Ondood (3) Nosferatu

Volgende ochtend werd ik wakker en begreep ik vrijwel meteen dat er iets vreselijk fout moest zijn gegaan. Natuurlijk had ik geen idee wat er was gebeurd tijdens de nachtelijke uren en het raam bleek in perfecte staat te verkeren – er lagen geen glasscherven op de vloer – ik had alles gedroomd – maar op straat was het angstaanjagend stil – ik hoorde geen auto’s passeren – er heerste een volmaakte stilte – en toch was het woensdagochtend.

Ik herinnerde me een bloeddorstige vampier die zich via het raam toegang had weten te verschaffen tot mijn huis – hij had mijn toestemming gevraagd om binnen te komen.

Ik wilde douchen, maar er was vreemd genoeg geen water – misschien was ik nog erg versuft na een lange nachtrust, want het was al volop dag, ook de stroom bleek te zijn uitgevallen. Ik had geen licht, maar ook de wekkerradio deed niets meer. Daarom kleedde ik me aan om aan de buurman of -vrouw te vragen of ze mogelijk hetzelfde probleem hadden. Mijn winterjas hing halfopen – het was een mooie dag – vroeg in het voorjaar, maar lekker warm. Auto’s stonden geparkeerd op de normale plekken – ieder had zijn en haar eigen parkeerplaats.

Vogels zweefden laag door de atmosfeer en leken me te beschouwen als een ongenode gast. Ik keek om me heen. Geen rijdende auto’s of fietsers – geen voetgangers – helemaal niets. Langzaam ging ik naar het midden van de weg – ik hoefde geen angst te hebben voor druk verkeer – er was niemand. “Hallo?”, schreeuwde ik. Alleen een meeuw, die spottend scheen te lachen, passeerde – zijn vleugels bewogen niet – hij zeilde voorbij. Eindelijk begon een vreemd beeld aan de horizon mijn aandacht te trekken – ik fronste mijn wenkbrauwen en dacht aan een korte vakantie die ik ooit in Berlijn had doorgebracht – lang geleden – toen er officieel nog een westelijk en oostelijk deel bestond. Ik begon te lopen – verderop werd de weg geblokkeerd door enorme rollen prikkeldraad. Heel erg slordig om zoiets op de openbare weg achter te laten. Terwijl ik steeds sneller begon te lopen, hoorde ik een felle knal – stukken asfalt spatten omhoog – er volgde een tweede knal – op daken van huizen stonden scherpschutters. Ik bleef stilstaan – handen omhoog – ja, een mens doet merkwaardige dingen, als hij moet vrezen voor zijn leven.

We hebben twee waarschuwingsschoten afgevuurd – komt u niet dichterbij, anders schieten we gericht!” Man gebruikte een megafoon om zich verstaanbaar te maken – zijn stem droeg erg ver.

“Maar ik ben onschuldig!”, antwoordde ik.

“We gebruiken zilveren kogels om u te stoppen.”

Ach ja, zilveren kogels – ik heb ooit gelezen dat zilveren kogels sowieso betrouwbaarder waren dan gewone, aangezien er meer aandacht aan de productie ervan werd geschonken vanwege de kosten van het materiaal.

Ik stond op straat, de zon scheen en ik wist zeker dat ik geen vampier kòn zijn, want ik was bij daglicht op straat, maar ja – Dracula kon ook gewoon naar buiten als de zon scheen – lees het boek nog maar eens. Soms denk ik dat F. W. Murnau, regisseur van de eerste vampierfilm Nosferatu, een geschikt einde nodig had voor zijn film en daarom zijn vampier liet sterven door zonnestralen – Dracula heeft geen moeite met zonlicht – hij vliegt niet spontaan in brand of zo.

Het begon tot me door te dringen dat er veel was gebeurd – ’s nachts – bewoners waren geëvacueerd, ze hadden mij achtergelaten, omdat – omdat – ik had geen flauw idee waarom ze me hadden achtergelaten. “En mijn boodschappen dan?” Ja, lach maar – de problemen die ik had waren oneindig veel groter dan boter, kaas of eieren. Ze hadden me opgesloten en ik werd – overduidelijk – aangezien voor een wezen dat ik zeer beslist niet was.

“U krijgt van ons alles wat u nodig heeft!”

Ongetwijfeld een levend schaap, als ze me voor een vampier hielden. Of een koe.  

