(1) Het vampierkerkhof
Ik verzamel krantenartikelen over vampierkerkhoven. Daarom wist ik allang dat ze echt bestaan. Nu en dan vinden archeologen, die in dienst van een gemeente werken, ergens in Europa stoffelijke resten van mensen die er ooit van werden verdacht als vampier uit de dood op te zullen staan. In Polen werd bij verdachte dorpsbewoners het hoofd afgehakt dat tussen de benen werd neergelegd. Daarmee hoopten de burgers een wederopstanding van de overledene, als vampier, te voorkomen.
In de buurt van Venetië werden vampiers gevonden waarbij een baksteen in de mond ruimschoots voldoende moest zijn om een opstanding uit de dood te voorkomen. Tot nu toe is er geen reële discussie geweest over het bestaan van vampiers. Archeologen konden verwijzen naar bijgeloof, omdat mensen nu eenmaal niet de gewoonte hebben om op te staan uit de dood – alleen Jezus heeft dat ooit gedaan – een opvallende overeenkomst, vind ik. Doodgaan en drie dagen later levend het graf verlaten – levend, of ondood, zoals de mythe van de vampier luidt – een groot verschil met de bijbel. Een vampier is een ondode die zich in leven houdt met levend bloed.
Ik woon tegenover een oud fabrieksterrein en als gevolg van de financiële crisis in 2008 heeft het pand vele jaren als een schandvlek in het dorp kunnen voortbestaan. Het was een ruïne – de ramen waren bijna allemaal gebroken.
Of vampiers werkelijk zouden bestaan of ooit, heel lang geleden, hebben bestaan, behoorde tot de wereld van fantasy en horror, een onuitputtelijke bron van verhalen voor jonge mensen die geloven in een liefde die eeuwig zou moeten zijn en alleen jonge mensen geloven daar in – het is een voorrecht.
Omstreeks eind oktober is een aannemer begonnen aan de sloop van het pand, eindelijk dan toch. Ik ben niet de enige dorpsbewoner die de sloop heeft gevierd. Ik durf te bekennen dat we allemaal een extra borreltje voor onszelf hebben ingeschonken, toen de slopersbal de muren neer begon te halen. Het werk duurde enkele weken en zelfs maanden, gevolg van een onverwacht strenge winter, maar tenslotte liep het werk bijna op zijn einde en werd het terrein bouwrijp gemaakt.
In het voorjaar viel het werk ineens stil – we hadden geen idee wat er aan de hand was, dachten zelfs aan een faillissement van de aannemer, maar dat bleek een vals gerucht te zijn. Het bedrijf was gezond. Er stonden auto’s van de gemeente, ik herkende een medewerker van de archeologische dienst die altijd mocht opdraven. Het bleef niet bij enkele auto’s van de gemeente. Op een ochtend trok ik de gordijnen van mijn huis open en stonden er busjes die ik nooit eerder had gezien.
Ik verzamel krantenartikelen over vampierkerkhoven. Daarom wist ik allang dat ze echt bestaan. De media berichtten niet eens over een spectaculaire archeologische vondst in ons dorp, maar er cirkelden wel degelijk helikopters in de lucht – binnen enkele uren was er een gigantische tent over de site geplaatst. Er stonden dorpsbewoners toe te kijken, oudere heren met honden, maar ook kinderen die het allemachtig interessant vonden wat er gaande was, ook al zou niemand in die fase met zekerheid kunnen zeggen wat de bouwvakkers hadden aangetroffen. Hoe zou je zoiets ooit in een gezelschap durven te zeggen? Ik weet heel zeker dat geen mens ooit de mogelijkheid heeft geopperd dat er een vampierkerkhof was blootgelegd.
Na enkele dagen begon het definitief tot de wereld door te dringen dat er iets bijzonders was gevonden in ons dorpje dat amper werd vermeld op de meeste kaarten – nu waren we ineens belangrijk, of het oude fabrieksterrein was dat – en de eigenaren die we al vele jaren niet hadden gezien.
Ik heb een gewoonte, misschien een heel vreemde, maar ’s avonds, voordat ik ga slapen, moet ik een stukje wandelen – vroeger deed ik dat met de hond – tegenwoordig ga ik in mijn eentje – wandelen moet. Het is zelfs makkelijker geworden, omdat je geen hoopjes poep hoeft op te scheppen en mee te nemen naar huis. Ik kan geweldig genieten van de afkoelende buitenlucht, altijd al gedaan trouwens – in mijn jonge jaren behoorde het tot een van mijn stille genoegens.
Op een avond ging ik wandelen, zoals ik altijd deed. Ik deed een jas aan, knoopte een sjaal om mijn nek. Een ijsmuts draag ik niet, ook geen pet, wel een hoed. Natuurlijk heb ik heel goede handschoenen, maar die vergeet ik dikwijls aan te doen, dus mijn handen verdwijnen meestal in de diepe zakken van mijn jas.
Ik verzamel krantenartikelen over vampierkerkhoven. Daarom wist ik allang dat ze echt bestaan. Zodra er voor je huisdeur een gigantisch circus begint te ontstaan, went dat ook heel snel. Ik schonk weinig aandacht meer aan alle activiteiten die me in het begin langdurig bezig hielden. Die avond keerde ik terug na een wandeling in een heerlijk koude nacht; een wolkeloze hemel, flonkerende sterren die een grote landkaart vormden. Voor mijn huis stond een auto, zoals zo vaak, maar dit was er eentje met een Duits kenteken – er stonden enkele mannen en vrouwen naar de enorme tent te staren – jonge mensen, oude mensen. Ik bleef kijken, maar zocht tegelijkertijd naar mijn huissleutels. Twee jonge mannen en vrouwen, een oude man, veel ouder dan ik ooit zou kunnen worden, althans die indruk wekte hij. In de duisternis herkende ik de diepe groeven op zijn gezicht – een oude man, die veel had meegemaakt.
Terwijl ik de voordeur van mijn woning wilde openen, ontmoetten onze blikken elkaar – het was slechts een kortdurend ogenblik, maar het gebeurde. Ik wilde de sleutelbos vastpakken – mijn rechterhand viel stil – ik herkende de oude man en wist dat hij inderdaad zeer oud was, veel ouder dan een mens normaal zou kunnen worden. Gedurende enkele seconden zag ik een felle flikkering in zijn ogen die me erg bekend voorkwam. Vroeger had ik in zijn fabriek gewerkt, ooit was hij de eigenaar, een flamboyante man, die allang dood was.
Je moet weten dat ik krantenartikelen verzamel over vampierkerkhoven en natuurlijk begrijp ik dat ze voornamelijk gaan over bijgeloof – toch wist ik dat ze – vampiers – wel degelijk bestaan. Het is geen godsdienst, als je dat soms denkt. Het is een gewone overtuiging die ik altijd heb aangehangen.
De oude eigenaar wiens ogen glansden in het nachtelijk duister, stak zijn hand omhoog, als een heel normale groet – hij lachte zijn tanden bloot, zoals hij vroeger vaak deed. Ik vond hem een aardige man die meedogenloos kon zijn – zo’n reputatie had hij in de fabriek, aardig, maar ook bikkelhard – ik werkte graag voor hem.
Ja, ik wist honderd procent zeker dat hij het was.
Probleem was dat hij al bijna twintig jaar geleden dood was gegaan – ik wist het zeker – hij was het – niemand anders zou het kunnen zijn – hij was het beslist. Dode mensen groetten niet – dus was hij een ondode.
Nee – nee, ik moest het me verbeelden, het was toeval – deze mannen en vrouwen leken alleen op mensen die ik ooit erg goed had gekend.
Ik vond het erg prettig om over vampiers te lezen en films te bekijken, maar ze behoorden tot de klassieke mythische volkscultuur.
Ik betrad mijn huis en liet de voordeur iets te hard in het slot vallen – bijna een uur later ging ik naar bed.
’s Nachts heb ik niet gedroomd over ondoden met gezichten die me bekend voorkwamen – geen lange magere vingers die op een ruit tikten – geen traag bewegende monden waar lange hoektanden uitstaken. Alle bekende verhalen over vampiers waren verhalen en meer niet. Ik hoefde me nergens druk over te maken. Het waren maar verhalen, heel oude verhalen.
De volgende ochtend nam ik, zoals gebruikelijk, eerst een korte warme douche – daarna bereidde ik een ontbijt – knäckebröd met oude kaas en een kop thee. Het was voor mij een goed begin van de dag. Alles veranderde toen ik de chocoladeletters op de voorpagina van mijn ochtendkrant las – ‘Vampierkerkhof gevonden!’ – twee handen, die aan een vrouw konden toebehoren, hielden een schedel omhoog, anders dan de foto’s die ik kende – een menselijke schedel, als van een homo sapiens, maar dan met de archetypische lange hoektanden van een vampier – het zou een authentieke vondst moeten zijn.
Ik maakte me geen zorgen. Het was niet het eerste vampierkerkhof dat er ooit was gevonden in Europa.
Nee, ik maakte me geen zorgen.
(2) ‘Jong bloed kan veroudering tegengaan’
Buitenlandse media schreven artikelen over het Hollandse vampierkerkhof, televisieprogramma’s besteedden er aandacht aan, religieuze leiders spraken over schepselen van de duivel en alle stoffelijke resten moesten door het vuur vernietigd worden.
De gemeente besloot onze wijk af te sluiten, onbereikbaar te maken, onbevoegden weg te houden, we hadden ineens een pasje nodig waarmee we konden bewijzen dat we er woonden, anders kwamen we er niet eens meer binnen. Ik hield vast aan mijn oude gewoonte en maakte late avondwandelingen, maar de geesten uit het verleden, nakomelingen van de laatste eigenaars, bleven voortaan weg. Ik herlas teksten in de krant over bekende vampierkerkhoven in bijvoorbeeld Polen, Bulgarije en Italië. Elke avond legden sterke schijnwerpers bundels licht over het terrein – erg overdreven, vonden we – het was storend, omdat we moeilijker in slaap kwamen.
Toen iedereen begon te denken dat alle woorden over het vampierkerkhof waren uitgesproken, volgde er een totaal onverwachte wending. Moderne zakenmensen zijn misschien hoge snelheden gewend, maar oude families – met generaties die tot vele honderden jaren teruggaan in het verleden – hanteren hun eigen tempo. Ze zijn gewend aan contracten die tientallen jaren beslaan en soms ook meer. Papier is geduldig. Zo bleek.
De gemeente had het oude fabrieksterrein gekocht van een familie die we allemaal kenden, maar geen enkel recht bleek te hebben het te verkopen aan een andere partij zonder het eerst aan de eerste of voorgaande eigenaar te koop aan te bieden. Misschien kwam het door de publiciteit – maar op een ochtend – terwijl de kwestie al zeker een maand de media beheerste – volgde er een bericht dat enkele topadvocaten de overdracht betwistten – de familie had contractbreuk gepleegd. Drie dagen later vond er een kort geding plaats en de rechter kon weinig anders doen dan de eisers gelijk te geven.
Een oude Roemeense familie nota bene, nou ja, ze kwamen van oorsprong uit Roemenië – ze hadden de Sovjets in 1944 niet eens afgewacht. Mensen waren toen allang vertrokken. Tegenwoordig woonden ze in het zuiden van Zuid-Amerika – in Chileens Patagonië. Ik vond het een prima deal, want de irritante schijnwerpers doofden uit. Voor het eerst in enkele weken sliep ik erg goed. Net als alle andere buurtgenoten trouwens. De archeologen van de gemeente waren vertrokken – tijdelijk, aldus de burgemeester, een brave socialistische dame die het maar moeilijk kon verkroppen dat al het werk gedurende weken, maanden en misschien zelfs jaren stil kwam te liggen. Niemand stelde er vragen over, maar ik vroeg me af hoe een Roemeense familie zulke oude eigendomsrechten had verworven in Hollandse bodem. Wat waren dit voor mensen? De familie Hangerly. De naam zei me niets. Niemand trouwens.
Ik was weer eens aan het wandelen en besefte gelukkig op tijd dat mijn pasje thuis op tafel lag. Normaal volgde ik een veel uitgebreidere route. Er was een café – erg veel klanten zaten er vanavond niet. Allemaal bekende gezichten. Een man zat te gebaren – of ik binnen wilde komen voor een pilsje – of iets anders. Ik ben geen kroegtijger. Daarom bedankte ik vriendelijk voor de eer en ging verder. Aan het begin van de straat wachtte me eerder nog een geweldige wolk van licht. Vannacht bevond er zich een heerlijke duisternis – bijna als een zwart gat – weinig straatverlichting – alleen duisternis, zodat de sterren er feller leken te glinsteren dan normaal.
Ik herkende drie onbekende auto’s, merk Mercedes, dure modellen, limousines. Let wel – er bevonden zich geen straatlantaarns aan die kant van de weg – er heerste een soort halfduister die veel intenser leek te zijn, omdat de mannen en vrouwen zich buiten het bereik van de verlichting ophielden. Ik had geen idee hoe ze de beveiliging waren gepasseerd, want deze mensen had ik nooit eerder gezien. De mannen droegen mooie kostuums, zonder enige twijfel op maat gemaakt, dat zag ik meteen, bovendien hadden ze allemaal een zware mantel om de schouders hangen die ongepast warm moest zijn voor de tijd van het jaar. En dan de vrouwen! Lieve hemel… de vrouwen leken te zijn weggelopen uit een laatnegentiende-eeuws toneelspel. Lange jurken die alleen de gezichten en handen onbedekt lieten, de dames droegen klassieke kleding die als een stoffen waterval omlaag golfde met hoog opgestoken, donkerbruin, bijna zwart haar.
Dit was chique. Een anachronisme.
Uiteraard vertraagde ik mijn pas. Het was onmogelijk om niet te kijken naar mensen die dranghekken opzij schoven en het terrein betraden – schoenen zonken centimeters weg in het zand en modder. Toch gingen ze verder, alsof het om een bedevaart ging – . Heel even vroeg ik me af of er nog een andere familie zou kunnen bestaan, ouder dan deze, die het eigendomsrecht op zou kunnen eisen. Het was natuurlijk onzin. Hangerly. Zo heette deze mensen. Ze hadden een clausule in laten bouwen waardoor het terrein automatisch terug in hun bezit kwam. Waarom? In hemelsnaam – waarom? Statige gedaanten verdwenen in de duisternis – enkele dagen terug had er een tent gestaan die de complete archeologische site aan het zicht van camera’s wist te onttrekken. Nu lag het open en bloot, maar niemand, geen enkele journalist, leek te willen filmen. Was de belangstelling soms verdampt of zo?
