’s Ochtends las ik eerst enkele vreemde berichten die er rondgingen over de gebeurtenissen van afgelopen nacht en ik verbaasde me voornamelijk over de volslagen raadselachtigheid van alle gebeurtenissen, aangezien niemand in staat leek te zijn om te verklaren wat er was gebeurd. Ik begon vervolgens aan wat destijds zo’n beetje een dagtaak was, namelijk solliciteren, aangezien ik als gevolg van een reorganisatie werkeloos was geworden. Veel verhalen en filmpjes kwamen in de loop der dag via sociale media in het nieuws terecht – om vier uur ’s middags zette ik mijn televisie aan en bleken we zelfs een nieuwsitem te zijn geworden – helemaal aan het einde van de uitzending weliswaar, maar toch… De nieuwslezer beloofde dat er in een latenightshow meer aandacht aan de incidenten zou worden geschonken en ik begreep ook dat journalisten min of meer stonden te hopen op nieuwe incidenten.
Na de nieuwsuitzending ging ik de deur uit, maar eerst besloot ik mijn bejaarde buurman op te zoeken die misschien iets nodig zou kunnen hebben van de supermarkt – ik ging toch boodschappen doen. Zijn naam was Willard Maas en hij leek zich altijd met enig genoegen voor te willen stellen, omdat iedereen altijd een tweede keer moest vragen hoe hij heette. Willard was een zeer oude man, bijna 87 jaar oud, een man die het grootste deel van zijn leven buiten Nederland had doorgebracht en om geen enkele andere reden was teruggekomen dan er dood te gaan. Tot een half jaar geleden ging het goed met hem, maar op een dag moest hij zijn fiets laten staan en begon hij zienderogen in een hoopje ellende te veranderen. Ik kende hem als een man die ontzettend veel verhalen zou kunnen vertellen, als hij lang genoeg zou leven. Zijn roots lagen wel in onze streek, hij was een kind van de stad, net als ikzelf trouwens, Willard Maas, een man wiens voorouders sinds de zeventiende eeuw in de stad hadden gewoond – hij was de eerste telg uit zijn familie die bijna vijftig jaar weg was geweest. Ik ging altijd eventjes bij hem langs om te kijken of hij zijn oude dreigement niet had uitgevoerd – Willard zou zich op een goede dag doodschieten en hij leek me ook beslist zo’n man die dat ook echt zou doen.
Hij duwde zijn rollator voor zich uit, terwijl ik hem naar de woonkamer volgde, het daglicht begon heel traag te wijken en plaats te maken voor de nacht.
“Heb je nog iets nodig, ouwe?”, vroeg ik.
Willard liet zich in zijn fauteuil vallen – hij droeg een T-shirt – armen waren bedekt met tattoos – gezichten en namen van vrouwen die allang waren omgevallen.
“Ja-a, ik heb wel een paar dingetjes nodig, ja, toch wel leuk dat je het even komt vragen, Vince,” zei hij.
“Als je je boodschappen opschrijft, dan onthoud ik het ook beter – ik vergeet zo snel tegenwoordig.”
“Zo begint het voor ons allemaal, jongen,” zei Willard wiens gezicht glansde alsof hij het fijn vond om te horen dat mijn geheugen minder werd.
“Ja, ja – spot er maar mee.”
“Ik ga er niet om janken.”
Willard en ik gingen al een tijdje met elkaar om, geen hechte vriendschap – daarvoor was het verschil in leeftijd ook veel te groot. Ik hield van zijn verhalen en hij mocht van mij altijd hetzelfde verhaal twee en zelfs drie keer vertellen, als hij dat wilde. Dus ging ik graag vragen of ik iets voor hem kon doen.
Ik reed naar de supermarkt en hoorde er mensen die alleen spraken over afgelopen nacht – iedereen leek iemand te kennen die iets vreemds had meegemaakt.
Thuis ruimde ik mijn eigen spullen snel op, omdat ik wist dat Willard nog wel eens met een verhaal kwam, zodat het alsnog laat kon worden. Ik vond het geen probleem, want ik woonde sinds 7 maanden alleen.