“Dit mag u helemaal niet doen – ik heb ook rechten – net als iedereen!”, riep ik naar de megafoon-man.

Heel even leek hij te willen reageren, maar een oudere vrouw, die naast hem stond, schudde het hoofd. Ze draaiden zich om – liepen weg – de scherpschutters richtten onverminderd hun wapens. Ik kon niets uitrichten, dus keerde ik terug naar huis. 

Daar ontdekte ik dat de batterij van mijn laptop èn iPad leeg waren geraakt, zodat ik mezelf af moest vragen hoeveel tijd er feitelijk was verstreken. Wat was er echt gebeurd? Ik was volledig geïsoleerd – verstoken van elk nieuws en ik ben een nieuwsjunk. Koelkast stond op te warmen, dus de etenswaren zouden al spoedig bederven, maar de mensen, die me opgesloten hielden, zouden me voorzien van alles wat ik nodig heb. Lunch smaakte al niet eens – ik kauwde elke hap van mijn boterham minstens tien keer. Ik had geen idee wat er was gebeurd, maar die mensen waren me minstens een goede verklaring schuldig – ze moesten vertellen waarom ik een gevangene van mijn oude huis en wijk was geworden. Bord en bestek liet ik op het aanrecht achter – ik besloot een ander deel van de wijk op te zoeken, misschien waren de mensen daar eerder geneigd om uit te leggen wat er was voorgevallen.

Opnieuw liet ik het huis achter me, ik voelde een sterke aandrang om naar het toilet te gaan – een stevige kramp in mijn maag en buik – ik keerde terug en liet me net op tijd neervallen – er lag een complete niet-verteerde lunch in de pot. Gisteren kon ik dit eten makkelijk verdragen, vandaag werd ik er ziek van. Ik wachtte enkele minuten, waarna ik opnieuw het huis verliet, net zo hongerig als voor de lunch – ik had niets hoeven te eten – het was zinloos geweest. Buiten – op straat – staarde ik naar het braakliggend terrein, hopen aarde die als een primitieve omwalling fungeerden. Dranghakken stonden half open, uitnodigend bijna, alsof de nachtelijke bezoekers niet eens hun sporen hadden willen uitwissen. Ik voelde een akelige warmte op mijn huid, een aandrang om me in de schaduw te begeven. Hoelang was ik buiten westen geweest? Waarom hadden ze mij laten liggen? Er lag een connectie met het terrein. Ik liep verder, of probeerde dat te doen, maar het vampierkerkhof, zoals het in de media was genoemd, leek aan me te trekken, zoals een alcoholverslaafde naar de fles werd getrokken… Er lagen geen antwoorden, alleen vragen. De discussie ging over vampier en ik ben geen…

Mijn wandeling eindigde sneller dan ik had gedacht, want er waren diverse huizen gesloopt – ik zag hopen gesteente, troep, maar ook resten van meubels. Ik snakte naar adem. Bouwvakkers waren een muur aan het bouwen – wel drie meter hoog, godverdomme! Betonnen platen van twee meter breed. “Kom niet dichterbij!”, waarschuwde een stem die over de puinhopen galmde. Het duurde enkele ogenblikken voordat ik stil wilde blijven staan, zodat er direct al kogels links en rechts van mij insloegen. Ik stak beide armen hoog de lucht in – hield mijn adem in. Hart bonsde luidruchtig. Heel even dacht ik camera’s te ontwaren die elke stap, die ik zette, nauwlettend volgden. Ik stapte achteruit, deed dat heel langzaam, wierp regelmatig blikken over mijn schouder.