Ik opende de deur van mijn huis en zag een laatste gestalte in de duisternis verdwijnen – het was een kleine familie, slechts zeven personen, als ze tenminste compleet waren. Drie mannen, vier vrouwen. Behalve botten in het zand, zou er niet veel meer mogen zijn. Een min of meer gangbaar beeld, zoals ik in andere artikelen over vampierkerkhoven had gelezen. Beenderen van een ongewoon mensenras met zeer lange hoektanden, dat wel, maar ze waren niet onsterfelijk of eeuwig jong. Het is een natuurlijk proces. Alles gaat voorbij. Zelfs de planeet wordt ouder en sterft tenslotte.
Omstreeks half een ging ik naar bed, er heerste een fijne stilte op straat. Zoals gebruikelijk viel ik binnen vijf minuten in slaap, geholpen door een tweetal borreltjes die ik mezelf elke avond gunde. Het was een rustige nacht, het waaide niet, er viel geen regen, het KNMI had geen extreem weer voorspeld. Er groeiden bomen in de voor- en achtertuin die minstens zo oud waren als het huis dat ook aan mijn ouders en grootouders had toebehoord. Ik heb er altijd met plezier gewoond. Om zeven minuten over half drie werd ik wakker – als het hard waaide, sloeg er een oude boomtak bijna timide tegen het slaapkamerraam, het was erg hinderlijk, maar ik durfde de tak nooit af te zagen – de boom stond er al veel langer dan ik leefde. Tik, tik, tik, tik. Ik zag de cijfers van mijn wekkerradio – voordat ik mijn ogen weer dicht liet vallen, vroeg ik mezelf af of er onverwacht een storm was losgebarsten. Dat was niet het geval. Ik hoorde geen wind door de kieren van mijn huis blazen. Het staat er al erg lang, zie je, daarom kun je de wind horen…
Tik, tik, tik, tik. Nogmaals een geluid dat ik als vertrouwd moest ervaren, maar dat was het helemaal niet. Het was een heel ander geluid. Ik draaide me om, trok het dekbed omhoog en probeerde het beeld uit mijn hoofd te zetten.
Tik, tik, tik, tik. Langzaam voelde ik mijn hartslag omhoog gaan, want de ‘tikken’ deden me denken aan een oudere man of vrouw die ongeduldig op het raam tikte. Het was onmogelijk, want ik sliep boven. Zo hoog kwam geen sterfelijke ziel.
Alle mediaberichten over vampiers begonnen mijn verbeelding te prikkelen – ik begon ze zelfs te horen. Ondanks mijn eigen weerzin kwam ik overeind om mezelf ervan te overtuigen dat er helemaal niets of niemand kòn zijn. Er heerste een prettige duisternis, precies zoals ik het altijd wil hebben in een slaapkamer. Achter het gordijn waren geen vreemde silhouetten te zien, er was gewoon niets. Er zou alleen een boom mogen staan en een enkele tak die de ruit van mijn slaapkamerraam raakte, als het hard waaide. Maar vannacht waaide het niet.
Tik, tik, tik, tik. Tenslotte won mijn nieuwsgierigheid het van de angst die er in mijn binnenste was gaan woelen. Ik trok de gordijnen opzij en verwachtte half een magere gedaante voor het raam, zoals je in een bepaalde films wel eens ziet. In eerste instantie was er alleen een duisternis die werd onderbroken door bomen die nog donkerder waren. Ik zag een enkele hand verschijnen – alleen een hand, niets eens een arm of zo – een hand waarvan de vergroeide knokkels op de ruit tikte, precies zoals ik al viermaal eerder had gehoord. Nog altijd dacht ik aan verbeelding. Zulke dingen gebeurden niet echt. Nooit. Alleen in fantastische verhalen. Alsof de boomtak, die al vele tientallen jaren oud was, zonder enige aankondiging de vorm van een menselijke hand had aan weten te nemen. Langzaam maar zeker begon er een arm te groeien – een echte, menselijke arm – een bijpassende schouder, nekpartij en hoofd natuurlijk – een mager gezicht, diepliggende ogen, bijna zwarte ovalen, ingevallen wangen en donkerrode vegen op een huid die bij daglicht ronduit asgrauw zou moeten zijn. Hij opende zijn mond en ik herkende hoektanden die ik al zo vaak in films en boeken had gezien, of me domweg had verbeeld bij romanpersonages, zoals Dracula… lange scherpe hoektanden en opgedroogd bloed. Hij balde zijn vuisten en ik dacht heel even dat hij de ruit kapot wilde slaan – vervolgens kwamen ze ook op de ruit neer en het glas barstte in duizenden stukken uiteen. Ik deed een paar stappen achteruit, viel achterover op bed en het donkere silhouet, dat er niet eens mocht zijn, boog dreigend voorover. “Je moet zeggen dat ik binnen mag komen,” zei hij. “Je moet het zeggen.”
“Je moet een droom zijn.”
“Je weet wel beter – je hele leven is een voorbereiding op deze ene nacht – dat weet je.”
“Nee – nee – nee.”
“Toe maar – zeg het. Je moet zeggen dat ik binnen mag komen.”
(3) Nosferatu
Volgende ochtend werd ik wakker en begreep ik vrijwel meteen dat er iets vreselijk fout moest zijn gegaan. Natuurlijk had ik geen idee wat er was gebeurd tijdens de nachtelijke uren en het raam bleek in perfecte staat te verkeren – er lagen geen glasscherven op de vloer – ik had alles gedroomd – maar op straat was het angstaanjagend stil – ik hoorde geen auto’s passeren – er heerste een volmaakte stilte – en toch was het woensdagochtend.
Ik herinnerde me een vampier die zich via het raam toegang had weten te verschaffen tot mijn huis – hij had mijn toestemming gevraagd om binnen te komen.
Ik wilde douchen, maar er was vreemd genoeg geen water – misschien was ik nog erg versuft na een lange nachtrust, want het was al volop dag, ook de stroom bleek te zijn uitgevallen. Ik had geen licht, maar ook de wekkerradio deed niets meer. Daarom kleedde ik me aan om aan de buurman of -vrouw te vragen of ze mogelijk hetzelfde probleem hadden. Mijn winterjas hing halfopen – het was een mooie dag – vroeg in het voorjaar, maar lekker warm. Auto’s stonden geparkeerd op de normale plekken – ieder had zijn en haar eigen parkeerplaats.
Vogels zweefden laag door de atmosfeer en leken me te beschouwen als een ongenode gast. Ik keek om me heen. Geen rijdende auto’s of fietsers – geen voetgangers – helemaal niets. Langzaam ging ik naar het midden van de weg – ik hoefde geen angst te hebben voor druk verkeer – er was niemand.
“Hallo?”, schreeuwde ik. Alleen een meeuw, die spottend scheen te lachen, passeerde – zijn vleugels bewogen niet – hij zeilde voorbij. Eindelijk begon een vreemd beeld aan de horizon mijn aandacht te trekken – ik fronste mijn wenkbrauwen en dacht aan een korte vakantie die ik ooit in Berlijn had doorgebracht – lang geleden – toen er officieel nog een westelijk en oostelijk deel bestond. Ik begon te lopen – verderop werd de weg geblokkeerd door enorme rollen prikkeldraad. Heel erg slordig om zoiets op de openbare weg achter te laten. Terwijl ik steeds sneller begon te lopen, hoorde ik een felle knal – stukken asfalt spatten omhoog – er volgde een tweede knal – op daken van huizen stonden scherpschutters. Ik bleef stilstaan – handen omhoog – ja, een mens doet merkwaardige dingen, als hij moet vrezen voor zijn leven.
“We hebben twee waarschuwingsschoten afgevuurd – komt u niet dichterbij, anders schieten we gericht!” De man gebruikte een megafoon om zich verstaanbaar te maken – zijn stem droeg erg ver.
“Maar ik ben onschuldig!”, antwoordde ik.
“We gebruiken zilveren kogels om u te stoppen.”
Ach ja, zilveren kogels – ik heb ooit gelezen dat zilveren kogels sowieso betrouwbaarder waren dan gewone, aangezien er meer aandacht aan de productie ervan werd geschonken vanwege de kosten van het materiaal.
Ik stond op straat, de zon scheen en ik wist zeker dat ik geen vampier kòn zijn, want ik was bij daglicht op straat, maar ja – Dracula kon ook gewoon naar buiten als de zon scheen – lees het boek nog maar eens. Soms denk ik dat F. W. Murnau, regisseur van de eerste vampierfilm Nosferatu, een geschikt einde nodig had voor zijn film en daarom zijn vampier liet sterven door zonnestralen – Dracula heeft geen moeite met zonlicht – hij vliegt niet spontaan in brand of zo.
Het begon tot me door te dringen dat er veel was gebeurd – ’s nachts – bewoners waren geëvacueerd, ze hadden mij achtergelaten, omdat – omdat – ik had geen flauw idee waarom ze me hadden achtergelaten. “En mijn boodschappen dan?”
Ja, lach maar – de problemen die ik had waren oneindig veel groter dan boter, kaas of eieren. Ze hadden me opgesloten en ik werd – overduidelijk – aangezien voor een wezen dat ik zeer beslist niet was.
“U krijgt van ons alles wat u nodig heeft!”
Ongetwijfeld een levend schaap, als ze me voor een vampier hielden. Of een koe.
“Dit mag u helemaal niet doen – ik heb ook rechten – net als iedereen!”, riep ik naar de megafoon-man.
Heel even leek hij te willen reageren, maar een oudere vrouw, die naast hem stond, schudde het hoofd. Ze draaiden zich om – liepen weg – de scherpschutters richtten onveranderd hun wapens. Ik kon niets uitrichten, dus keerde ik terug naar huis.
Daar ontdekte ik dat de batterij van mijn laptop èn iPad leeg waren geraakt, zodat ik mezelf af moest vragen hoeveel tijd er feitelijk was verstreken. Wat was er echt gebeurd? Ik was volledig geïsoleerd – verstoken van elk nieuws en ik ben een nieuwsjunk. Koelkast stond op te warmen, dus de etenswaren zouden al spoedig bederven, maar de mensen, die me opgesloten hielden, zouden me voorzien van alles wat ik nodig heb. De lunch smaakte al niet eens – ik kauwde elke hap van mijn boterham minstens tien keer. Ik had geen idee wat er was gebeurd, maar die mensen waren me minstens een goede verklaring schuldig – ze moesten vertellen waarom ik een gevangene van mijn oude huis en wijk was geworden. Bord en bestek liet ik op het aanrecht achter – ik besloot een ander deel van de wijk op te zoeken, misschien waren de mensen daar eerder geneigd om uit te leggen wat er was voorgevallen.
Opnieuw liet ik het huis achter me, ik voelde een sterke aandrang om naar het toilet te gaan – een stevige kramp in mijn maag en buik – ik keerde terug en liet me net op tijd neervallen – er lag een complete niet-verteerde lunch in de pot. Gisteren kon ik dit eten makkelijk verdragen, vandaag werd ik er ziek van. Ik wachtte enkele minuten, waarna ik opnieuw het huis verliet, net zo hongerig als voor de lunch – ik had niets hoeven te eten – het was zinloos geweest. Buiten – op straat – staarde ik naar het braakliggend terrein, hopen aarde die als een primitieve omwalling fungeerden. Dranghekken stonden half open, uitnodigend bijna, alsof de nachtelijke bezoekers niet eens hun sporen hadden willen uitwissen. Ik voelde een akelige warmte op mijn huid, een aandrang om me in de schaduw te begeven. Hoelang was ik buiten westen geweest? Waarom hadden ze mij laten liggen? Er lag een connectie met het terrein. Ik liep verder, of probeerde dat te doen, maar het vampierkerkhof, zoals het in de media werd genoemd, leek aan me te trekken, zoals een alcoholverslaafde naar de fles werd gedreven… Er lagen geen antwoorden, alleen vragen. De discussie ging over een vampier en ik was geen…
Mijn wandeling eindigde sneller dan ik had gedacht, want er waren diverse huizen gesloopt – ik zag hopen gesteente, troep, maar ook resten van meubels. Ik snakte naar adem. Bouwvakkers waren een muur aan het bouwen – wel drie meter hoog, verdomme! Betonnen platen van twee meter breed. “Kom niet dichterbij!”, waarschuwde een stem die over de puinhopen galmde. Het duurde enkele ogenblikken voordat ik stil wilde blijven staan, zodat er direct al kogels links en rechts van mij insloegen. Ik stak beide armen hoog de lucht in – hield mijn adem in. Mijn hart bonsde luidruchtig. Heel even dacht ik camera’s te ontwaren die elke stap, die ik zette, nauwlettend volgden. Ik stapte achteruit, deed dat heel langzaam en wierp regelmatige blikken over mijn schouder.
Ik draaide me om en liep terug naar huis, of ik dacht dat ik terugkeerde, maar op straat bleef ik staan en tuurde naar het braakliggende terrein – een vampierkerkhof, de aanstichter van mijn ellende. Dode vampiers, er waren geen levende vampiers, al zou je dit natuurlijk nooit kunnen bewijzen. In Schotland zijn graven gevonden van mensen die als middeleeuwse zombies op zouden kunnen staan uit de dood. Lichamen waren, aldus archeologen, verschrikkelijk toegetakeld. Hoofden en ledematen waren domweg afgehakt. De angst dat mensen na hun dood zouden herrijzen om het vlees van levenden te eten of hun bloed te drinken bleek een wijdverbreid middeleeuws geloof, net zo algemeen als het christendom zelfs. Ik schudde de gedachte van me af. Het was een krankzinnige droom. Zo meteen werd ik wakker en bleek alles niet te zijn gebeurd. Morgenochtend ga ik eerst al die krantenknipsels weggooien, verdorie. De zon begon al naar het zuidwesten te draaien, schaduwen begonnen te groeien. Ik stond naar het kerkhof te kijken – mijn hele leven had ik tegenover een kerkhof geleefd, de fabriek was deels gebouwd op een kerkhof en ze moesten het hebben geweten – de eigenaren wisten ervan. Er gleed een rilling over mijn rug. Ik zou het liefst naar huis willen gaan, genieten van een kopje koffie.
