeerde niks?”

“Nee joh, ze is zelfs nooit bij de dokter geweest,” zei Van Kerkrade.

“Verdorie, een hard gelag.”

“Dat kun je wel zeggen.”

“Borreltje?”

“Dat gaat er nu wel in, ja.”

Beide mannen namen plaats aan tafel. Vernon schonk de glaasjes vol. Ze brachten een toost uit waarbij de overledene werd herdacht.

“Een wereldwijf,” zei Van Kerkrade. Hij dronk het glas in één teug leeg.

Vernon schonk de glaasjes nog eens vol.

“Nu moet ik de aardappels voortaan zelf schillen,” ging Van Kerkrade verder.

“Je kunt het simpel genoeg houden, buurman,” zei Vernon. “Diepvriesmaaltijden die je zo in je magnetron kunt schuiven. Lekker makkelijk. Doe ik ook vaak genoeg.”

“Veertig jaar, we zijn veertig jaar samen geweest,” zei Van Kerkrade, “een eeuwigheid.”

“Alles gaat voorbij. Dat is het leven.”

Van Kerkrade bracht het glaasje voorzichtig naar zijn mond, het was zonde om een druppel te verspillen. Buiten regende het weer. Zo’n plensbui die je vroeger hoogst zelden meemaakte. Hij nam een slokje en zette het glaasje terug op tafel. “Een infarct of zo, hartfalen, dacht de arts.”

“Laat je het onderzoeken?”

“Nee,” zei Van Kerkrade. “Je brengt haar toch niet terug. Het is gedaan. Basta!”

De buurman legde zijn arm op tafel en leek heel even de stortbui te bestuderen die neerviel.

“We hadden een huisje gehuurd aan zee,” zei Van Kerkrade. “Mijn dochter zou gaan bellen. ‘Ik regel het wel, hoor, pap.’ Ik heb gezegd: ‘Als je dat zou willen doen. Graag.’ Die meid is in staat om dagelijks de koelkast te komen controleren – effe kijken of paps wel gezond eet. Want je weet maar nooit. Nu moeders er niet meer is. Zo gaan die dingen.”

“Pure bezorgdheid, buurman. Ze bedoelt het goed.”

“Ja, ik weet het.”

De stortbui werd alweer minder hevig.

“Nou ja,” zei Vernon, “mocht ik nog iets voor je kunnen betekenen, dan weet je me wel te vinden.”

Van Kerkrade tikte enkele malen op tafel, maar bleef ondertussen naar buiten staren.

“Ja – uiteraard,” zei de buurman.

“Ik bedoel – we wonen al zolang naast elkaar.”

Van Kerkrade knikte heel langzaam met zijn hoofd, alsof hij maar half luisterde. “We hebben elkaar leren kennen tijdens carnaval – het is begonnen als zo’n – jee – zo’n gesprek – het ging helemaal nergens over – het is me goed beschouwd een beetje overkomen,” zei hij. “En nu is het boek dicht.”

Vernon reageerde niet – wachtte af.

Er moest nog een opmerking komen. Iets.

Hoe vaak moest je zeggen dat je het veel te goed begreep?

“Een boek dat wat mij betreft spannender is geworden dan nodig was. Je zult ons toch wel eens hebben gehoord?” Van Kerkrade keek naar zijn buurman die bevestigend knikte. Vernon had zijn buurtjes vaak genoeg gehoord, ja.

“Zeker wel.”

“Leuke dingen, maar ook een hoop ellende.”

“Da’s vrij normaal.”

“Ik voel me er bijna schuldig door.”

“Waarom?”

“Omdat,” zei Van Kerkrade die een diepe zucht binnenhield. “Jezus. Omdat – ik zo blij ben dat de bitch dood is.”