Ik draaide me om en liep terug naar huis, of ik dacht dat ik terugkeerde, maar op straat bleef ik staan en tuurde naar het braakliggende terrein – een vampierkerkhof, de aanstichter van mijn ellende. Dode vampiers, er waren geen levende vampiers, al zou je dit natuurlijk nooit kunnen bewijzen. In Schotland zijn graven gevonden van mensen die als middeleeuwse zombies op zouden kunnen staan uit de dood. Lichamen zijn, aldus archeologen, verschrikkelijk toegetakeld. Hoofden en ledematen werden domweg afgehakt. De angst dat mensen na hun dood zouden herrijzen om het vlees van levenden te eten of hun bloed te drinken bleek een wijdverbreid middeleeuws geloof, net zo algemeen als het christendom zelfs. Ik schudde de gedachte van me af. Het was een krankzinnige droom. Zo meteen werd ik wakker en bleek alles niet te zijn gebeurd. Morgenochtend ga ik eerst al die krantenknipsels weggooien, verdorie. De zon begon al naar het zuidwesten te draaien, schaduwen begonnen te groeien. Ik stond naar het kerkhof te kijken – mijn hele leven had ik tegenover een kerkhof geleefd, de fabriek was deels gebouwd op een kerkhof en ze moesten het hebben geweten – de eigenaren wisten ervan. Er gleed een rilling over mijn rug. Ik zou het liefst naar huis willen gaan, genieten van een kopje koffie, Tegelijk drong het besef tot me door dat ik nooit meer terug naar huis zou kunnen keren…

Ik vervloekte mijn eigen lichtzinnigheid, want ik had besloten nette lage schoenen aan te trekken die ongeschikt waren voor omgewoeld terrein. Dranghekken stonden net als vannacht – of gisternacht, een week of een maand geleden – er lag ruimte genoeg om te passeren. Hier stond niet zolang geleden een oude fabriekshal. Ik zou voor het eerst met eigen gaan aanschouwen wat archeologen eerder al hadden gezien – of de Roemeense familie die op tijd was gevlucht voor de Sowjets. Blijkbaar hadden ze niets te duchten gehad van de nazi’s.

Mijn wandeling verliep erg traag – er was erg weinig rommel achtergebleven – ze waren stevig aan het schoonmaken geweest. Ik kon me nauwelijks voorstellen dat er beenderen waren gevonden in het open veld. Er had een fabriek bovenop gestaan.

Na vijf minuten – het leek een eeuwigheid – bereikte ik een afgraving – een kelder, want het was echt een verdieping lager dan het overige veld. Er was een stenen trap, ik zag delen van oude fundamenten. Niemand had ooit iets gezegd over een geheime kelder – een plek waar we als personeelsleden weg dienden te blijven. Ja, Blauwbaard vertelde zijn kersverse echtgenote over de kamer die ze nooit mocht betreden en altijd op slot was. Je moest nooit over je geheim vertellen, alleen dan zou het altijd in tact blijven. De laatste eigenaren wisten nergens van. Zo goed hadden de bouwheren hun werk gedaan. Ik daalde de trap af. Mijn verbeelding toonde de afdrukken van loodzware kisten die lichamen van vampiers bevatten – behalve een luik, dat toegang verschafte naar een lager niveau, was er niets.

Ik had aan een zaklamp moeten denken. Toch ging ik naar beneden, het was een betere trap dan ik me had voorgesteld. Geen simpele houten ladder, maar een echte trap gemaakt van hard gesteente. Daglicht leek mijn reis naar beneden te willen begeleiden. Na bijna drie meter zette ik mijn voet op een ondergrond die net zo keihard bleek te zijn als het gesteente waar de trap uit was gebeiteld. Ze hadden gewoon een stenen zuil in de bodem gestoken en daar een trap van gemaakt. Ik keek om me heen, zocht doodskisten, of lichamen die ooit gewikkeld waren in doeken en inmiddels gemummificeerd. Er waren geen kisten achtergelaten. Mijn ogen moesten wennen aan de duisternis. Dunne straaltjes licht vielen omlaag en vormden vreemde schaduwen. Ik vond stenen zuilen, als geknotte wilgen op de oever van een rivier, of beelden die herinnerden aan menselijke gedaanten – . Ik deed enkele stappen – in plaats van een stenen zuil – een standbeeld – kwam ik oog in oog te staan met een menselijke gedaante wiens ogen waren weggedraaid, zodat ik alleen twee witte vlakken zag – bovenlip had hij omhoog getrokken – ik stelde een ontzagwekkende razernij vast – hoektanden vormden langwerpige dolken die een warme, kloppende halsslagader zochten…

Mijn vingers gleden over zijn armen die hij recht vooruit had gestoken – het was geen echt levend wezen, maar een stenen demon. Misschien – zoals de Chinese keizers over een leger van terracotta soldaten konden beschikken. Heel even geloofde ik dat deze vampiers dezelfde functie moesten hebben.

Oké – wie moesten ze dan bewaken?


Plaats een reactie