Ik vervloekte mijn eigen lichtzinnigheid, want ik had besloten nette lage schoenen aan te trekken die ongeschikt waren voor een omgewoeld terrein. Dranghekken stonden net als vannacht – of gisternacht, een week of een maand geleden – er lag ruimte genoeg om te passeren. Hier stond kort geleden een oude fabriekshal. Ik zou voor het eerst met eigen ogen aanschouwen wat archeologen eerder al hadden gezien – of de Roemeense familie die op tijd was gevlucht voor de Sowjets. Blijkbaar hadden ze niets te duchten gehad van de nazi’s.
Mijn wandeling verliep erg traag – er was erg weinig rommel achtergebleven – ze waren stevig aan het schoonmaken geweest. Ik kon me nauwelijks voorstellen dat er beenderen waren gevonden in het open veld. Er had een fabriek bovenop gestaan.
Na vijf minuten – het leek een eeuwigheid – bereikte ik een afgraving – een kelder, want het was echt een verdieping lager dan het overige veld. Er was een stenen trap, ik zag delen van oude fundamenten. Niemand had ooit iets gezegd over een geheime kelder – een plek waar we als personeelsleden weg dienden te blijven. Ja, Blauwbaard vertelde zijn kersverse echtgenote over de kamer die ze nooit mocht betreden en altijd op slot was. Je moest nooit over je geheim vertellen, alleen in dat geval zou het in tact blijven. Ik daalde de trap af. Mijn verbeelding toonde de afdrukken van loodzware kisten die lichamen van vampiers bevatten. Behalve een luik, dat toegang verschafte naar een lager niveau, was er niets. De gemeentelijke archeologische dienst moest alles hebben weggehaald.
Ik had aan een zaklamp moeten denken. Toch ging ik naar beneden, het was een betere trap dan ik me had voorgesteld. Geen simpele houten ladder, maar een echte trap gemaakt van hard gesteente. Daglicht leek mijn reis naar beneden te willen begeleiden. Na bijna drie meter zette ik mijn voet op een ondergrond die net zo hard bleek te zijn als het gesteente waar de trap uit was gebeiteld. Ze hadden gewoon een stenen zuil in de bodem gestoken en daar een trap van gemaakt. Ik keek om me heen, zocht doodskisten, of lichamen die ooit waren gewikkeld in doeken en inmiddels gemummificeerd.
Er waren geen kisten achtergelaten. Dunne straaltjes licht vielen omlaag en vormden vreemde schaduwen. Ik vond stenen zuilen, als geknotte wilgen op de oever van een rivier, of beelden die herinnerden aan menselijke gedaanten – . Ik deed enkele stappen – in plaats van een stenen zuil – een standbeeld – kwam ik oog in oog te staan met een menselijke gedaante wiens ogen waren weggedraaid, zodat ik alleen twee witte vlakken zag – bovenlip had hij omhoog getrokken – ik stelde een ontzagwekkende razernij vast – hoektanden vormden langwerpige dolken die een warme, kloppende halsslagader zochten…
Mijn vingers gleden over zijn armen die hij recht vooruit had gestoken – het was geen echt levend wezen, maar een stenen demon. Misschien – zoals de Chinese keizers over een leger van terracotta soldaten konden beschikken. Heel even geloofde ik dat deze vampiers dezelfde functie moesten hebben.
Oké – wie moesten ze dan bewaken?
(4) Het kerkhof der koningen
Machtige koningen namen graag symbolen van hun tijdelijke heerschappij mee in het graf. Ook farao’s deden dat, ze waren nauwelijks anders dan de keizers van China. Mijn ogen wenden spoedig aan een schemerduister die afweek – ik probeerde de herinnering aan zilveren kogels te verdrijven.
Waarom hadden ze me laten leven?
Stenen demonen met hun vooruitgestoken armen leken me te willen grijpen, alsof ze me leeg wilden zuigen. Omhoog getrokken lippen, ijzingwekkend lange hoektanden, veel langer dan in de film – ik zag alleen het wit van hun ogen, of een helder zilvergrijs dat licht gaf in het duister.
Hoe hadden ze deze beelden gemaakt?
Ik vond ze zo realistisch. Welk gesteente hadden ze gebruikt om de ogen licht te laten geven in het duister? Na zo’n lange tijd…
Ik wurmde me langzaam langs de wachtposten. Ze moesten immers iemand bewaken. Ergens lag er een oude vampierkoning, een machtige vorst van het duister. Het moest gewoon. Na bijna een kwartier zoeken, vond ik een poort – lager dan ikzelf en ik werd gedwongen op de knieën te gaan – heel toepasselijk uiteraard. Ik dacht er na enkele meters aan, want er volgde een lange tunnel – tientallen meters en sinds mijn vroege jeugd had ik niet meer zo ver gekropen. Eindelijk bereikte ik een koepel, ik kwam heel traag omhoog, alsof de – ‘ontzagwekkendheid’ – van dit mausoleum op mijn schouders leek te drukken. Er stonden drie langwerpige kisten naast elkaar – gebouwd van marmer, elke kist was op een rechthoekige sokkel geplaatst en aan elke zijde lag een trap die bestond uit drie treden. Er viel iets op de vloer – ik dacht aan een regendruppel, maar dat kon niet.
Daarom keek ik omhoog en stak mijn hand vooruit – in eerste instantie dacht ik het verkeerd te zien. Ik knipperde enkele malen met mijn ogen. Tegen het plafond leken de lichamen van tientallen mensen te zijn geplakt – ik ontwaarde een kluwen van deels nog levende mannen en vrouwen, zelfs kinderen. Toch kreunde geen van die mensen, of schreeuwden ze het uit – ik hoorde geen geluid – voelde zelfs niet de zuchten die ze moesten slaken, want ademen deden ze beslist! Ik deed een stap achteruit.
Welke duistere tovenarij was er hier gebruikt? Hoe bleven die arme mensen tegen het plafond gedrukt?
Ik keek en bleef kijken, want veel van die gezichten kwamen bekend voor – dorpsbewoners, oude buren, maar ook mensen die moesten zijn gestorven – of gewoon waren verdwenen – er verdwenen altijd wel mensen. Ik zag lippen traag bewegen, maar de ogen waren gesloten. Niemand keek. Ook zag ik schedels van onbekenden die grijnzend omlaag leken te staren.
Ja, de koningen van weleer moesten gevoed worden. Leken ze – of leek één van hen op de indringer – degene die mijn slaapkamer was binnengekomen en zich meester had gemaakt van mijn droom? Ik had me verbeeld dat het niet echt was. Het was niet echt, nooit geweest ook. Er gingen vroeger wel eens verhalen rond over mensen die in de fabriek werkten en spoorloos waren verdwenen. Ja – en Blauwbaard had ook een kamer in zijn kasteel waar zijn vrouw uit weg moest blijven.
Ik probeerde me los te rukken van het afschuwelijke plafond dat leefde of langzaam trachtte te sterven. Een nieuwe druppel bloed viel omlaag – mijn ogen volgde zelfs een straaltje dat in de kist verdween – een magere, bijna mummieachtige gedaante kwam deels omhoog en liet het bloed in zijn muil verdwijnen – hij was gulzig, uitgehongerd.
Een kop, een romp – fel heen en weer schietende ogen die meer bloed leken te zoeken. Lange donkere haren die in slierten langs zijn hoofd hingen Moest ik niet vreselijk bang zijn? Of kon het me weinig meer schelen, omdat ik al een gevangene was? Ze waren daarbuiten een muur aan het bouwen, alsof ze enig idee hadden van de omvang die het complex had en misschien wisten ze het ook wel.
De rust keerde terug – ik zette een voet op de trap – het onbekende wezen, dat een oude vampier moest zijn, lag onbeweeglijk in zijn kist. Heel behoedzaam, alsof ik een overtreding beging, keek ik in de kist en stelde vast dat de vampier een gele wambuis droeg en een lodierbroek met kniebanden, een mode die me aan de vroege zeventiende eeuw deed denken. Ooit moest het er zwierig uit hebben gezien. Vandaag waren het lompen die hij droeg. Ik ben een beetje bekend met zulke zaken. Het is een hobby.
Ik keek omhoog en er kwam een straaltje bloed naar beneden. Ondanks mezelf opende ik mijn mond, er volgde nog meer. Ik voelde de warme vloeistof branden in mijn mond en het was heerlijk.
Het besef begon te dagen. Misschien was ik toch een vampier – nosferatu, want het smaakte beslist naar meer. Mijn lichaam snakte naar bloed. Ik zoog mijn longen vol zuurstof.
Er hing een plechtige sfeer, een eindeloos respect voor de eeuwigheid. Ik begreep het. Een tempel moest de eeuwen trotseren.
Voor het eerst rook ik een dier dat binnen de omheining was neergelaten, een schaap, een geit of toch een koe, zodat ik mezelf kon voeden. Een eenvoudige boterham moest ik vergeten, net als koffie, of de twee borreltjes die ik mezelf ’s avonds altijd toestond.
Ik zakte op mijn knieën, zodat ik door de lage tunnel kon kruipen – de lastige weg naar boven, langs de versteende wachters die misschien minder levenloos waren dan ik dacht – nee, hoopte.
Ooit waren ze levende wezens en misschien nog wel. Niet dood, maar ondood. Nee, toch beelden.
Ik werd me beter bewust van mijn zintuigen dan ooit tevoren – hoorde alles, rook alles – ik zou het dier blindelings kunnen vinden – elk dier overigens.
Mijn eigen vampierbijbel, Dracula van Bram Stoker, vertelde me dat we bij daglicht buiten konden zijn – het zonlicht deed ons helemaal niets – wel was onze macht veel minder. Ik betrad de bouwsite, er lag omgewoelde aarde om me heen. De werkmachines waren hals over kop weggehaald, alsof het om een besmet terrein ging. De stenen trap bevond zich achter me, een gesteente dat ik nooit ergens anders had gezien. Mijn ogen vertelde me dat het geen marmer kon zijn. Wat dan wel? Ik had geen idee.
Ik snoof de avondlucht op. In het westen verdween de zon achter een skyline die er een maand geleden niet was geweest. Ik moest meer dan een maand op bed hebben gelegen. Zeker weten.
Ergens liep er een dier, een schaap, een geit of koe, dat er voor mij was achtergelaten. Ik had nooit eerder het verschil hoeven ruiken. Vanaf vanavond zou ik het weten. Ik ging verder en stapte onhandig door het zware zand.
Mijn bovenkaak voelde vreemd – alsof die uit elkaar werd gedrukt – de hoektanden kwamen naar beneden – de geur van een angstig dier kwam dichterbij – ik had vreselijke honger.
Hoelang had ik al niet meer gegeten? Als mens was ik van middelbare leeftijd geweest, voor een vampier golden zulke sentimenten niet en was ik eerder een zuigeling.
Ik had honger.
Eindelijk betrad ik het trottoir, de stoeptegels waren een beetje verzakt. Straatlantaarns bleven donker, maar ik had ze ook niet nodig. Niet als vampier.
Ja, daarginds, rechts van mij hield het dier zich verborgen. Maar er was ook iets anders.
Iemand anders.
Ik begon te rennen en dat had ik als jongen voor het laatst gedaan. Het kostte geen enkele moeite. Niet meer. Mijn winterjas hing nog altijd open en wapperde achter me aan. Ik bleef aan het begin van een brandgang staan, of bij een gesloten hek, want tegenwoordig verbergen we de brandgangetjes achter stalen hekken. Er was geen schaap, maar een dwerggeitje dat leek te willen klimmen, het probeerde te ontsnappen aan een hongerige vampier.
Ik stapte achteruit en sprong omhoog – het ging zo gemakkelijk – mijn voeten belandden bovenop het hek – ik wachtte eventjes, balanceerde als een volleerde acrobaat – daarna sprong ik naar beneden.
Mijn schoenen vingen de doffe klap op – er ging een droge echo rond die ook alle bewakers moest kunnen alarmeren. Ik liep verder en zocht ondertussen naar ongewone geluiden – mensen die zich in het halfduister probeerden te verbergen, wachtend tot ze een vampier zouden kunnen uitschakelen. De geit was mijn doel. Eten.
Boem boem – boem boem.
Ik bleef staan, want een zeer hoge, menselijke hartslag bereikte mijn oren. In mijn prille bestaan als vampier moest ik wennen aan verscherpte zintuigen.
Het ging niet om een geit, het was een lokaas. Ik vervloekte mezelf en keek naar rechts – half in een nis drukte een jongeman zich tegen de muur. Hij hield een vuurwapen vast. Ik sloeg tegen zijn arm – het pistool kletterde op de grond – het bot van zijn onderarm brak – diverse breuken, niet slechts eentje. Ik rook angst en de urine die langs zijn benen liep.
Heel even zocht ik de muur, maar het was niet de grote muur waarachter mensen zich schuilhielden. Daarachter lag een garage. Dat wist ik.
“Wat doe jij hier?”, vroeg ik. Mijn hoektanden prikten als stiletto’s omlaag. Er zouden zich geen mensen meer binnen de muren mogen ophouden.
“Ik wil – ,” zei hij. “W-wat jij hebt.”
“Je wordt uitgenodigd – anders moet je wegblijven,” zei ik. “Ze weten het niet, hè – dat je hier bent.”
“Een geschenk – ik heb een g-geschenk voor je.” De jongeman wees naar het geitje dat vreselijk jammerde.
Ik drukte zijn hoofd opzij en liet mijn tanden in zijn hals wegzinken. Warm bloed vulde mijn mond.
Alsof ik voor het eerst echt leefde.
(5) ‘Spijt is een nutteloze emotie’
Er hing een dun sikkeltje boven de zuidwestelijke horizon. Sterren waren onzichtbaar. Ik voelde me volgevreten. Het lichaam van de jongeman had ik in de brandgang achtergelaten, terwijl de geit me niet interesseerde. Misschien morgen. Een andere keer. Ik was over het hek gesprongen, het ging makkelijker dan de eerste keer.
De jongeman was een sensatiezoeker geweest, een dapper stuk onbenul die de eeuwigheid zocht.