De zon leek achter de bomen weg te willen duiken, terwijl ik Willards tas met boodschappen op het aanrecht zette. Inmiddels wist ik waar al zijn spullen moesten staan, ik hoefde hem niets meer te vragen.
Er volgde geen nieuwe verhalen. Willard leek erg ver weg met zijn gedachten en merkte mijn aanwezigheid nauwelijks op – uiteraard bedankte hij me voor de moeite die ik had gedaan, maar de woorden stroomden bijna automatisch uit zijn mond, dus ik vertrok voor wat een rustige nacht moest worden.
Ik ging om een uur naar bed, er wachtte geen werkgever op me, dus ik had alle tijd. Buiten was het rustig, er gebeurde niets. We dachten en misschien hoopten we allemaal dat alle opwinding achter ons zou liggen – ik viel al snel in slaap. Enkele uren eerder had Marjorie van Dongen haar zoon in bed gelegd. Op exact hetzelfde tijdstip als een nacht daarvoor ontwaakte het ventje, dat René heette, we weten helaas niet wat hij meende te horen, maar er bestaan vele tientallen uitsluitend jonge getuigen die vertelden over een zeer dwingende, droevige stem – . Marjorie hoorde dat haar zoontje uit bed was gekomen, als zoveel moeders sliep ze licht en werd ze makkelijk gealarmeerd door elk vreemd geluid. Zijn voetstappen hoorde ze uiteraard niet, maar wel het raam dat hij opende – René moest er een stoel voor pakken die hij over de vloer voor zich uit duwde. Daarom werd Marjorie wakker – haar zoon schoof een stoel naar het raam dat nu wagenwijd open stond.
Ze stoof de slaapkamer van haar zoon binnen, gekleed in een lang shirt dat lichtjes wapperde en Marjorie wist net op tijd te verhinderen dat haar zoontje uit het raam zou springen en vermoedelijk doodvallen. Ze klemde haar beide armen rond de middel van René die heel hard begon te gillen: “Nee, mama, néé, ik wil naar de mevrouw toe, want ze roept – ze roept.”
Haar echtgenoot sprintte naar de slaapkamer, gealarmeerd door het gegil en pakte de jongen snel over, zodat Marjorie het raam weer kon sluiten. “Ik wil naar de mevrouw toe – ik wil naar de mevrouw – ,” bleef de jongen gillen. Van Dongen nam zijn zoon naar beneden en stapte in het voorbijgaan in zijn slippers. De handen van René bleven vrijwel onophoudelijk op de schouders en in het gezicht van zijn vader neerkomen die deed alsof er niks gebeurde.
“Wat ga je doen, Sam?”, vroeg ze.
“Laten zien dat er niks is buiten,” zei hij.
Later vertelde hij ook bezorgd te zijn vanwege het aanhoudende gegil van René waardoor buren zouden kunnen denken dat hij zijn enige zoon mishandelde.
Terwijl Sam van Dongen zijn zoon stevig vasthield, betrad hij – slechts gekleed in een pyjama – de straat. Verderop stond er een auto dwars over de weg – bestuurder had flink moeten remmen en daarbij zijn stuur naar links gedraaid – een wanhopige poging om een aanrijding te voorkomen – een meisje van acht jaar oud die zonder te kijken de straat was over gestoken en in de berm was neergevallen. Sam van Dongen begreep dat zijn vrouw en hij ongelofelijk veel mazzel hadden gehad – het was nèt goed gegaan. Voor een collega en goede vriend Jo de Meijere was het slecht afgelopen – zijn dochter was op haar sloffen het huis uit gerend en blind de weg overgestoken met fatale gevolgen – geen geopend raam voor het meisje, ze was domweg de straat overgestoken en gestorven.
Er verschenen meer ouders met gillende kinderen op straat die allemaal het bos in wilden rennen – in enkele gevallen waren het jongens en meisjes van zestien en zeventien jaar die het bos in waren gelopen, soms droegen ze een pyjama, eentje droeg alleen een onderbroek, allemaal waren ze blootsvoets. De jonge kinderen waren nog tegen te houden, het lag anders bij de ouderen die, net als het meisje dat werd aangereden, overstaken en gelukkig een aanrijding wisten te voorkomen – meer geluk dan wijsheid.