Ja, ik was uitgenodigd door de oude man die beleefd naar me had staan zwaaien.
Er zaten geen zilveren kogels in het pistool. Ik twijfelde aan het nut ervan, zilver of welk metaal dan ook. Het deed er allemaal niet toe. Een vampier was altijd sneller. Het pistool stak in mijn jaszak.
Een eindje verderop – maar altijd dichterbij dan ik had gedacht – zag ik donkere silhouetten van sluipschutters die wachtten tot ze het signaal kregen, zodat ze mij met twee droge knallen mochten uitschakelen. Ik besloot terug te keren naar de kelder, het vampiermausoleum – het kerkhof.
Nu was ik een vampier geworden en eerlijk gezegd vond ik het idee om nog eens honderden en misschien zelfs duizenden jaren te leven erg opwindend. Nooit meer te veranderen. Een redelijk onopvallende man die zich in het openbaar zou begeven – in de tram, trein en in winkelcentra. Ik wilde genieten mijn van hernieuwde leven zoals ik nooit eerder had gedaan, omdat het nu ook kon.
Voorlopig bevond ik me in een dorp dat ondergeschikt was gemaakt aan misschien wel de belangrijkste ontdekking die er in vele jaren was gedaan. Mijn broeders en zusters zouden het dorp nooit bereiken en waren natuurlijk al teruggekeerd naar Chili om anoniem verder te leven, zoals ze al vele eeuwen hadden gedaan. Het bouwterrein lag er net zo woest bij als een maand en twee maanden terug.
Ik stapte door het rulle zand, leek soms een enkel te verzwikken, maar in plaats daarvan trapte ik het zand weg. Het was inmiddels erg laat – donker – een onzichtbare zon dompelde een deel van de maan in een streep van licht. Ik zag een mistwolk boven het terrein hangen en verminderde mijn snelheid, zodat ik bijna stil kwam te staan. Het was een vreemde mistwolk. Dracula kon zich in een mistwolk veranderen – dat herinnerde ik me. Het dagboek van Mina Harker vermeldde dit heel duidelijk. Ik was op mijn hoede. Daarom bleef ik wachten.
Uit de mistwolk verrees inderdaad een menselijke gestalte, een vampier natuurlijk, geen man, maar een vrouw. Ik had haar niet eerder gezien, maar ze droeg in elk geval geen nette kleding, zoals de anderen.
Ze zag eruit als een schooier in de late jaren zeventig. Een jonge vrouw. Ongeveer twintig jaar oud. Toch zou ze in werkelijkheid ouder kunnen zijn dan ikzelf. Ouder betekende recht op respect en dergelijke zaken werkten onder vampiers veel nauwkeuriger dan bij mensen die er tegenwoordig een rommeltje van maken – etiquette dus.
De mistwolk verdween helemaal en in plaats daarvan stond er een punker tegenover me.
Ik boog lichtjes mijn hoofd en zei hoe ik heette. “Rutger van Diem.”
“Dat wist ik al,” zei de vrouw. “Ik ben Gabrielle.”
“Blij kennis te mogen maken.” Normaal zou ik zo iemand een sneer hebben gegeven. In de bus was ik beslist niet naast haar gaan zitten. “Mejuffrouw Gabrielle.” Ze kwam dichterbij en liep om me heen.
Gabrielle droeg een kort jurkje, haar benen werden bedekt door een groene en roze legging. Geen schoenen. Een punker die op blote voeten liep, als een hippie.
“Je bent de nieuwe rentmeester,” zei ze.
“Ja, ik denk het. Een hele eer.”
Gabrielle had springerig gitzwart haar, het was niet erg lang. Waarschijnlijk geverfd. Lang geleden misschien al. Ik wist het uiteraard niet zeker. Donkerrode lippenstift, oogschaduw die eerder grijs dan blauw zou moeten zijn. In totaal zeventien oorringetjes. Ja, ik heb ze geteld.
“Was het een schok?”, vroeg ze.
“Ik werd wakker zonder te weten wat ik was,” antwoordde ik. “Maar het is fijner als vampier. Ik heb erg veel tijd verknoeid.”
“Spijt is een nutteloze emotie, mijnheer Van Diem,” zei Gabrielle. O hemel, ze noemde me ‘mijnheer’.
“Wat gaat er gebeuren?”
“Ze zijn aan het praten,” zei Gabrielle die ondertussen rustig om zich heen keek. “Of we menselijk genoeg zijn voor hun beschaving. We hebben een andere juridische status. We zijn niet levend, niet dood, maar ondood. Da’s iets anders. De wet zegt erg weinig over ondode mensen.” Ze trok haar schouders korte tijd omhoog en stak haar onderarmen recht vooruit, alsof ze iets wilde uitdelen. “Ze hebben problemen met onze – eh – voedselintolerantie. We verdragen immers alleen bloed.” Gabrielle begon geleidelijk weer te veranderen in een mistwolk die inderdaad hier en daar groen en roze werd. Ze zwaaide ingehouden naar me, alsof ze me voldoende van informatie had voorzien. Ik kende mijn taak. Vanaf dit moment was ik officieel rentmeester. Belangrijk werk. Ik zag het gezicht van Gabrielle in een dichte mistwolk veranderen. Terwijl mijn hersenen het spektakel probeerden te registreren, werden de waterdampen steeds dunner – tot ze helemaal waren verdwenen. Ik was alleen.
De oude verhalen klopten heel goed, misschien was Bram Stoker zelf ook een vampier geworden, ondanks de akelige verhalen die moderne schrijvers over hem hadden bedacht. Ik ging verder – mijn einddoel lag onder de aarde – ik zou er een trap voor afdalen tot ik het mausoleum van de koningen had bereikt. Ik zag mijn oude dorpsgenoten weer voor me – een levende kluwen vlees dat tegen het plafond was gedrukt en daar bleef hangen, zolang de koningen het wilden. Er was me een beter lot gegund. Zouden ze geweten hebben dat ik altijd verhalen over vampiers heb verzameld? Jarenlang.
Ik ging de trap af die dieper in de aarde verdween dan ik me kon herinneren. Ja, als rentmeester diende ik ook maatregelen te nemen die instroom van grote hoeveelheden water moest voorkomen. Er had een tent gestaan, om die reden wilde ik een nieuwe hebben. Of een stenen gebouw. Wat dan ook. Zolang er maar geen regen binnen zou komen.
De wachters stonden uiteraard op exact dezelfde plek als eerder die avond, hun gloeiden in het donker. Zo waren ze al eeuwen geleden neergezet en op dezelfde manier zouden ze nog eens eeuwen blijven staan. Ik twijfelde er niet aan.
Tijdens mijn vorige bezoek had ik slechts één kist bekeken –. Ik wurmde me opnieuw langs de wachtposten die toch vooral een ceremoniële functie schenen te hebben. Ze leefden niet en waren al evenmin ondood. Beelden, prachtige, maar ook angstaanjagende beelden.
Ja, ik had nagelaten een blik te werpen in de andere twee kisten, aangezien het besef, dat ik inderdaad een vampier was geworden, zeer overweldigend was geweest. Ik knielde neer en toonde daarmee mijn onderdanigheid jegens de meesters. Zo hadden de koningen het gebouw laten ontwerpen. Er was geen andere manier om het binnen te treden. Alleen op de knieën. Ik wilde weten wie er in de andere kisten lagen. Een koningin misschien, mogelijk een kind. Drie kisten, dus misschien een echt gezin. Zouden er kind-vampiers hebben bestaan? Was het ethisch juist om een kind te veranderen in een vampier? Misschien als je een zekere dood daarmee zou kunnen foppen.
Ik bereikte de tempel en kwam weer overeind. Uiteraard keek ik korte tijd naar boven en het grote kluwen, bestaand uit mogelijk dertig mannen, vrouwen en kinderen, hing er nog altijd. Er vielen druppels bloed omlaag en ik opende mijn mond om er een paar op te mogen vangen. Wat een voorrecht!
Tenslotte beklom ik de traptreden van de kist die het meest links stond. Er lag een vrouw in, net zo dood als de man had geleken. Wel werd er een hoog opgestoken kapsel zichtbaar, haar voorhoofd was deels geschoren, zoals een schoonheidsideaal uit de late middeleeuwen voorschreef. Om die reden moest ze minimaal zeshonderd jaar oud zijn.
Voor het eerst sinds ik wakker was geworden hoorde ik mijn hart te keer gaan. Ik vond het opwindend.
In de derde kist vond ik het lichaam van een jongen die hooguit dertien jaar oud kon zijn, uiteraard werd een kind van zijn leeftijd in vroeger eeuwen sneller volwassen dan in onze tijd.
Ik wist nu waar ik verantwoordelijk voor was gemaakt. Man, vrouw en kind; koning, koningin en kroonprins. De dode vampiers, die eerder waren gevonden door de archeologische dienst, moesten de ingang hebben verborgen. Er bestond geen andere mogelijkheid. Enkele straaltjes bloed vielen neer – boven de kist van de kroonprins – de jongen, die nagenoeg dezelfde kleding droeg als zijn vader, kwam als door een adder gebeten omhoog en hapte ze domweg uit de lucht voordat ze zijn wambuis zouden raken. Ik herkende een felle schittering in zijn ogen. Er zat voldoende leven in de kroonprins.
Ik besloot het hart van de tempel achter me te laten.
Halverwege de tunnel hoorde ik een zware steen schuiven. Er begon een angst in mijn buik te groeien die personages van Edgar Allan Poe zo vaak hadden gevoeld. Ik bereikte het einde van de tunnel en kwam overeind, maar werd tegengehouden door de versteende wachters die net als ik van vlees en bloed bleken te zijn! Hun ogen waren bleke ovalen die lichtgaven in het donker. Ik voelde handen die zich als bankschroeven om mijn armen klemden, terwijl boven mijn hoofd de traptreden schenen te groeien en de opening volledig begonnen af te dekken.
Toch schreeuwde ik niet dat ze me los moesten laten. Een rentmeester behoorde over een grote mate van zelfbeheersing te beschikken.
Ik werd levend begraven! Mijn God!
Waren de andere wachtposten soms oude rentmeesters die in de loop der eeuwen een staat van onbeweeglijkheid hadden gekregen? Oud, versteend, maar wel een kloppend hart? Levend begraven.
Het laatste stukje maanlicht verdween achter de steen. Mijn cipiers lieten me los. Ik kon nergens meer heen – zat gevangen – levend begraven – levend begraven – levend begraven…
Nee – ondood.
Maandelijks archief: september 2017
‘Ondood’ – (1 t/m 5)
De probleemoplosser (2/2)
Het rommelde in het wereldje – ook zijn oude contactpersoon bleek weer aan de slag te zijn gegaan.
“Dat heb je goed gedaan, Joke,” zei Bressers, “en nu zou ik een broodje met oude kaas lusten.” Hij liet het kaartje in zijn portemonnee verdwijnen.
Ongeveer een half uur later verliet hij het café – besluiteloos stond hij op straat om zich heen te kijken – Bressers besloot naar huis te gaan. Voor de kruising passeerde hij een oudere man die hij in eerste instantie niet eens herkende – toch keken beide mannen elkaar gedurende korte tijd aandachtig aan.
“Hé Foley – long time no see,” zei Bressers.
“Ik wil je archief bestuderen,” zei Foley, een man die vlekkeloos Nederlands sprak, een geboren Australiër.
“Mag niet,” zei hij, “zo luidt de regel.”
“Wat klopt er van de bewering dat je je dossiers afgelopen winter hebt verbrand?”, vroeg Foley.
“Blijkbaar was ik erg overtuigend toen ik dat zei.”
“Gelukkig.”
“Zin in koffie – of iets sterkers?”, vroeg Bressers.
“Inmiddels lust ik wel een biertje, ja,” zei Foley.
Ze liepen naar Bressers’ huis dat zich direct naast een oud café bevond – Bressers opende de deur en bood Foley de gelegenheid eerst binnen te gaan. Er hing een frisse, opgeruimde atmosfeer, weinig of geen stof, goed bijgehouden, al deed Bressers het schoonmaakwerk niet eens zelf – lange tijd kwam er een oude vrouw voor, moeder van een schoolvriend, een dame die zich moest zien te redden met een karig pensioentje – sinds – ongeveer – elf maanden had hij contract met een bedrijf dat om de drie maanden een andere schoonmaakster stuurde.
Bressers zette twee koude flesjes op tafel. “Eerlijkheid gebied me te zeggen dat ik afgelopen dagen relatief veel tijd heb doorgebracht in mijn archief – een buurman beweerde een moord voor te bereiden – zei natuurlijk niet wie het slachtoffer zou gaan worden – een man die ik al eerder tegen ben gekomen.”
“Waar?”
“Ik dacht aan Zuidwest-Afrika – Namibië – de man noemt zich momenteel Manfred Pastoor – wel een prachtige ironiserende naam – ik heb op internet gezocht naar aanknopingspunten – er is totaal niks.”
“Knap frustrerend, dat geef ik toe” zei Foley. “Het is ook de reden van mijn komst – het rommelt een beetje, zoals je hebt gemerkt. Ik zit hier immers ook al – niet om eens lekker na te praten over vroeger en hoe leuk het was.”
“Dacht ik ook al – je komt anders nooit.”
“Het blijkt namelijk dat niet alle – laten we zeggen – ‘old boys’ – goed voor hun pensioen hebben gezorgd – ze hebben nog wel geld, maar niet zo heel veel.”
“Slechte beleggingen?”
“Precies – en vreemd genoeg wekken je televisieoptredens ook de nodige jaloezie – kennelijk heb je het gewoon veel beter gedaan dan anderen die op een of ander moment rijker zijn geweest dan jij.”
“Mijn dochter heeft een tijdje meegelopen op de redactie van zo’n show en opgemerkt dat paps een zekere deskundigheid heeft opgedaan over kwesties die vrijwel alle westerse regeringen liever onbekend houden – mijn kinderen weten weinig van mijn werk. Ik heb ze nooit veel verteld – natuurlijk voerden we vaak genoeg discussies over – bepaalde dingen.”
“Die gewoon in de krant hebben gestaan, maar jij kunt beter dan wie ook onderlinge verbanden leggen, maar dat is ook een deel van het probleem – vrees ik.”
“Eerlijk gezegd vond ik het wel leuk om te doen – een paar keertjes in zo’n talkshow – nooit aan gedacht dat er problemen van konden komen,” zei Bressers.
“Veel van de zaken die we hebben onderzocht zijn tien jaar oud – minimaal – er zijn regimewissels geweest – betrokken personen zijn vaak al overleden. Ik neem je weinig kwalijk – bovendien heb je de vraag destijds aan me voorgelegd – geen bezwaar.”
“Alleen de grenzen van de menselijke geest,” zei Bressers, “het is moeilijk om soms te bepalen wat je wel en wat je beter niet kunt zeggen – gevolg is dat je uiteindelijk zwijgt, terwijl ze willen dat je praat.”
“Maar jij hebt echt geen vreemde dingen gezegd. Absoluut niet. Ik heb alles tweemaal bekeken. Je leest gewoon meer kranten en tijdschriften dan anderen.”
“Dacht ik ook.” Bressers pakte het flesje bier van tafel en nam een slok. “Maar goed – Heb jij enig idee voor wie Manfred Pastoor zijn werk doet? Kennelijk probeert iemand extra centjes te verdienen met mijn archief en misschien moet ik de dossiers vernietigen.”
“Nee, want dat mag niet.”
“Ik weet het.”
“Je wilt weten voor wie Manfred zijn werk doet?”
“Laat maar. Het is ook niet relevant.”
Foley knikte enkele malen met zijn hoofd. “Je leest de krant – in dat geval behoor je het allang te weten.”
“Oké. Ik begrijp het.” Er speelden namen door zijn hoofd van bedrijven, vage kennissen, die het afgelopen jaren niet best hadden gedaan op de beurs. Maar ook landen die als schurkenstaten werden weggezet in de media.
Foley stond op en streek zijn overhemd glad – hij oogde – totaal anders dan normaal – heel casual.
“Ik laat vanavond een pakketje bezorgen,” zei Foley, “je moet de normale procedure volgen – het is een zakelijke beslissing – we weten allemaal wat er gebeurt als je je niet aan de regels houdt.”
“Mijn nummer is hetzelfde. Dat weet je.”
“Ik sms straks de pincode.”
“Woont die vent trouwens alleen?”, vroeg Bressers. “Ik zie hem al maanden twee keer per dag met zijn hondje lopen – hij zit hier ergens in een appartementencomplex.”
Foley bleef in de gang staan en zei: “Laat af en toe eens weten hoe het met je gaat – dat is wel zo leuk.”
“Nuttig – jij hebt nog nooit iets alleen maar ‘leuk’ gevonden,” zei Bressers die de voordeur opendeed.
“Dat is ook waar.”
*****
Het kistje stond op tafel – de pincode bestond uit zes cijfers, niet eens zo heel moeilijk – er lag een geladen pistool in het kistje – hij werd verondersteld hooguit zestien kogels nodig te hebben voor zijn werk – het hoorde bij zijn werk als probleemoplosser en een man als John Bressers was nooit helemaal met pensioen.
Pastoor ging om vijf uur ’s middags nogmaals met het hondje lopen – het zou een goed idee zijn om de man – toevallig – tegen het lijf te lopen – nog beter was het om Pastoor te volgen naar een afgelegen plek in het plantsoen, maar Bressers zou de kans niet eens krijgen. Bressers verdrong het idee dat elke volgend probleem voortaan zou eindigen met een executie – hij had er een hartgrondige hekel aan, omdat de tegenpartij al ruim dertig jaar wist hoe het zou aflopen – als je als werknemer de regels overtrad. Het kistje betekende dat een dossier gesloten moest worden.
Bressers verliet zijn huis, terwijl het pistool in een schouderholster stak – hij droeg een oud spijkerjack, een wit overhemd en vale spijkerbroek. Einddoel heette het café te zijn, maar hij wist dat ergens halverwege Manfred Pastoor moest opduiken die mijmerde over een moord – het was een hobby – Bressers vermoedde eerder dat het een afleiding was waarmee hij een eventueel slachtoffer hoopte te kunnen verwarren. Er waren erg veel mensen op straat – de temperatuur lag hoger dan een dag eerder – het was net iets te warm voor het jack dat hij droeg, maar het kon moeilijk anders. Inderdaad wandelde Pastoor nogal lusteloos in de straat – Bressers stak zijn hand eventjes omhoog en vreesde dat het gebaar aan de aandacht was ontsnapt. Toch gingen de mondhoeken van Pastoor ineens omhoog.
“Dag buurman,” zei hij.
Bressers vroeg zich af of een van de schoonmaaksters contact zou hebben gehad met Pastoor, maar wist ook dat het volstrekt zinloos was om daarover te tobben. Die vrouwen kwamen nooit iets te weten – ze werkten nu eenmaal te kort in zijn huis om ontdekkingen te kunnen doen – zoals de kelder en het archief – .
“Je kijkt alsof je dat beest gruwelijk beu bent,” zei Bressers. “Vroeger in China werden ze opgevreten.”
Er verscheen een grijnslach op het gezicht van Pastoor. “Ik ga paddenstoelen plukken – in het journaal zeiden ze dat er dodelijke exemplaren in de natuur voorkwamen – je kunt ze zo plukken – .”
“En dan stop je ze in het eten van je hond?”
“Nee joh – mijn vriendin zou compleet gek worden.”
“Ik vond je al geen man voor een hond.”
“Jij woont alleen – Toch?”
“Ja.”
“Groot huis, schitterende ligging – in de stad.”
“Jij ook – volgens mij – ,” zei Bressers.
“Nee, alleen schulden.”
“Niet zo best – op jouw leeftijd.”
De mondhoeken van Pastoor leken omhoog te gaan, maar hij bleef – neutraal – kijken. “Waarom loop je niet een stukje mee? Goed voor de eetlust.”
Het moest een keer gebeuren. Bressers knikte langzaam met zijn hoofd en zei: “Akkoord.” Ze begonnen te wandelen – naar de Hekellaan, daarachter lag een groot natuurgebied dat voldoende ruimte bood voor een hondje om lekker te rennen.
Het bleef stil, zolang ze in de nabijheid van mensen waren – Bressers en Pastoor stonden te wachten bij een stoplicht – net als een groot deel van de fietsers.
Ze staken de weg over en gingen rechtsaf. Er lag een weggetje dat heel lichtjes afboog naar beneden – daar begon een natuurgebied, een moeras, het Bossche Broek – Bressers kwam er hoogt zelden, al genoot hij wel degelijk van het uitzicht – een oude stad die zich nog altijd achter een muur scheen te willen verbergen.
Pastoor boog voorover om de hond los te laten – het dier rende er meteen vandoor, alsof dit zijn lang verwachte vrijlating was. Pastoor draaide zich om – keek naar Bressers – de hond was allang vergeten.
“Wat ben je aan het doen, Bressers?”
“Aan het rentenieren,” antwoordde hij, “zo heette het vroeger tenminste, als je dat deed – lanterfanten.”
“Nee – jij niet,” zei Pastoor.
“En jij dan? Wat heb jij gedaan om op zo’n achterlijk keffertje te moeten passen– een kutlikkertje?”
“Begin je nou alweer over die hond?”
Het dier zat bijna vijftig meter verderop te poepen.
“Ik probeer het te begrijpen,” zei Bressers.
“Vrouwtje heeft geld.”
“Ga je paddenstoelen plukken voor je vriendin?”
“Misschien doe ik dat ook wel, maar in dat geval sta ik meteen weer op straat. Snap je wel? Ze is slim.”
“En dus ben je geïnteresseerd in het archief.”
“Ja.”
“Jammer. Alles is verbrand.”
“Ik heb ook zoiets gehoord, ja.”
“Niemand hoeft nog te vrezen.”
“Toch geloof ik je niet,” zei Pastoor.
“Weet je. Ik heb lang nagedacht,” zei Bressers.
Ze liepen verder en sloegen linksaf. De oude stad leek zelfs al te zijn vergeten, terwijl er voortdurend auto’s reden, fietsers en hij wist zeker dat er ook wandelaars waren die amper aandacht besteedden aan twee mannen en een hondje.
“Dat begrijp ik.”
“Ik ben je ooit tegengekomen.”
“Mm – ja.”
“Het duurde eventjes voordat ik me herinnerde waar dat precies is geweest – ik dacht aan Afrika.”
Pastoor liet zijn hand onder zijn jasje verdwijnen en trok een pistool – hij schroefde er een geluidsdemper op – Bressers trok zijn eigen wapen – ze bleken allebei hetzelfde idee te hebben gehad voordat ze hun schuilplaats verlieten. Pastoor richtte zijn wapen op het hondje dat langs de weg liep.
Er klonk een zachte plop waarna het dier neerviel.
“Zo – hè hè,” zei Pastoor die zijn arm liet zakken.
Ondertussen schroefde ook Bressers een geluidsdemper op zijn wapen. “Dierenbeul,” zei hij.
“Ik heb het fucking beest al vanaf dag 1 gehaat.”
“Je bent niet zo’n beste belegger.”
“Nee.” Hij schudde zijn hoofd en leek te onderzoeken of er mensen stonden te kijken – Bressers liep verder.
Niet zo heel erg ver overigens, slechts enkele meters.
“Hoe is het met je vrouw en kinderen – twee jongetjes met lichtblond haar – een tweeling. Toch?”
“Ja.”
Pastoor draaide zich heel langzaam om – zijn arm hing nog rustig langs zijn lichaam – met het pistool.
“Namibië,” zei Bressers. “De handel in uranium. Politiek gevoelig.”
“Wel lucratief.” Pastoor bestudeerde het wapen van Bressers. “Bekend modelletje.”
“Ach ja.”
“Je hebt met andere woorden volledige immuniteit.”
“Ja.”
Bressers zette zijn linkervoet verder naar buiten.
“Waarom?”
“Dat weet je.”
“Dus je hebt gelogen over je archief?”
“Natuurlijk.”
“Verdomme,” zei Pastoor.
“Je hebt een belangrijke wet geschonden,” zei Bressers, “dat wist je toen je over je moordplan begon. Ik vermoed dat het vrouwtje dood is gegaan?”
Pastoor gaf geen antwoord.
“Regel nummer één. De archivaris is immuun,” zei Bressers.
“Ik heb de Majesteit altijd geëerd.” Pastoor gooide zijn pistool in het water, er lag een brede uitloper van de Zuiderplas.
Bressers richtte zijn wapen en vuurde twee schoten kort na elkaar – hij schoot twee keer. Pastoor viel om – haalde traag adem – Bressers zette zijn voet tegen de borst van zijn slachtoffer en duwde hem verder, zodat het omlaag rolde – in één keer het water in.
Hij keek om zich heen – wilde weten of er iemand had gezien wat er was gebeurd, maar niemand scheen te hebben opgelet. John Bressers schroefde de geluidsdemper los en hervatte de wandeling, want het was een mooie dag. Hij stak het wapen in de holster – zocht naar zijn telefoon voor een reservering in het café.
Hij zou straks honger hebben.
De probleemoplosser (1/2)
Voor het ontbijt ging John Bressers een paar kranten kopen – dit deed hij bij een boekenhandel die altijd enkele exemplaren weglegde – achter de toonbank.
Een kopje thee en een stuk of wat crackers met jam waren zijn eerste maaltijd van de dag, terwijl een opkomende zon zijn woonkamer probeerde binnen te dringen. Hij woonde alleen, was al een tijdje gescheiden, geen nieuwe partner, wel had hij twee kinderen – een jongen en een meisje die elk studeerden aan een universiteit – zodoende kwam een oude bijnaam weer in zijn e-mailbox terecht – ‘de archivaris’.
‘Niet langer relevant,’ zo luidde zijn commentaar en Bressers hoopte het onderwerp verder te kunnen laten rusten. ‘Nou ja – ik bewaarde altijd kranten en tijdschriften.’ Helemaal gelogen was het niet eens. Hij heeft dat inderdaad altijd gedaan. Weggooien deed Bressers nauwelijks iets. Voorlopig leek zijn dochter genoegen te nemen met zijn uitleg.
Op straat liep hij een oudere man tegen het lijf die, elke ochtend, om negen uur, het huis verliet in gezelschap van zijn hondje – een onduidelijk ras. Beide mannen knikten beleefd naar elkaar.
Zo kon het gebeuren dat de buurman, ditmaal zonder hondje, ’s middags in een restaurant koffie dronk en met zijn hand begon te zwaaien, terwijl Bressers passeerde.
“Hé – hé – buurman. Kom – ik trakteer.”
Bressers nam plaats en noemde zijn naam.
“Manfred Pastoor,” zei de ander met een glimlach, aangezien mensen kennelijk altijd moesten lachen als ze die naam hoorden.
“Alleen koffie,” zei Bressers tegen de serveerster.
“Je kunt gerust meer bestellen – goed eten, hoor.”
“Dank je, het is voldoende. Ik kom niets te kort.”
Manfred Pastoor begon direct te lachen. “Weet je – ik moest eventjes nadenken voordat ik wist waar ik je al eens eerder heb gezien – John Bressers – jij hebt vroeger gewerkt als – eh – probleemoplosser.”
“Dat klopt,” zei Bressers, “ik ben met pensioen.”
“Zo oud ben je niet eens.”
“Nee, ik ben 59.”
“Schaapjes op het droge – uiteraard.”
“Ik heb het aardig gedaan, ja.”
De serveerster zette het kopje neer en Bressers knikte heel beleefd naar de vrouw die erg jong moest zijn.
“Was je laatst niet in een talkshow?”
“Klopt – ik ben een tijdje in West-Afrika geweest. Daarom hebben ze me gevraagd.”
Pastoor knikte. “Dus je leest elke ochtend je kranten en soms geef je je mening weg in een televisieshow.”
“Als ik er zin in heb,” zei hij.
Op deze manier verliep hun eerste ontmoeting. De mannen woonden in dezelfde straat – dure woningen die gelegen waren middenin het oude stadscentrum. Na bijna tien minuten excuseerde Bressers zich en ging hij verder – zijn einddoel vormde een van de boekhandels die de oude stad nog altijd rijk was. Onderweg naar huis, dus bijna een uur later, liep hij Manfred Pastoor wederom tegen het lijf, alsof de man letterlijk op Bressers had zitten wachten en dat was uiteraard ook zo – Pastoor had een bizarre vraag voor Bressers die het boek, dat hij had gekocht, vasthield.