Het was de tweede nacht van de roepende vrouw, een volstrekt mysterie voor ons allemaal, want ik hoorde absoluut geen stem, maar had ook geen beste oren. Ik kleedde mezelf aan en ging de straat op om te zien wat er gaande was – een ambulance kwam naderbij. Vaders en moeders staarden ontzet naar het meisje, maar ze maakten zich net zoveel zorgen om de kinderen die het bos wèl levend hadden gehaald. Om die reden besloten we de kinderen te volgen – we wilden met eigen ogen zien waar ze heen waren gegaan, bovendien zouden ze makkelijk een longontsteking oplopen, aangezien het vier graden Celsius was. Daarom gingen we, voorzien van extra jassen, schoenen en zaklantaarns, het bos in, zoekend naar de kinderen voor wie het kennelijk geen bal had uitgehaald of ze wel of geen extra licht hadden, zodat ik rekening hield met enkele verwondingen, zoals knieën die kapot waren gevallen, of vleeswonden, een gevolg van doornige takken.
“Waar gaan we eigenlijk naar toe?”, vroeg Van den Boogaard die zijn eigen zoon ook tegen had moeten houden – er was een in allerijl opgeroepen huisarts nodig geweest om de kinderen in slaap te brengen.
“Ik zou kiezen voor de plas,” zei ik.
“Waarom daar?”, vroeg Van Tilborgh.
“Het doet me ergens aan denken, als ik al die verhalen hoor en hopelijk gebeuren er geen ergere dingen.”
Er viel een stilte, terwijl we een smal kronkelend pad volgden, soms moesten we ondiepe plassen ontwijken – ik verzwikte bijna een enkel, maar het liep goed af.
De lichtbundels van onze lantaarns zweefden door de atmosfeer – spookachtige bomen zonder bladeren, eerder zwart dan bruin onder een bewolkte hemel.
“Jij denkt aan een sirene,” zei Van Tilborgh – hij was het die na bijna een volle minuut de stilte verbrak.
“Geen zwaailicht,” ging Van den Boogaard verder.
“Nee,” zei ik. “Zeker niet.”
Een man, die schuin achter me liep en wiens naam ik later pas heb leren kennen, knikte heel langzaam. “Volgens de Odyssee zorgde de sirene ervoor dat schepen met man en muis vergingen, aangetrokken door een dwingende, roepende stem – een mythische verklaring die je geeft aan een verschijnsel, dus als er veel schepen vergaan op één en hetzelfde punt,” zei hij – Johan Martens, zo heette de man die hardop zei wat ik liep te denken.
“Dus – hoe noem je het als een mythologie ineens werkelijkheid wordt?”, vroeg Van Tilborgh.
“Een volstrekt raadsel,” zei ik.
We wilden wel rennen, maar het was te gevaarlijk – bovendien moesten we kalm blijven, zodat we de kinderen straks beter konden helpen. Zelfs als er een duivelse stem in ons achterhoofd fluisterde dat ze allemaal dood konden zijn – domweg verdronken in een plas, zo ondiep dat alleen een dronkaard er zou kunnen verdrinken – gezicht naar beneden wel te verstaan, anders overleefde hij het alsnog. Het duurde bijna een half uur voordat we de plek hadden bereikt – we herkende roerloze gedaanten, donkere gestalten die tot de enkels in het water stonden en duidelijk een stem zochten die nergens vandaan scheen te komen. Verschillende vaders en moeders begonnen sneller te lopen, maar struikelden over een tak of boomstam, of stapten in een kuil vol regenwater. De afgevallen boombladeren van verleden jaar lagen platgetrapt op de bodem. Het was nacht, bijna ochtend, maar dieren waren er sinds gisteren niet meer. We waren de enige levende wezens in het bos.