Er speelde een glimlachje rond de lippen van Pastoor. “Net als jij heb ik enorm veel meegemaakt,” zei hij, “en nu verveel ik me. Sinds enkele dagen denk ik na over het plegen van een moord,” Pastoor wachtte hier even, zodat de woorden konden doordringen tot het bewustzijn van zijn gesprekspartner. “Ja, een moord.”
“Onverstandig,” zei Bressers, “en bovendien verboden. Je krijgt een hoop gelazer met justitie.”
Ze stonden op straat – mensen liepen links en rechts voorbij – niemand besteedde enige aandacht aan twee mannen die een uiterst curieus gesprek voerden.
“Je moet ook geen pistool of zo gebruiken.”
“Waarom vind je overigens dat ik dit moet weten?”
“Boeit het je niet zo?”
“Ik ben met pensioen,” zei Bressers, “tegenwoordig leid ik een rustig leven en soms hang ik een schilderij of een kapstok op als mijn kinderen daarom vragen. Een misdaad voorbereiden is niet strafbaar, maar je kunt er beter geen mensen mee lastig vallen.” Manfred Pastoor wachtte af. “Neem een normale hobby – ga liever vissen – er zijn mensen die dat ook als moord zouden willen omschrijven.” Hij stak zijn hand groetend omhoog en draaide zich om.
Uiteraard bleef het vreemde verhaal hangen – Bressers legde het boek thuis op tafel, liet zich in zijn stoel vallen en dacht na over de man die zich Manfred Pastoor noemde – Bressers wist dat hij hem al eerder had gezien – hij was vergeten waar precies. Een man die beweerde een moord te willen plegen of zich in elk geval bezig hield met de voorbereiding ervan. Terwijl de koffie op het tafeltje koud werd, probeerde hij zich een locatie en naam voor de geest te halen – .
Na bijna drie kwartier stond hij op en liep Bressers naar beneden – daar was de kelder – zijn archief – alle dossiers die hij ooit had verzameld – belastende gegevens over mensen en bedrijven – het was een slecht teken als je naam in zijn archief voorkwam. Het betekende dat je ooit de wet had overtreden en niet een heel klein beetje, maar heel erg veel – zijn werk als probleemoplosser bestond eruit om mensen en bedrijven uit te schakelen die een bedreiging vormden voor de continuïteit van zakelijke activiteiten – zo werd het veelvuldig genoemd – als ordinaire hebzucht een probleem werd, sociale en economische structuren dreigden te ontsporen – dan werd Bressers gebeld – ‘n probleemoplosser, tevens scheidsrechter.
In de praktijk verzamelde hij zoveel belastende informatie dat zijn archief een legendarisch begrip werd – daarom konden zijn kinderen er beter niets van weten, om die reden moest het archief geheim blijven. John Bressers begreep goed dat zijn leven en gezondheid afhing van zijn betrouwbaarheid. Er mocht niets uitlekken, alles diende geheim te blijven. Als een zaak was afgesloten, dan bewaarde hij de documenten, omdat er soms een mijnheer verhaal kwam halen, dan moest Bressers bewijzen hebben. Uiteraard lag zijn gehele archief in een kluis – achter stevige muren en een elektronisch beveiligde deur.
Daarom noemden ze hem ook wel ‘de archivaris’, al vroeg hij zich eveneens af welke kennis van vroeger zijn kinderen lastig viel met een versleten bijnaam.
O ja – uiteraard mocht hij in talkshows verschijnen, zolang het maar niet ging over een van die oude zaken. Veel zaken hadden de media in West-Europa nooit gehaald. Er kwam meer niet in de krant dan wel. De selectiecriteria van westerse media speelden in zijn voordeel, maar het was potentieel explosief. Genoeg voor een kabinetscrisis. Dat was heel zeker.
Bressers trok een ladekast open – de letter ‘p’, want hij hanteerde een ouderwets systeem, dus geen computers die makkelijk gehackt konden worden – toch vond hij geen dossier onder de naam Pastoor. Hij schoof de la weer dicht en ging zitten. Zijn telefoon lag boven op tafel – beneden was er geen bereik – het was een bunker die zelfs een brand moesten kunnen doorstaan – zo was hij gebouwd.
*****
Volgende ochtend knikte Bressers vriendelijk naar Manfred Pastoor die zijn hondje uitliet – het vreemde verhaal van de buurman ijlde nog een beetje na. De voorbereiding van een terroristische aanslag was strafbaar – moord behoorde tot een andere categorie. Bovendien wilde Bressers er geen kwestie van maken, al had zijn nieuwsgierigheid hem ertoe gedreven maar liefst anderhalf uur door te brengen in zijn archief – hij had beslist gezocht naar informatie. Zijn werk had hem naar alle uithoeken van de aardbol gebracht – er waren beslist doden gevallen als gevolg van het werk dat hij had gedaan en soms werd hij ook wel eens gedwongen zichzelf te verdedigen – dat was ook zijn baan – en daarom leefde hij nog steeds. Ook was er nooit een dossier uitgelekt, terwijl dat volstrekt onmogelijk moest zijn – alles bleef waar het was. Een kwestie van vertrouwen – er lag voor een kapitaal aan belastend materiaal in zijn archief. Zo simpel was het.
Pastoor stiefelde naar het plantsoen met zijn hondje – Bressers ging naar de boekhandel voor de kranten.
“Heel vreemd, mijnheer Bressers,” zei de verkoopster, “we hebben een envelop gekregen die voor u is bestemd – een verzegelde envelop zelfs.”
“Toe maar – erg chique,” zei hij. Bressers wilde niet zeggen dat vroegere contacten langs deze weg begonnen – het betekende meestal een hoop werk gedurende enkele maanden die soms eindigde in een bloedbad en vaak is een bedrijf ook maar een façade.
“Alstublieft,” zei ze en Bressers nam zijn kranten mee – een enkele keer vulde hij een dossier aan. Dat ook. Misschien was het een formeel verzoek om een dossier te vernietigen – betrokken hoofdpersoon was overleden – Bressers voelde geen enkele behoefte om dat dan te negeren.
Eenmaal thuis liet hij de kranten op tafel vallen en opende hij eerst de enveloppe die een enkel A4’tje bevatte – meer niet – meestal trouwens. Het was een handgeschreven brief – schrijver was een man die een regelmatig, bijna ouderwets krullend handschrift had. Er is belangstelling voor je archief, oude vriend. Wees op je hoede! Sinds kort gaat je naam rond. Er stond geen naam onder, maar dat hoefde ook niet. Bressers begreep heel goed wie de schrijver was. Ze hadden elkaar in vroeger jaren veelvuldig gesproken.
Hij pakte zijn telefoon en tikte een sms’je voor zijn dochter die kort geleden wist te melden dat er iemand naar de archivaris had gevraagd of probleemoplosser – hij wilde weten wie er naar de archivaris had gevraagd – John Bressers was de man die werd bedoeld en hij had de vraag domweg afgewimpeld, omdat hij zijn relatieve rust niet wilde verstoren met spoken uit een ver en duister verleden – hij was een man met een verleden, net zo goed als Manfred Pastoor trouwens.
Een half uur later volgde het antwoord met een naam.
‘Ik wil die dame ontmoeten.’
‘Okee. Ik ga het zeggen. Waar en wanneer?’
‘In café ’t Vuistje. Prik maar een dag en tijd.’
‘Goed. Da’s bij jou om de hoek.’
Na het ontbijt verbrandde hij de brief en envelop.
******
De kluisdeur stond wagenwijd open – zijn telefoon lag op de traptrede, zodat hij bereikbaar bleef – nu wel – ondertussen zocht hij in het archief naar een man genaamd Manfred Pastoor – het verhaal liet hem niet los – vanmiddag zou hij een stukje gaan wandelen in de stad, een kopje koffie drinken, café ’t Vuistje natuurlijk, aangezien hij daar veel vaker zat – meestal geen alcoholische dranken, wel koffie en een lunch.
De buurman die een moord wilde plegen gebruikte waarschijnlijk een alias – nee, zeker, of hij had in een ver verleden een schuilnaam gebruikt waardoor het nu moeilijker was geworden om hem terug te vinden.
Bressers was bijna negen jaar geleden met pensioen gegaan – sindsdien leidde hij een teruggetrokken bestaan en kwam hij nooit in het buitenland. Geen behoefte aan, want hij was er vaak genoeg geweest, zelfs als zijn kinderen erom vroegen –misschien leefde er een zekere angst voor de demonen die hij tijdens zijn carrière had gecreëerd.
Hij haatte verrassingen en Manfred Pastoor was nou precies zo’n onverwachte wending, een rimpeling in een bestaan dat verder geen opwinding nodig had.
Bressers vermoedde dat hijzelf een doelwit kon zijn.
Het betekende dat Pastoor heel goed wist dat er een archief verborgen ging in – vermoedelijk – een kelder – bovendien zou Bressers veel tijd steken in een zoektocht – zijn brein was trager geworden – hij noemde het een gebrek aan oefening – zijn leven als welgestelde pensionado had hem erg lui gemaakt.
Zijn telefoon begon te trillen – hij pakte het toestel en keek – het was een berichtje van zijn dochter. Nu al.
‘Pap. De professor wil je vanmiddag al zien.’
‘Goed. Hoe laat?’
‘Vier uur.’
‘Prima. Ik zal er zijn.’
Voordat hij zijn telefoon neerlegde, tikte hij de naam Manfred Pastoor – ja, natuurlijk had Bressers dit meteen al moeten doen, maar hij had zichzelf aangeleerd de moderne sociale media te negeren.
Er volgden enkele jonge en oude mannen die zo heetten – hij vond een Twitteraccount van Pastoor – de profielfoto was niet zo heel erg duidelijk en Bressers besliste spoedig dat het de man niet was. Zelf had hij nooit activiteiten op internet ontplooid, een natuurlijke reactie voor een man die niet gevonden wilde worden – een geest in de moderne maatschappij – als je iets te verbergen hebt, moet je van het internet wegblijven. John Bressers behoorde tot de categorie die anoniem wilde zijn. Net als buurman Manfred Pastoor trouwens, die was ook zo.
Hij sloot de kluisdeur en keerde terug naar de woonkamer – het was half bewolkt, soms scheen er een waterig zonnetje – het was krap zeventien graden.
Een afspraak in een café, het liefst druk bezocht, maar dat hoefde niet eens – ze zouden elkaar in het openbaar ontmoeten – Russen maakten wel eens gebruik van zwaar giftig radioactief materiaal om mensen uit te schakelen – nee, hij zou een professor ontmoeten, niet een moordenaar, zoals Manfred Pastoor best wel eens zou kunnen zijn – de professor had netjes gevraagd naar ‘de archivaris’. Maar een professor kon ook bijklussen als moordenaar.
Misschien maakte hij zich veel te druk – paranoïde.
Om vijf minuten voor vier verliet hij zijn huis – hij droeg een dun regenjack – behalve zijn telefoon had hij ook gedacht aan een stiletto, want je wist het niet. Instincten, die sinds vele jaren hadden geslapen, kwamen zoetjesaan tot leven en mogelijk allemaal voor niets en was er weinig aan de hand.
In het café zat een goed verzorgde vrouw met halflang bruin haar aan een tafeltje – op een stoel naast de hare had ze een leren schooltas neergelegd die al een behoorlijke tijd in gebruik was – misschien sinds de middelbare school – hij glimlachte en stak zijn hand uit. “U zou mijn afspraak van vier uur moeten zijn.”
“Mijnheer Bressers,” zei ze en de vrouw stond op. “Ik ben Claudia van Weijlands. Het is een hele eer dat ik u hier zo snel mag ontmoeten – had ik niet gedacht.”
“Ja, soms moet je over de schutting kijken,” zei hij.
Ze namen allebei plaats.
“U bent niet zo van de sociale media,” zei ze.
“Ik vind het vreselijk.”
De serveerster zette een kopje koffie neer en Bressers beduidde dat hij later een broodje zou bestellen.
“U wordt ‘de archivaris’ genoemd,” zei Claudia, “ik zal met de deur in huis vallen, want ik doe onderzoek naar neokolonialisme – ik probeer die wereld in kaart te brengen en u blijkt er gewoon veel van te weten.”
“Je – Mag ik tutoyeren? – Je komt te laat,” zei hij, terwijl ze enkele malen bevestigend met haar hoofd knikte. “Ik heb alles verbrand – afgelopen winter.”
“Verdorie,” zei ze en Claudia liet haar hoofd zakken.
“En dat breng me op het volgende punt,” zei hij.
Ze lachte heel kort. “Ik voel ‘m al aankomen.”
“Dus – vertel – Wie heeft je geïnformeerd?”
“Ik moet mijn bron in bescherming nemen.”
“Da’s heel vervelend.”
“Weet je – ik had al een beetje het idee dat ik me in een soort wespennest aan het begeven was,” zei ze.
“Kwam je echt voor het archief?”
“’t Is een legende,” zei Claudia, “ik heb mannen en vrouwen geïnterviewd die op een of ander moment met jou te maken hebben gehad – zaken die nooit het nieuws hebben gehaald – modern kolonialisme – nu sturen ze geen soldaten en priesters – ze breken de markten gewoon open, al willen die landen vaak de producten niet eens hebben. Zoals tabak.”
“Ja, daar heb ik over gelezen – het is knap vervelend wat de tabaksindustrie in die landen doet – hier mogen die jongens het niet meer – daar evenmin, maar de landen kunnen hen amper tegenhouden. Ze worden juridisch en financieel platgewalst,” zei hij.
“Ik dacht eerst dat je het over olie wilde hebben.”
“Kan ook. Wil je dat?”, vroeg Bressers.
“Nee, want ik zit mijn tijd te verdoen.”
“Jammer,” zei Bressers die steeds beter begon te begrijpen dat hij komende jaren vaker over zijn schouder zou moeten kijken en letten op volgers.
“Waarom wilde je me eigenlijk ontmoeten?”
“Gisteren sprak ik een man die beweerde een moord voor te bereiden – bespottelijk natuurlijk – maar ik moest weer denken aan een vraag van mijn kinderen – een prof had naar ‘de archivaris’ gevraagd – naar mij dus. Ik wilde die persoon leren kennen.”
“Heb ik een probleem?”, vroeg ze.
“Nee, natuurlijk niet. Je praat oprecht gepassioneerd over de kwesties die je inderdaad bezighouden – je zat je beslist boos te maken over de tabaksindustrie.”
“Weten ze het?”, vroeg Claudia die vervolgens een slokje thee nam en het kopje voorzichtig terugzette.
“Wie?”
“O – ja – sorry – je kinderen uiteraard.”
“Ik ben zo’n man die thuis nooit praat over zijn werk. Daarom ben ik ook gescheiden. Te vaak weg geweest. Al spreken we elkaar regelmatig. Goed contact.”
“Dacht ik al. En als een van je kinderen je archief wil gebruiken voor onderzoek. Zou je dat goedkeuren?”
“Verbrand – afgelopen winter. Weet je nog?”
Claudia begon te lachen en nam een nieuw slokje thee. “Ik hoopte je te kunnen foppen,” zei ze, zodra ze het kopje weer terugzette op tafel. “Tevergeefs.”
“Je beticht me van leugens.”
“Nee – nou ja – ach, je weet maar nooit.”
“Hopelijk laat je niet na rond te bazuinen dat ik mijn archief heb vernietigd. Er is helemaal niets meer.”
“Doe ik. Vanmiddag heb ik de collega’s verteld dat ik jou ging ontmoeten – ze waren jaloers – zeiden ze.”
“Nu ga je hen vertellen dat je je tijd hebt verspild.”
“Inderdaad.”
Claudia stond op en wilde geld neerleggen, maar Bressers beduidde dat ze dat niet hoefde te doen.
“Wie weet tot ziens,” zei hij.
“Vast wel – als je kinderen afstuderen bijvoorbeeld.”
“Dat duurt nog een tijdje.”
Ze pakte haar schooltas mee en verliet het café.
“Mijnheer Bressers,” zei de serveerster, “ik moest dit kaartje aan u geven.” Hij pakte een kaartje aan dat een bekende naam bevatte – Robert Foley. “Maar dat mocht ik pas doen als de mevrouw was vertrokken.”
De klusjesman (5/5)
Het was al bijna zeven uur en de volgende dag zou hij naar het politiebureau moeten gaan om een verklaring te ondertekenen. Ach, hij kende het slachtoffer niet echt – had hem slechts eenmaal ontmoet in de garage, een gesprek dat handelde over de broer die in het huis had gewoond en een tijd geleden slachtoffer is geworden van een vergismoord, al zou de politie ook die zaak opnieuw bekijken – twee vermoorde broers waren geen toeval. In dat geval sprak je over boze opzet, een echt plan.
Er stond een koffer bij de voordeur – zijn kinderen zaten televisie te kijken en Michelle was met de afwas bezig – er stond een plastic bakje met macaroni klaar in de magnetron – het kon zo opgewarmd worden.
“Kennen we het slachtoffer?”, vroeg Michelle, terwijl ze de vaatwasmachine aanzette – ze draaide zich om en leunde tegen het aanrecht – armen over elkaar.
“Ja en nee – een broer van de oude bewoner.”
Ze beet op haar onderlip en hield de deuropening in de gaten – voor het geval een van de kinderen iets nodig mocht hebben. “Het haalt ons gewoon in.”
“Inderdaad.”
“We gaan vrijdagmiddag naar de caravan.”
“Niet naar je ouders?”
“Nee, da’s een verkeerd signaal – ze zouden denken dat we ruzie hebben gekregen en dat wil ik niet – .”
Hij knikte alleen.
“Wat ga je doen?”, vroeg ze.
“Geld teruggeven.”
“Alles?”
“Er zijn twee mensen voor vermoord,” zei hij.
“Ja – ja.”
“Dan is het werk echt gedaan.”
“Ik zal blij zijn als dat rotgeld weg is.”
Jon legde zijn vingers op het bakje dat niet erg warm aanvoelde en stelde de magnetron in op vijf minuten – normaal zou dat voldoende moeten zijn. De boodschapper had gezegd dat hij vrijdagavond op het verlaten bouwterrein moest zijn – met het geld uiteraard. Het was een vreemde, onhandige plek – hij moest er een behoorlijk stuk voor lopen met een zware koffer. Er school geen enkele vorm van logica in het plan, want de eigenaar zou zijn auto achteruit op het pad mogen zetten, zodat Jon de koffer er simpel in zou leggen.
Maar als je twee moorden hebt gepleegd – misschien zelfs meer – dan is een derde niet zo moeilijk.
Zou er camera- of hondenbewaking zijn? Geen honden, wel een camera. Voorlopig werd er alleen gesloopt, weinig interessant, gezien de mate van vervuiling die in de jaren vijftig op het terrein is begonnen en pas recentelijk is opgehouden.
Of het moest de bedoeling zijn dat het stoffelijk overschot van Jon Dekker op het terrein achterbleef.
De macaroni van Michelle smaakte prima als altijd – hij bracht zijn vork naar zijn mond en at verder. Er wachtte geen andere oplossing dan zelf een val opzetten voor de achtervolger – die een dode als waarschuwing had achtergelaten op straat – voor het geval het Jon nog niet helemaal duidelijk was geworden – het moest hem angst inboezemen, maar zo voelde hij het niet – wel verontrustte het hem dat hij het kennelijk anders ervoer dan hij behoorde te doen.
“Smaakt het?”, vroeg ze.
“Ja – zeker – het is lekker – zoals altijd.”
Zodra Michelle en de kinderen waren vertrokken, zou hij de pistolen in gereedheid brengen – hij had er eerder mee gewerkt, maar nooit op mensen gericht.
*****
Pistolen, geluidsdempers en kogels lagen op de werkbank – Jon vulde het magazijn volledig bij en gooide de overige kogels in een plastic zak die hij in het water wilde gooien – niet hier overigens, ergens anders – het Amsterdam-Rijnkanaal was geschikt. Zijn telefoon stond uitgeschakeld, maar Michelle zou vanavond niet meer bellen – ze hadden elkaar al gesproken – net na het eten – hij had een diepvriesmaaltijd warm gemaakt – het was, zoals wel vaker, net niet voldoende – Jon was een grote eter.
Er stak een pistool achter zijn broekriem – het andere wapen, voorzien van een demper, lag op de werkbank, een beetje verborgen onder karton. De schutter zou sowieso hierheen komen, aangezien Jon niet van plan was naar het bouwterrein te gaan en zich domweg neer te laten knallen, want zo zou het gaan.
Het werd negen uur en er gebeurde niets – natuurlijk, want zijn afspraak bevond zich een eind verderop – binnen dertig minuten zou er een auto voor het hek moeten stoppen, een andere uiteraard dan eerder die week – andere auto en kleur, een afwijkend kenteken. Alles zou anders zijn, behalve de man – de moordenaar van de twee broers. Jon was heel benieuwd.
De avonden duurden erg lang in juni, er lag een overheerlijke deken van koele lucht boven de stad. De horizon kleurde geel en oranje – Jon had een stoel neergezet in de garage die uiteraard openstond, als een stilzwijgende uitnodiging aan een klusjesman, want inmiddels was het al bijna half tien geworden. Het rechteronderbeen van Jon leunde losjes op zijn knie – onderarm rustte op de werkbank – het pistool binnen handbereik – het andere wapen stak in zijn broek. Af en toe passeerde er een fietser, maar dat werd steeds minder – . De overburen woonden op de andere oever – honderdvijftig naar het oosten en Jon wachtte nog steeds. Ze zouden een verrekijker nodig hebben om te zien wat er hier allemaal gebeurde – zulke mensen waren er wel degelijk – die een verrekijker hadden en aandachtig tuurden naar wat andere mensen deden.
Om zes minuten over half tien verscheen er een gedaante bij het tuinhek – hij moest een auto hebben, mogelijk een moderne die amper geluid maakte, al zou je de banden moeten horen. Hij had niets gehoord. De man had een slank postuur, een meter zeventig, misschien iets langer, maar niet zo heel erg veel. In het schemerduister ging een eventueel wapen verborgen achter een broekriem of in een schouderholster. Hek ging open en weer dicht – man kwam verder en inderdaad knarste het grind ritmisch onder zijn voeten – de man zou ongeveer zestig kilo moeten wegen, net zoveel als Michelle, want het grind klonk hetzelfde.
“We hadden een afspraak, mijnheer Dekker.”
Hoe zou het zijn als een klusjesman ontdekte dat de rollen plotseling waren omgedraaid?
“Ik ben geen man die zich zoiets laat overkomen.”
In een flits van een seconde hield de klusjesman een pistool vast, maar hij liet zijn arm omlaag hangen.
“Enig idee wat voor geld dat is?”
Een pistool met geluidsdemper…
“Nee.”
“Bloedgeld – hij heeft er voor gemoord.”
“Pecunia non olet,” zei Jon.
“Eh – ?”
Jon greep het wapen dat hij al de hele dag klaar had liggen – de klusjesman vuurde een schot af dat naast ging en eindigde in de stenen muur – Jon richtte zijn wapen en schoot vier keer – snel achter elkaar.
De klusjesman liet zijn wapen vallen en tastte enkele malen naar het bloed dat over zijn borstkas begon te stromen – alsof dit scenario onmogelijk scheen te kunnen gebeuren – hij was de brenger van dood.
Jon stond op en liep naar de klusjesman – schopte het wapen weg – maar wachtte tot de man omviel, wel sloot hij meteen de garagedeur. Geen pottenkijkers. Het idee van een eenzame man die urenlang in een verrekijker zat te staren liet hem geen moment los. Jon knielde neer en zocht naar een halsslagader, ook zocht hij naar andere, verborgen wapens, zoals een handig klein exemplaar dat je op je enkel bewaarde. De klusjesman was dood – drie van de vier schoten hadden doel geraakt, een vierde kogel zat in de muur. Hij zou de schade repareren, maar peuterde de kogel er direct al uit en zou die in het water gooien. Ook de andere kogel moest uit de muur. Het ging hem allemaal natuurlijk af, alsof hij een muur metselde en vervolgens de wanden opnieuw stuukte. Er moest ergens een auto staan en de dode man zou zijn sleutels vermoedelijk in een broek- of jaszak bewaren, waarschijnlijk rechts, de man was rechtshandig.
Jon trok handschoenen aan, heel dunne, zodat hij een beetje oogde als een laborant – of een arts – hij zocht de autosleutels van de indringer en vond ze terug in een broekzak – een setje dat toebehoorde aan een gehuurde auto die dichtbij geparkeerd moest staan. Hij probeerde zich te herinneren of er camera’s waren gericht op het huis – of had de buurman aan elektronische beveiliging gedacht – Jon dacht aan de honden die hij in huis wilde halen – Michelle vond het ook een goed idee en de kinderen zouden er weinig anders over denken – verwachtte hij. Honden waren beter – vooral nu een gangster de relatieve rust van zijn gezin had verstoord. Jon verliet zijn tuin en keek om zich heen – zocht naar een auto – een vrij nieuwe Peugeot.
Hij bleef staan op straat en keek naar het huis van zijn buurman – lichten waren uit, maar het was niet laat. De buurtjes zaten in de tuin – genoten van een koud drankje en hadden mogelijk aan hapjes gedacht. Ze zouden niet letten op Jon Dekker die een onbekende auto in zijn garage parkeerde, omdat hij een lijk moest dumpen – zonder forensische sporen achter te laten – er mochten uiteraard sporen in de auto achter blijven, maar Jon had geen strafblad en ook geen broers of zussen die fouten hadden gemaakt – hij dacht aan neven en nichten. Nee, hoogstwaarschijnlijk stond zijn slachtoffer bekend als een doorgewinterde gangster, dus werd er gedacht aan een afrekening in het criminele circuit.
Jon stapte in de auto en bekeek de stickers waarmee de verhuurder waarschuwde om niet te roken – hij reed terug naar huis – maakte zo min mogelijk herrie en moderne auto’s waren gelukkig erg stil. Hij remde, terwijl alleen de motorkap uit de garage stak – ver genoeg om het lijk op te pakken en op de passagiersstoel neer te zetten – Jon opende het portier en sleepte de dode man weg – het kostte hem inderdaad weinig moeite om het lijk in de stoel te zetten – Jon maakte de gordel vast, sloot het portier en drapeerde het hoofd voorzichtig tegen de ruit.
Jon controleerde heel uitgebreid zijn kleding – hij telde de knoopjes van het overhemd dat hij aan had. Er mochten geen aanwijzingen achter blijven. Niets.
Niemand zou argwanend reageren als hij in een auto zou rijden, terwijl er een bezopen vent in de stoel naast de zijne scheen te zitten – vrijdagavond, een mooie avond om eens goed dronken te worden. Het duurde hierna misschien een volle dag voordat iemand op het ruitje durfde te tikken, omdat die mijnheer toch wel erg lang bleef slapen – voordat de politie argwaan begon te krijgen – hij overwoog de auto in brand te steken, maar dat zou beslist heel veel aandacht wekken – net als het scenario dat hij nu wilde volgen. Een geliquideerde man die minstens één volle dag dood in zijn zelf gehuurde auto zou zitten – Hoelang zou het duren voordat de politie gealarmeerd werd?
De garagedeur ging langzaam omlaag – elektrisch – hij hoefde niet eens uit te stappen – Jon en Michelle moesten nog beslissen over beveiliging – honden dus.
Natuurlijk kon hij de auto het kanaal in rollen – Jon vond het een slecht idee – mensen zouden zich details herinneren – het was iets afwijkends en daarom niet geschikt – hij moest de auto ergens achterlaten – het liefst op een parkeerterrein dat buiten bereik van bewakingscamera’s lag – slooppanden. Dit was nog het lastigst – bijvoorbeeld een parkeerplaats die zich in een drukke woonwijk bevond waarbij Jon de auto parkeerde en vervolgens weg zou kunnen lopen zonder enige argwaan te wekken – alsof hij een winkel verliet – of een restaurant – drie of vier stappen – daarna zou hij in de massa zijn opgelost – heel simpel. Zijn mondhoeken gingen omhoog – misschien had hij een briefje ‘niet storen a.u.b.’ op het dashboard moeten leggen.
Hij sloeg rechts af – daarginds lag het bouwterrein – komende jaren ging er een woonwijk verrijzen. Ze zouden elkaar daar ergens hebben moeten treffen – nu liet Jon Dekker de auto achter met het lichaam erin.