We trokken de jongens en meisjes uit het water – overhandigden hen jassen en uiteraard schoenen, maar ze bleven naar het spiegelende wateroppervlak kijken, het was vuil, smerig water, erg ondiep, zoals ik al eerder heb gezegd, er leefde niets of niemand.
“Waar is ze dan? Waar is je stem gebleven?”, vroeg Johan Martens en er speelde een vervelende glimlach rond zijn lippen, terwijl hij dit vroeg. Alle jongens en meisjes – dus ècht allemaal – ze reageerden direct – ik voelde een koude rilling langs mijn ruggenwervel glijden – alle wijsvingers wezen naar het water. Ik zag hun afwezige, donkere ogen, alsof ze waren blootgesteld aan een of andere betovering. Ze zeiden geen woord. Geen van hen had tot nu toe gesproken. Ik legde mijn hand op de schouder van een jongen, omdat ik hem voorbij wilde lopen en staarde in het water – ik wilde in elk geval laten zien dat het verhaal meer dan gemiddelde belangstelling trok. Er was op zijn minst één dode gevallen, een meisje dat de straat overstak, toen er een auto passeerde. Het was met andere woorden geen zaak waar je blind cynisme op los moest laten, zoals Johan Martens net had gedaan.
Het duurde nog eens een half uur voordat de jongens en meisjes zich mee wilden laten nemen – terug naar huis – ik meende te zien dat ze huilden, niet allemaal overigens – jongens èn meisjes – er huilden zowel jongens als meisjes, mocht iemand daaraan twijfelen. Ze hadden nog altijd geen woord gesproken, alsof ze het vermogen om te spreken waren kwijtgeraakt. Ik zei geen woord – iederéén zweeg en we dachten na over wat we zojuist hadden meegemaakt. Ook Johan Martens hield zijn mond die de afkeurende blikken van ons allemaal had meegekregen – het was een serieuze zaak, er gingen mensen dood, wat er ook aan de hand mocht blijken te zijn, het moest grondig worden onderzocht door de autoriteiten, omdat ik, net zo min als wij allemaal, begreep hoe zoiets als dit ooit zou kunnen eindigen. Misschien lag er ergens een relatie met het begin van de natuurlijke lente. Of bestond er geen enkel verband met wat dan ook en gebeurde het gewoon, zoals dat wel eens gebeurt – het zorgt er wel voor dat wij, als mensen, nijdig kunnen worden. We begrijpen graag wat ons overkomt, ook als je dat God moet noemen – of zelfs de duivel – of een sirene.
We keerden terug naar huis, volgden hetzelfde kronkelige pad, dwars door het bos om na een kwartier politieagenten tegen te komen die ons èn de kinderen kwamen zoeken. Een gezelschap van bijna dertig mannen, vrouwen, jongens en meisjes trok in een uitgerekt lint naar de bewoonde wereld – het had een lange weg geleken op de heenweg – terug was het stukken korter, zo leek het tenminste te zijn. Ik volgde enkele gesprekken tussen agenten en buurtbewoners op een afstandje, maar de kinderen die achter de stem aan waren gelopen weigerden te spreken of konden het gewoon niet meer – nog niet.
Ik hield me afzijdig en ging naar huis, of wilde dat doen, toen de oude buurman, Willard Maas, in de voortuin bleek te staan – zijn handen omklemden de rollator als een reddingsboei – grote handen. Eerst knikte ik heel vriendelijk en wilde verdergaan – ik was de slaap allang voorbij, maar wilde naar bed.
Met zijn rechterhand veegde hij zijn tranen weg, want de oude man huilde – ik draaide me direct weer om en liep naar Willard en vroeg: “Wat is er, buurman?”
“Ze is me aan het roepen,” zei hij.
“Wie?”
“Ze is me aan het roepen,” zei hij en Willard herhaalde alleen zijn eigen woorden. Een oude man zoals hij zou net zo min als ik de stem kunnen horen. “Ze heeft gezegd dat ze me zou roepen, als de tijd was gekomen,” zei hij, “en het is tijd – ja, het is tijd.”
5 maart 2017
Plaats een reactie