Hij stopte onder een paar overhangende bomen – toch baadde een deel van de weg in een zee van licht – Jon bleef zitten en wachtte – tot het weer donker werd.
Het duurde vijf minuten – daarna pas stapte hij uit. Jon zocht de lampen en begreep dat ze reageerden op bewegingsschakelaars – natuurlijk – dus nam hij een omweg – hij gooide de sleutels in het water – er waren geen fietsers – geen wandelaars – hij was de enige.
Jon moest de vloer van de garage schoonmaken.
Er zouden bloedvlekken moeten liggen.
Hij zou natuurlijk een beetje verf kunnen knoeien – dat was beter dan een agressief schoonmaakmiddel.
Jon trok de handschoenen uit en propte ze in zijn broekzak – straks zou hij ze weggooien – thuis…
‘Pecunia non olet’ – ja, de Romeinen begrepen het al – geld stinkt niet.
De klusjesman (4/5)
“Ik ben alleen maar de boodschapper,” zei hij.
Jon hield de beitel voor zich – dreigend – alsof hij elk moment toe zou kunnen slaan, maar dat gebeurde niet. Hij bleef staan en besloot niet te reageren.
“De pianospeler, zo gezegd,” ging de man verder.
Jon liet zijn hand zakken en legde de beitel weg.
“U heeft het geld gevonden – dat weten ze.”
Nog altijd zei Jon geen woord.
“Maar niet waar u het bewaart.”
De man leek zijn ergste angst kwijt te zijn geraakt – hij had het pakketje afgeleverd en mocht zo weer vertrekken – naar huis – naar zijn gezin – als de man tenminste een partner of kinderen had.
“Blijkbaar moet ik op zoek naar afluisterapparatuur,” zei Jon wiens stem ijzig vlak klonk – ze wisten alles.
Je had beslist een sadistische persoonlijkheid nodig om de broer van je moordslachtoffer naar Jons huis te sturen – natuurlijk onder bedreiging van een nieuwe moord. Zo moest het zijn gegaan. Het kon niet anders. Maar een echte kerel zou de boodschap zelf hebben afgeleverd en geen – pianospeler – hebben gestuurd.
“Vrijdagavond – negen uur – op het bouwterrein.”
“Welk bouwterrein. Er wordt erg veel gebouwd.”
“Eindje verderop. Je weet wel. Er schijnen drie schoorstenen te staan – .”
“En dan?”
“Dat hoef ik niet meer te zeggen,” zei de man – zijn zelfvertrouwen was gegroeid, “je hebt een miljoen redenen om de afspraak na te komen – je moet wel.”
“Zeg maar tegen je opdrachtgever dat ik er zal zijn,” zei Jon, “om negen uur – op het bouwterrein.” Bijna anderhalf kilometer verderop – misschien twee – lag een braakliggend terrein langs het kanaal waar in de nabije toekomst twintigduizend mensen kwamen te wonen. “En een miljoen redenen om de afspraak na te komen,” zei Jon. De man die geen naam leek te hebben, knikte enkele malen en draaide zich toen om.
Jon wist dat het tijd werd om de wapens uit hun bergplaats op te halen – hij zou ze ongetwijfeld nodig hebben – eentje in elk geval – bovendien leek het hem een goed moment om de vuurwapens kwijt te raken – te dumpen. Hij wilde ze in het water gooien, zodat ze verloren zouden zijn. Hij leunde tegen de werkbank en hield ondertussen de tuin en straat in de gaten, alsof er meer onbekende bezoekers konden opduiken die iets wilden, al ging meestal het dan om zendelingen of vertegenwoordigers.
Jon haalde het luik weg en liet zich omlaag zakken – in de kruipruimte – hij had inderdaad een miljoen redenen om het probleem op te lossen dat zijn gezin bedreigde. Hij kroop naar de uiterste verre hoek – het pakket lag er zoals hij het maanden geleden had achtergelaten, twee pistolen en een doosje kogels gewikkeld in plastic en duct tape.
Jon kroop terug en kwam weer overeind – zijn bovenlichaam stak boven de vloer uit – er heerste een diepe stilte in huis – Michelle was er niet, net als de kinderen die normaal een hels kabaal maakten. Hij plaatste het luik en legde de deurmat terug – de wapens zou hij in een paar emmers verbergen – er lagen schroeven in – ze waren loodzwaar en Jon was sowieso de enige die ze naar beneden kon tillen. Het zou slechts enkele dagen duren – daarna lagen wapens èn kogels op de bodem van het kanaal.
Bijna een uur later kwamen Meindert en Allert thuis, het was gedaan met de rust, maar de belangrijkste mededeling hield hij achterwege – vrijdagavond zouden ze bij opa en oma doorbrengen. “Pap – pap – we hebben gewonnen – met 6-1!”, riep Meindert die zijn tas, net als Allert overigens, gewoon in de gang wilde neergooien. Een prettige opwinding, het ging eigenlijk altijd zo – dus binnenstormen, beetje schreeuwen en tassen middenin de gang neergooien.
“Opruimen jongens,” zei hij – de wijsvinger van Jon wees naar de badkamer waar de wasmachine stond.
“Oké – oké,” zei Meindert die zijn tas meenam.
Allert volgde hem, maar hij had er een hekel aan, want veel liever liet hij zich direct neerploffen op de bank om een computerspel te spelen – tegen Barcelona bijvoorbeeld. Het behoorde tot de vaste rituelen in huis en Jon begreep het goed – hij probeerde de pistolen te vergeten, maar de boodschap van de naamloze man bleef in zijn hoofd rondspoken – vrijdag om negen uur op het bouwterrein. Vrouw en kinderen zouden de avond bij zijn schoonouders doorbrengen – hij moest zaken doen. Hij moest het geld teruggeven – een miljoen euro – een miljoen redenen om een nieuwe koffer te kopen waarin hij die bankbiljetten zou moeten stoppen en vervolgens – . Bij de drie schoorstenen, daar hing, dacht hij, een beveiligingscamera, niet zo handig dus.
“Ik ben alleen maar de boodschapper,” zei hij.
Jon trachtte zich weer te concentreren op de gereedschappen die hij wilde opruimen – de emmers waren verstopt achter een boormachine en slijptol.
“De pianospeler, zo gezegd.”
Er verstreek nog eens anderhalf uur voordat Michelle thuiskwam – het grind knisperde onder de banden van hun auto – Floortje stapte de garage in – Jon was nog altijd aan het opruimen en het werk zou hem minimaal twee uur kosten – zijn dochter droeg haar nieuwe schoenen – misschien zouden ze slechts een seizoen meegaan, misschien wat langer, een half jaar of zo.
“Heel mooi,” zei hij, “hele mooie schoenen.”
“Ja hè?”
Koplampen van hun auto doofden langzaam uit – portier zwaaide open en Michelle legde haar hand op het portier en begon uit te stappen. Er lag een tevreden, maar vermoeide glimlach op het gezicht van zijn echtgenote die zich energiek toonde in shoppen, zoals kopen van schoenen voor Floortje – ja, het was wel eens vermoeiend – ze gooide het portier met een stevige zwaai dicht en liep verder.
“Lekker bezig geweest?”, vroeg Michelle.
“Mm. Beetje.”
“Hoezo? Ging het niet helemaal lekker?”
Jon legde zijn beide handen op de werkbank – hij leunde er met zijn rug tegenaan. “Ik heb vrijdagavond een klus te doen – misschien is het verstandig als je naar je ouders gaat met de kinderen – tv kijken.”
“Floortje – Ga jij naar binnen?”
Michelle keek haar dochter ernstig aan.
“Ja mam,” zei Floortje.
Jon en Michelle wachtten tot hun dochter weg was.
“Wat is er gebeurd?”, vroeg Michelle.
“Er was bezoek – een man uit België, maar met ‘n vlekkeloos Hollands accent, broer van die ander. Mijn aanwezigheid is vrijdagavond dringend gewenst. Zo luidde de boodschap. Meer niet. Ik vermoed dat het over het geld gaat – daar moet het immers over gaan.”
Michelle knikte begrijpend.
“Vrijdagavond dus,” zei ze.
“Ja.”
Hij moest nadenken, maar wist goed beschouwd dat het niet eens nodig was, aangezien er maar één verstandige beslissing wachtte, namelijk geld teruggeven, want ze wilden hun centen terug hebben.
“Beslist niet, je vader heeft het zo al druk genoeg!”, hoorde hij Michelle roepen naar een van de kinderen.
Hij overwoog de radio aan te zetten, maar besloot dat het lawaai van zijn kinderen ruimschoots voldeed.
Natuurlijk lag daar juist de motivatie – hij behoorde zijn gezin te beschermen – het geld was niet relevant. Veel anders hoefde hij niet te doen – alleen zijn gezin te beschermen tegen het kwaad dat op de loer lag.
*****
Rond vijf uur ’s middags, net voor het eten, hoorde hij twee droge knallen – Jon dacht meteen aan pistoolschoten – de emmer met spijkers en wapens stond onveranderlijk op de kast – er kon geen sprake zijn van een ongeluk. De kinderen waren niet in de garage geweest. Geen moment. Ze moesten er weg blijven van Michelle, want haar stem had hij gehoord. Jon liep de tuin in – kalm – er klonken vaker vreemde geluiden op straat en meestal betekende het dat er weinig aan de hand was. “Jon?”, vroeg Michelle die in de keukendeur bleef staan – de gezichten van Meindert en Allert waren zichtbaar – Floortje niet.
“Waar is Floor?”, vroeg hij.
“Binnen – op de bank – koptelefoon.”
Jon liet de tuin achter zich en ging verder, maar bleef staan – een roeiboot lag stil in het water – de roeiers, allemaal jonge mannen, keken naar de kruising – een volwassen man lag op zijn rug – een jonge vrouw was naast hem neergeknield en scheen te bedenken of ze iets moest doen – reanimeren bijvoorbeeld. Jon viste onhandig naar zijn telefoon, liep naar de vrouw en het slachtoffer dat hij eerder die dag gesproken had.
“Heb je 112 al gebeld?”, vroeg Jon.
“Nee – ja – eh – ik weet het niet meer,” zei ze.
“Dan bel ik nog wel een keer,” zei hij.
“Wat moet ik nou doen?”, vroeg ze.
Jon boog voorover en zag twee bloedende vlekken – de boodschapper leefde nog steeds en hij staarde omhoog. “N-niet s-s-schieten – ik ben d-de p-pianospeler,” de woorden kwamen heel moeizaam uit zijn mond, want de letters leken zich te vermengen met bloed.
“Er is hulp onderweg, mijnheer.”
“Hallo, ik ben Jon Dekker.” Hij begon te vertellen waar hij zich bevond – hoe de straat heette – er had een schietpartij plaatsgevonden – slachtoffer leefde nog wel, maar er was haast geboden – ja, twee schoten in de borststreek, zo te zien – de dame van 112 vertelde dat er al een ambulance onderweg was – . Jon draaide zich om – alleen de buren stonden buiten te kijken. O, er had inderdaad al een jonge vrouw gebeld over een man die was neergeschoten – er waren meer ambulances onderweg – en politie uiteraard – die kwam ook.
“Hij is dood, denk ik,” zei de jonge vrouw.
“Volgens mij heb je gelijk.”
“Wat bedoelde hij nou – hij noemde zichzelf een pianospeler,” zei ze. “Snapt u wat hij wilde zeggen?”
“Nee, ik heb geen flauw idee,” zei Jon.
Een jonge kerel op een fiets keerde om en zei: “Ik blijf wachten op de politie om een getuigenverklaring af te leggen – die jongens hebben echt niks gezien, hoor.”
“Er kwam een auto aanrijden,” zei de vrouw die had willen reanimeren, “en die stopte opeens – deze man stapte uit – volgens mij stapte hij uit die auto en – .”
“Toen klonken er twee pistoolschoten.”
Jon luisterde zwijgend en reconstrueerde het incident, zoals het had plaatsgevonden – het was bijna een scene uit de film. Blijkbaar had de pianospeler zijn werk niet al te best gedaan – de klusjesman vond dat Jon zich niet ten volle bewust was van de inzet.
“Ik was mijn gereedschap aan het opruimen,” zei hij.
De klusjesman leek een echte, belangrijke boodschap voor Jon Dekker achter te willen laten op straat. Het moest een boodschap voor Jon zijn.
Hij keek nog eens of Michelle en kinderen op straat stonden, maar zijn echtgenote had ze alle drie binnen gehouden. Een ambulance kwam dichterbij – en Jon stapte op de kruising om aan te wijzen waar ze precies heen moesten rijden – al waren ze te laat.
Ambulance stopte – portier zwaaide open – man stapte uit en Jon zei: “Ik denk dat jullie te laat zijn – nee – herstel – jullie zijn beslist te laat voor die man.”
Niets vertellen over die man, een broer van de vorige eigenaar, betekende meineed, dus moest Jon wel iets zeggen over hun ontmoeting – het gesprek dat ze samen hadden gehad en het slachtoffer zou nooit iets verklappen over het gespreksonderwerp, al zouden andere mensen, bijvoorbeeld zijn buren, kunnen verklaren dat de man in het huis van de familie Dekker is geweest – een boom verstop je het best in een bos – een leugen verstop je tussen de waarheid.
Ja, de man was inderdaad binnen geweest, agent – of rechercheur, maar ze hadden een praatje gemaakt over het huis en de broer die per ongeluk was vermoord – niet ver hier vandaan. Het was ondenkbaar dat Jon en Michelle geen enkele kennis zouden kunnen hebben van het verleden. Jon haatte het om te liegen, want hij moest ook onthouden tegen wie hij welke leugens had opgehangen – daarom sprak hij liever de waarheid – of zweeg hij.
Er arriveerden nog twee ambulances die al vrij snel weer vertrokken – ze hadden geen reëel nut meer. De politie arriveerde wat later waarbij de straat tot plaats delict werd aangemerkt – Jon was getuige, een getuige overigens die niets had gezien.
Ja, hij had zelf gebeld naar 112, maar de agent stelde niet eens de vraag of Jon het slachtoffer misschien kende.
Hij maakte zich geen illusies over vragen van de politie – die zouden ze beslist nog wel gaan stellen.